Bent u een navolger van Christus of een namaakchristen?
— Paulus’ boodschappen aan de Thessalonicenzen
DE APOSTEL Paulus was een voorbeeldige navolger van Christus die liefdevolle bezorgdheid voor anderen gevoelde (1 Kor. 11:1). Het was dan ook heel passend dat toen God Paulus en Silas duidelijk wilde maken dat zij het gebied Asia moesten verlaten en zendingswerk in Macedonië moesten gaan verrichten, hij Paulus een visioen gaf van een man die hem vandaar smekend toeriep: „Kom over . . . en help ons.” In geloof en met medegevoel gaven Paulus en Silas bereidwillig gehoor aan deze oproep en scheepten zich in Tróas in voor hun reis naar Macedonië. — Hand. 16:6-10.
Na in Neápolis aan land gegaan te zijn, gingen Paulus en zijn metgezellen eerst naar Filippi. Vandaar gingen zij verder over de grote Romeinse Via Egnatia, en trokken daarbij door Amfípolis en Apollónia naar Thessaloníka, een totaal van ongeveer 120 kilometer (Hand. 16:11, 12; 17:1). In Thessaloníka benutte Paulus de sabbatbijeenkomsten van de joden in de plaatselijke synagoge om het „goede nieuws” te prediken. Dit had tot resultaat dat „sommigen” van de joden, alsook „een grote menigte van de Grieken”, gelovigen werden. — Hand. 17:2-4.
De ongelovige joden, die jaloers waren op Paulus’ succes, vormden een samenscholing en brachten de stad Thessaloníka in opschudding, zodat Paulus en Silas door de broeders naar Beréa werden gestuurd. De boodschap van Gods door Jezus Christus geregeerde koninkrijk bleek een struikelblok voor de joden te zijn. Zij brachten zelfs een ernstige beschuldiging in tegen Paulus en Silas en de Thessalonicenzen die zich bij hen hadden aangesloten. — Hand. 17:5-10.
Paulus’ zorg voor de christenen in Thessaloníka
Nadat Paulus Korinthe had bereikt, zond hij zijn jonge medewerker Timótheüs terug om contact op te nemen met de pasgevormde gemeente te Thessaloníka. Toen Timótheüs bij Paulus terugkeerde, bracht hij hem het welkome nieuws dat die pasgedoopte christenen sterk in het geloof waren en ondanks voortdurende vervolging, voorspoed genoten. Zij waren navolgers geworden van andere getrouwe christenen die verdrukkingen verduurden (1 Thess. 2:14-16; 3:6, 7). Paulus wilde zijn gevoelens ten aanzien van de Thessalonicenzen graag kenbaar maken en hun verdere aanmoediging en raad geven. Daarom schreef hij twee brieven aan de gemeente. Dit waren naar alle waarschijnlijkheid Paulus’ eerste canonieke brieven, die in de jaren 50 en 51 G.T. werden geschreven. Ze verschaffen een goed beeld van wat er bij het ware christendom betrokken is.
Maar wordt in Lukas’ verslag in Handelingen 17:11, 12 niet ongunstig over die Thessalonicenzen gesproken als personen die het woord niet zo bereidwillig aanvaardden als de Bereeërs? Neen, want Lukas verwijst hier niet naar de christenen, maar naar de joden. In tegenstelling tot de magere resultaten van de prediking van Paulus en Silas onder de joden in Thessaloníka, werden „velen” die naar de joodse synagoge in Beréa gingen, gelovigen.
De pasbekeerde christenen in Thessaloníka bestudeerden Gods Woord en hielden eraan vast. Paulus prijst hen in zijn eerste brief dat zij hem en de Heer hebben nagevolgd door „het woord onder veel verdrukking met vreugde van heilige geest [te aanvaarden]” (1 Thess. 1:6). Zij hadden het „goede nieuws” als „Gods woord” aanvaard, en nu was het „werkzaam”, dat wil zeggen, het bracht in de gelovigen christelijke vruchten voort (1 Thess. 2:3-5, 13). Zij waren in geen enkel opzicht namaakchristenen.
Paulus was zelf een hardwerkende navolger van Christus. Ook al is zijn eerste bezoek aan Thessaloníka misschien kort van duur geweest, toch werd zijn opofferingsgezinde voorbeeld onuitwisbaar in de geest van de gemeenteleden aldaar gegrift. Zij hadden hun vroegere afgoderij opgegeven „om een levende en waarachtige God als slaven te dienen” en zij waren op hun beurt een voorbeeld van geloof voor alle gelovigen in Macedonië en Acháje geworden (1 Thess. 1:7, 9). Er bevonden zich onder hen opzieners die ’hard werkten’ om in de behoeften van de kudde te voorzien, zoals dit in alle gemeenten van ware christenen het geval dient te zijn. — 1 Thess. 5:12; 1 Petr. 5:2, 3.
Ja, Paulus en zijn metgezellen hadden zich met hart en ziel voor die Thessalonicenzen ingezet. Zij hadden dag en nacht gewerkt om de waarheid onbevreesd bekend te maken en zij hadden de gemeente teder verzorgd, „zoals wanneer een zogende moeder haar eigen kinderen koestert” (1 Thess. 2:3-11; 2 Thess. 3:7, 8). Met welk doel in gedachten? Opdat deze nieuwe broeders en zusters in het geloof zouden „voortgaan te wandelen op een wijze welke God . . . waardig is” en „opdat niemand door . . . verdrukkingen aan het wankelen gebracht zou worden”. Paulus wilde hen ertoe aansporen in geestelijk opzicht ’wakker te blijven’, ten einde hen ’in elke goede daad en elk goed woord standvastig te maken’. Hij wilde dat zij ’voor de Christus zouden volharden’, zodat zij ’nooit zouden opgeven te doen wat juist is’. — 1 Thess. 2:12; 3:3; 5:6; 2 Thess. 2:17; 3:5, 13.
Paulus’ grote bezorgdheid voor die Thessalonicenzen is ook tot aanmoediging van ons in deze tijd opgetekend, opdat wij met God mogen blijven wandelen als personen die hem behagen (Amos 3:3). Zou iemand die zich een christen noemt, anders handelen, dan zou dit erop neerkomen dat hij niet meer dan een waardeloze namaakchristen is. — 1 Thess. 4:1.
Een bedreiging van binnenuit!
Ongelovige joden hadden van buitenaf vervolging over de jonge gemeente gebracht, maar nu bedreigde hen een zelfs nog groter gevaar van binnenuit! Klaarblijkelijk verbreidden sommigen in de gemeente verdraaide zienswijzen over de nabijheid van Jehovah’s dag. Paulus haastte zich de dingen recht te zetten door met betrekking tot die „dag” te zeggen: „Laat niemand u op enigerlei wijze verleiden, want die dag komt niet tenzij eerst de afval komt en de mens der wetteloosheid wordt geopenbaard, de zoon der vernietiging.” — 2 Thess. 2:1-3.
Toen Paulus de gemeente in zijn tweede brief aan hen voor deze toekomstige „mens der wetteloosheid” waarschuwde, vormden de details van de wetteloze handelwijze van deze „mens” nog een „mysterie” of een religieus geheim. De apostel maakt er echter melding van dat hij, zelfs toen hij nog bij hen was, hun „meermalen” over deze toekomstige afval en de „belemmering” waardoor de afval werd tegengehouden, had verteld. — 2 Thess. 2:5-7.
Als wij nu 2 Thessalonicenzen 2:3-12 in onze bijbel opslaan en de context van Paulus’ woorden onderzoeken, kunnen ook wij onderscheiden wat Paulus in gedachten had. De „afval” die zou komen, zou geworteld zijn in een gebrek aan „liefde voor de waarheid”. Deze afval zou het gevolg zijn van het ’geloven van de leugen’ en het ’behagen scheppen in onrechtvaardigheid’. De afval zou kort na de verwijdering van de door Paulus genoemde „belemmering” krachtig op de voorgrond treden en zich helemaal voortzetten tot de ’manifestatie van de tegenwoordigheid’ van Jezus Christus, wanneer Christus die „wetteloze” aan de kaak zou stellen en teniet zou doen. — Vergelijk 2 Thessalonicenzen 2:8 met Jesaja 11:4 en Openbaring 19:11, 14, 15.
De „mens der wetteloosheid” identificeren
Te oordelen naar de lange levensduur van de „mens der wetteloosheid”, van Paulus’ tijd tot Christus’ tegenwoordigheid, moet er niet een bepaalde persoon maar een klasse van mensen mee zijn bedoeld. Aangezien deze wetteloze „zich [verheft] boven een ieder die ’God’ of een voorwerp van verering wordt genoemd”, blijkt de uitdrukking van toepassing te zijn op de leiders van de afval. Deze personen zouden in verband worden gebracht met misleidende „krachtige werken” die in Christus’ naam verricht zouden worden. (Vergelijk 2 Thessalonicenzen 2:9 met Matthéüs 7:22, 23.) Grote mensenmenigten zouden zich bij hun religieuze stelsels aansluiten als een gemakkelijkere religieuze levenswijze die het geweten zou sussen maar geen belemmering zou vormen voor een zelfzuchtige, wereldse en zelfs immorele levenswijze. Zulke elementen van namaakchristendom waren in Paulus’ tijd reeds onder belijdende christenen „aan het werk”. — 1 Thess. 4:3-8; 5:6-9, 14, 15, 19-22; 2 Thess. 3:6-15; vergelijk Matthéüs 25:41-46.
Paulus en de andere apostelen en oudere mannen van de christelijke gemeente dienden als „belemmering” tegen zulke krachten doordat zij de kudde in overeenstemming met Christus’ voorbeeld weidden. Met het oog op de dreigende afval gaf Paulus de Thessalonicenzen de volgende vermaning: „Daarom dan, broeders, staat vast en houdt u aan de overleveringen die u . . . werden geleerd.” Na de dood van Paulus en de andere apostelen verwierpen zelfzuchtige mannen de waarheid, wierpen zichzelf op als leiders en leidden de kudde op een dwaalspoor. Alleen degenen die gunstig op Paulus’ raad reageerden, werden „standvastig . . . in elke goede daad en elk goed woord”. De „mens der wetteloosheid” werd vereenzelvigd met de geestelijken van een namaakchristendom. — 2 Thess. 2:15-17; vergelijk Matthéüs 13:24-30, 37-43.a
Jehovah’s dag verwachten
Paulus moest de christenen in Thessaloníka voor nog een gevaar waarschuwen: Het gevaar zelfvoldaan of geestelijk slaperig te worden met betrekking tot Jehovah’s dag. Sommige religieuze schrijvers in onze tijd hebben geprobeerd de betekenis en dringendheid van de schriftuurlijke boodschap over Jezus’ „tegenwoordigheid en . . . het besluit van het samenstel van dingen” te bagatelliseren door naar Paulus’ latere woorden te verwijzen: „Wij [verzoeken] u . . . uw denken niet vlug in de war te laten brengen, noch opgewonden te raken hetzij door middel van een geïnspireerde uiting of door middel van een mondelinge boodschap of door middel van een brief . . . hierop neerkomende, dat de dag van Jehovah reeds is aangebroken.” — Matth. 24:3; 2 Thess. 2:1, 2.
Welnu, zou het werkelijk Paulus’ wens zijn geweest dat oprechte christenen zich weinig aan de tegenwoordigheid van hun Heer en de dag van Jehovah gelegen zouden laten liggen? Of wilde hij niet veeleer dat zij in deze kwestie hun geestelijke evenwicht zouden bewaren en dat zij ’hun zinnen bij elkaar zouden houden’ door zich ’van alles te vergewissen’? Aldus zouden zij niet uit hun evenwicht worden gebracht door ongefundeerde boodschappen dat Jehovah’s dag nabij was, terwijl zij er ook niet onvoorbereid, zorgeloos en onverschillig tegenover zouden staan. — 1 Thess. 5:8, 21; vergelijk 2 Petrus 3:3, 10-12 en 1 Johannes 4:1.
Wij dienen hier in gedachte te houden dat die Thessalonicenzen zich er volkomen van bewust waren dat Jehovah’s dag „precies zo [zou komen] als een dief in de nacht”. Dit betekende dat zij ’wakker moesten blijven’. Nadat de afval zich volledig had gemanifesteerd, zou de dag van Jehovah beslist komen. Dit zou gebeuren in een tijd waarin degenen die zich tegen Jehovah’s koninkrijk hadden opgesteld — ongetwijfeld met inbegrip van de „mens der wetteloosheid” — „Vrede en zekerheid!” zouden zeggen. Dat zou het teken voor hun onmiddellijke, plotselinge vernietiging zijn (1 Thess. 5:1-11). Wat zullen degenen die ’God kennen en het goede nieuws omtrent onze Heer Jezus gehoorzamen’, op die dag waarop het rechtvaardige oordeel voltrokken zal worden, gelukkig zijn! — 2 Thess. 1:8.b
Navolgers van Christus of namaakchristenen?
De van liefdevolle bezorgdheid getuigende brieven die Paulus aan de christelijke gemeente te Thessaloníka heeft geschreven, zetten uiteen wat voor mensen ware volgelingen van Christus Jezus in deze tijd moeten zijn en wat zij moeten geloven en doen. Maar wat valt er te zeggen over personen en groepen die beweren christelijk te zijn en die toch in gebreke blijven Christus, Paulus en de getrouwe Thessalonicenzen na te volgen? Deze mensen blijken niets anders dan namaakchristenen te zijn! (2 Thess. 3:6, 7; 2 Petr. 2:1-3) Paulus beklemtoont dat alleen degenen die „het goede nieuws . . . gehoorzamen” ’het koninkrijk Gods waardig worden geacht’. — 2 Thess. 1:4-10; vergelijk Matthéüs 7:21 en 25:31-34.
Het goede nieuws, zoals dit door Paulus in zijn brieven aan de Thessalonicenzen wordt bekendgemaakt, dient ons ertoe aan te zetten hard in Gods dienst te werken, overeenkomstig hoge morele maatstaven te leven en te volharden in het leiden van een vreugdevol, gebedsvol, van waardering vervuld, geestelijk gezind en onberispelijk christelijk leven, hetgeen ons tegenover anderen binnen en buiten de gemeente van Jehovah’s volk zal aanbevelen (1 Thess. 5:16-23). Moge een oprechte beschouwing van Paulus’ voorbeeld en brieven over het geloof van de christenen te Thessaloníka nuttig voor u blijken te zijn, opdat u Christus’ voorbeeld „in vollediger mate” kunt navolgen. Moge dit er op zijn beurt toe leiden dat u wordt bevrijd „van de komende gramschap” en redding ontvangt om eeuwig onder Gods glorierijke Koninkrijksheerschappij te leven. — 1 Thess. 1:10; 4:1; Hebr. 12:2, 3; Openb. 21:1, 3, 4.
[Voetnoten]
a Zie voor een gedetailleerde bespreking van de „mens der wetteloosheid” onze publikatie Gods duizendjarige koninkrijk is nabij gekomen, blz. 364-397.
b Meer inlichtingen over de gebeurtenissen die voorafgaan aan de „dag van Jehovah” kunnen worden aangetroffen in De Wachttoren van 15 maart 1982, blz. 10-22.
[Illustratie op blz. 14]
Paulus schrijft over de opkomst van een klerikale „mens der wetteloosheid”