Hoofdstuk 18
De vernietiging van de „mens der wetteloosheid”
1. Waarom heeft nog nooit tevoren de algemene roep weerklonken dat er vrede tussen de natiën verzekerd moet worden?
NOG nooit tevoren heeft van de zijde van zoveel mensen de roep weerklonken dat er vrede tussen de natiën verzekerd moet worden. Klaarblijkelijk komt dit doordat wij in het „atoomtijdperk” leven en vijf toonaangevende natiën reeds in het bezit zijn van de atoombom of kernbom, terwijl nog veel meer natiën op de nominatie staan er binnen afzienbare tijd over te beschikken zodra ze achter het geheim van de vervaardiging van zulke bommen komen en ze gaan produceren. De mensheid wordt thans niet alleen bedreigd door op het land gestationeerde raketten, uitgerust met atoomkoppen, maar ook door raketten die gelanceerd kunnen worden vanaf onderzeeboten, die zich schuilhouden op strategische plaatsen in de zeeën.
2. Welke ongewone pogingen in het belang van internationale vrede zijn daarom thans waar te nemen?
2 Het is dan ook niet verwonderlijk dat politieke heersers schijnbaar oprechte krachtsinspanningen in het werk stellen om de eerste atoomoorlog te voorkomen. Met het oog op het gevaar van een massavernietiging door kernwapens, zijn wereldleiders meer geneigd elkaar tegemoet te komen. Landen die tot dusver onverzoenlijke vijanden van elkaar waren, zijn nu bereid compromissen aan te gaan en maatregelen te treffen die op vrede gericht zijn. Men raakt er steeds meer van overtuigd dat alles gedaan moet worden om de vrede voor de toekomst te waarborgen. De hoop wordt uitgesproken dat er „een generatie lang vrede” zal heersen. De in 1973 gehouden Conferentie over Europese Veiligheid en Samenwerking, waaraan vierendertig natiën deelnamen, bewijst hoe de natiën erover denken. Het doel is, internationale wetteloosheid te beteugelen!
3. (a) Wat zullen de zichzelf gelukwensende staatslieden jubelend uitroepen wanneer zij de situatie hebben bereikt waar het in de wereld naar toe schijnt te gaan? (b) Wiens dag zal dan ophanden zijn, en waarom zullen degenen die dit uitroepen, verrast zijn?
3 De loop der wereldgebeurtenissen schijnt zich voort te bewegen naar de situatie waarin staatslieden zichzelf zullen gelukwensen en jubelend zullen uitroepen: „Vrede en zekerheid!” Betekent dit dat wanneer die toestand met de zegen van de Verenigde Naties zal zijn bereikt, de mensheid eindelijk een „generatie lang vrede” zal hebben? De bijbelse profetieën hebben daar het hunne over te zeggen. Daarin staat veel over de tijden en tijdperken waarop bepaalde dingen moeten geschieden, aangezien de Auteur van de bijbel, ’s mensen Schepper, iemand is die zich aan de tijd houdt. Zijn dag zal komen! Door het schijnbare succes van de internationale politiek om ten slotte „vrede en zekerheid” tot stand te brengen, zal Zijn dag niet worden uitgesteld. Het hangt niet van mensen af wanneer zijn dag zal komen. Juist de internationale overeenstemming waar zij op aansturen en op grond waarvan zij zich gerechtvaardigd zullen voelen om uit te roepen: „Vrede en zekerheid!” zal het voorzegde teken zijn dat Zijn dag spoedig zal aanbreken. Wat deze dag brengt, zal de mensheid verrassen. Zij zullen verrast zijn omdat zij niet hebben geloofd wat hij in zijn Woord heeft voorzegd en door zijn getuigen heeft laten bekendmaken.
4. Wat schreef Paulus aan de christenen in Thessaloníka over de tijd waarin men zou uitroepen: „Vrede en zekerheid!”?
4 Eeuwen geleden zagen mensen die Zijn geïnspireerde profetische Woord onderzochten, uit naar de komst van Zijn dag. Negentienhonderd jaar geleden schreef de apostel Paulus aan de pas opgerichte christelijke gemeente in Thessaloníka (Macedonië) en hij zei toen tot die onderzoekers van de bijbel: „Wat nu de tijden en de tijdperken betreft, broeders, daarover behoeft u niets geschreven te worden. Want gij weet zelf heel goed dat Jehovah’s daga precies zo komt als een dief in de nacht. Wanneer zij zeggen: ’Vrede en zekerheid!’ dan zal een plotselinge vernietiging ogenblikkelijk over hen komen zoals het barenswee over een zwangere vrouw, en zij zullen geenszins ontkomen. Maar gij, broeders, gij zijt niet in duisternis, zodat die dag u zo zou overvallen gelijk hij dieven zou overvallen, want gij zijt allen zonen van het licht en zonen van de dag. Wij behoren noch tot de nacht noch tot de duisternis. Laten wij dan ook niet doorslapen, zoals de overigen, maar laten wij wakker blijven en onze zinnen bij elkaar houden.” — 1 Thessalonicenzen 5:1-6.
5. (a) Wat had Jezus voor de tijdsperiode waarin Paulus zijn eerste brief aan de christenen in Thessaloníka schreef, voorzegd? (b) Wat was niettemin volgens de gedachte van sommigen van hen nabij, en welke wens hadden zij?
5 De apostel Paulus schreef die eerste brief aan de gemeente in Thessaloníka (Macedonië) omstreeks het jaar 50 G.T. Dat was ongeveer halverwege de tijdsperiode van 33 G.T. tot 70 G.T., over welke tijdsperiode Jezus Christus in zijn profetie op de Olijfberg had gezegd dat ze gekenmerkt zou worden door „oorlogen en berichten van oorlogen” omdat in die tijd „natie . . . tegen natie” zou opstaan en „koninkrijk tegen koninkrijk”. Het was dus alles behalve een vredige tijd (Matthéüs 24:4-7). En toch waren er in het jaar nadat Paulus zijn eerste brief had geschreven, in Thessaloníka christenen die zich lieten verleiden tot de gedachte dat „de dag van Jehovah reeds [was] aangebroken”. Nochtans zijn er geen bewijzen voorhanden dat staatslieden in die tijd (50/51 G.T.) zeiden: „Vrede en zekerheid!” hetgeen, zoals Paulus in zijn brief had geschreven, vlak voor de komende „plotselinge vernietiging”, die over de vredestichters van de wereld zou komen, moest geschieden. De christenen in Thessaloníka maakten een moeilijke tijd door omdat zij door religieuze tegenstanders werden vervolgd en zij zouden graag onmiddellijk in de hemel opgenomen willen worden om met de Heer Jezus Christus te zijn en verlost te zijn van alle narigheid.
6, 7. Wat schreef Paulus aan die Thessalonicenzen, omdat zij hun geloof nog onder verdere verdrukking moesten bewijzen?
6 Omstreeks het jaar 51 G.T. achtte de apostel Paulus het derhalve raadzaam de christenen in Thessaloníka nog een brief te schrijven om hun geestelijke evenwicht te herstellen. Hij bracht zijn vreugde tot uitdrukking over hun volharding en geloof onder vervolging en verdrukking en zei: „Dit is een bewijs van het rechtvaardige oordeel van God, hetgeen ertoe leidt dat gij het koninkrijk Gods waardig wordt geacht, waarvoor gij ook lijdt.” Hij verzekerde hun niet dat zij binnenkort van de verdrukkers bevrijd zouden worden, maar wees op de toekomstige „openbaring van de Heer Jezus vanuit de hemel met zijn krachtige engelen”. Beseffend dat zij ermee voort moesten gaan hun christelijke geloof onder moeilijke omstandigheden te bewijzen, zei hij:
7 „Ja, juist met dat doel bidden wij altijd voor u, dat onze God u zijn roeping waardig moge achten en met kracht al het goede overeenkomstig zijn welbehagen en het werk van geloof volledig moge verrichten, opdat de naam van onze Heer Jezus in u verheerlijkt moge worden en gij in eendracht met hem, overeenkomstig de onverdiende goedheid van onze God en van de Heer Jezus Christus.” — 2 Thessalonicenzen 1:5-12.
8. Over welke gedachte dienden zij volgens Paulus’ woorden niet opgewonden te raken, opdat zij niet teleurgesteld zouden worden in hun verwachtingen in verband met de ophanden zijnde vernietiging van Jeruzalem?
8 De vernietiging van het aardse Jeruzalem (in 70 G.T.) ten tijde van dat geslacht kwam naderbij en de apostel Paulus wilde niet dat de christenen in Thessaloníka teleurgesteld zouden worden in de ongegronde verwachtingen die zij met betrekking tot de tijd onmiddellijk vóór of na die catastrofe, die over de joodse natie zou komen, koesterden. Omdat hij besefte dat hij hun denkwijze moest corrigeren, schreef hij nu: „Broeders, met betrekking tot de tegenwoordigheid [Grieks: parousía] van onze Heer Jezus Christus en ons vergaderd worden tot hem, verzoeken wij u echter uw denken niet vlug in de war te laten brengen, noch opgewonden te raken hetzij door middel van een geïnspireerde uiting of door middel van een mondelinge boodschap of door middel van een brief die van ons afkomstig zou zijn, hierop neerkomende, dat de dag van Jehovah reeds is aangebroken.” — 2 Thessalonicenzen 2:1, 2.
9. Wat schreef Paulus de Thessalonicenzen in zijn eerste brief over Christus’ tegenwoordigheid en het vergaderd worden van de christenen tot hem?
9 De apostel Paulus had te zamen met Silvanus (Silas) en Timótheüs, zijn zendingsmetgezellen, die gemeente in Thessaloníka gesticht, en in zijn eerste brief, die hij aan deze gemeente zond nadat hij haar had moeten verlaten, schreef hij over de „tegenwoordigheid van onze Heer Jezus Christus en ons vergaderd worden tot hem”. In 1 Thessalonicenzen 4:14-18 schreef hij: „Want indien ons geloof is dat Jezus gestorven en wederom opgestaan is, zo zal God ook hen die ontslapen zijn door Jezus, met hem brengen. Want dit zeggen wij u door Jehovah’s woord, dat wij, de levenden, die in leven blijven tot de tegenwoordigheid van de Heer, de ontslapenen in geen geval zullen vóórgaan, want de Heer zelf zal uit de hemel neerdalen met een bevelende roep, met de stem van een aartsengel en met Gods trompet, en zij die dood zijn in eendracht met Christus zullen eerst opstaan. Daarna zullen wij, de levenden, die overblijven, te zamen met hen in wolken worden weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht, en aldus zullen wij altijd met de Heer zijn. Blijft elkaar derhalve met deze woorden vertroosten.”
10, 11. Op welk deel van de profetie van Jezus die door de apostel Matthéüs in zijn verslag over het leven van Christus werd opgenomen, kunnen zij attent zijn gemaakt?
10 Behalve deze brief van Paulus was in die tijd het evangelie van Matthéüs reeds in omloop; het werd omstreeks het jaar 41 G.T. geschreven, en wel in het Hebreeuws en in het algemene Grieks van de eerste eeuw G.T. Het is dus mogelijk dat de gemeente in Thessaloníka attent was gemaakt op datgene wat de apostel Matthéüs had opgetekend omtrent de profetie die Jezus op de Olijfberg had geuit. Het verslag van Matthéüs vertelt dat Jezus nadat hij de vernietiging van Jeruzalem (in 70 G.T.) had voorzegd, vervolgens zei:
11 „Onmiddellijk na de verdrukking van die dagen zal de zon worden verduisterd, en de maan zal haar licht niet geven, en de sterren zullen van de hemel vallen, en de krachten der hemelen zullen worden geschokt. En dan zal het teken van de Zoon des mensen in de hemel verschijnen, en dan zullen alle stammen der aarde zich in weeklacht slaan, en zij zullen de Zoon des mensen op de wolken des hemels zien komen met kracht en grote heerlijkheid. En hij zal zijn engelen uitzenden met een luid trompetgeschal, en zij zullen zijn uitverkorenen vergaderen van de vier windstreken, van het ene uiterste der hemelen tot het andere uiterste daarvan.” — Matthéüs 24:29-31.
12. (a) Verwachtte Paulus dat de christenen onmiddellijk na de vernietiging van Jeruzalem tot de hemelse Christus vergaderd zouden worden? (b) Wat moest er, zoals Paulus hun in herinnering bracht, aan de vernietigende dag van Jehovah voorafgaan?
12 De apostel Paulus nu wist dat Gods uitverkorenen niet onmiddellijk na de vernietiging van Jeruzalem, die ten tijde van dat geslacht zou plaatsvinden, door de engelen onder de verheerlijkte Zoon des mensen vergaderd zouden worden, hetgeen tot gevolg zou hebben dat ook de christenen in Thessaloníka tot de Heer Jezus Christus vergaderd zouden worden. Hij wist dat er aan de vernietigende „dag van Jehovah” meer moest voorafgaan dan de vernietiging van Jeruzalem door de Romeinen en het weerklinken van de door politieke heersers geuite bedrieglijke roep: „Vrede en zekerheid!” Wat dat zou zijn, bracht de apostel Paulus de christenen in Thessaloníka als volgt in herinnering: „Laat niemand u op enigerlei wijze verleiden, want die dag komt niet tenzij eerst de afval komt en de mens der wetteloosheid wordt geopenbaard, de zoon der vernietiging.” — 2 Thessalonicenzen 2:3.
13. (a) Wat bedoelde Paulus niet met het woord „afval”? (b) Hoe wist Paulus wat het woord betekende doordat hij zelf van afval was beschuldigd?
13 Ah, ja! Eerst moest er een afval komen. Wat bedoelde de apostel Paulus met de uitdrukking „afval”? Bedoelde hij daarmee slechts dat discipelen van Christus onverschillig ten opzichte van het christelijke geloof zouden worden, dat zij het gewoon niet meer zouden beoefenen en daarom zouden afvallen? Neen! Het woord betekent iets veel krachtigers. De apostel Paulus wist dat. Hij was immers zelf van afval beschuldigd, maar die beschuldiging kwam van de zijde der ongelovige besneden joden. Daarom had het besturende lichaam van de christelijke gemeente Paulus bij zijn laatste bezoek aan Jeruzalem raad gegeven, en wel om de volgende vermelde reden: „Gij ziet, broeder, hoeveel duizenden gelovigen er onder de joden zijn, en zij zijn allen vol ijver voor de Wet. Zij hebben echter over u horen zeggen dat gij aan alle joden die onder de natiën leven, afval van Mozes leert, door hun te zeggen dat zij hun kinderen niet moeten besnijden en niet naar de plechtige gebruiken moeten wandelen. Wat nu te doen? In ieder geval zullen zij horen dat gij zijt aangekomen [Grieks: elèlythas]. Doe daarom wat wij u nu zeggen” (Handelingen 21:18-23). In de ogen van de joden keerde Paulus Mozes de rug toe en dit betekende afval van het ware geloof.
14. Wat betekent het oorspronkelijke Griekse woord letterlijk, en welke verdere betekenissen heeft het gekregen?
14 Het Griekse woord dat met „afval” wordt weergegeven, betekent letterlijk „afstand”, „afwijken”, „terugtrekken”. In Lukas 8:13 lezen wij bijvoorbeeld: „In den tijd der verzoeking wijken zij af” (SV). In 1 Timótheüs 4:1 lezen wij: „. . . dat in latere tijdsperioden sommigen zullen afvallen van het geloof [NTO: het geloof zullen opgeven].” Volgens de vertaling van James Moffatt luidt deze tekst: „Zekere personen zullen tegen het geloof in opstand komen.” In Hebreeën 3:12 wordt gezegd: „Past op, broeders, dat er zich in niemand van u ooit een goddeloos, ongelovig hart ontwikkelt, doordat hij zich terugtrekt van de levende God [The New English Bible: doordat hij de levende God ontrouw wordt].” „Waakt ervoor, broeders, dat bij niemand van u een boze, ongelovige gezindheid ontstaat, die leidt tot afval van de levende God” (WB). „. . . dat niemand van u door een verkeerde gezindheid ontrouw wordt aan de levende God en hem de rug toekeert” (NTO). Voor de Grieken in de oudheid betekende het woord dat in onze taal met „afval” wordt weergegeven, dus niet slechts „afwijken” en „terugtrekken”, maar ook „ontrouw” of „opstand”. Daarom zijn er sommige moderne vertalingen die in 2 Thessalonicenzen 2:3 de gedachte van „opstand” doen uitkomen.
15. Hoe tonen moderne vertalingen dat met het woord „afval” iets zeer verwerpelijks wordt bedoeld?
15 Volgens de rooms-katholieke Jerusalem Bible luidt deze tekst bijvoorbeeld: „Hij kan niet komen voordat de Grote Opstand heeft plaatsgevonden en de Opstandeling, de Verlorene, is verschenen.” In An American Translation lezen wij: „Want die komt niet voordat de opstand plaatsvindt en de belichaming van ongehoorzaamheid verschijnt — hij die tot de vernietiging gedoemd is.” In de Revised Standard Version staat: „Want die dag zal niet komen tenzij eerst de opstand komt, en de mens der wetteloosheid wordt geopenbaard, de zoon des verderfs.” In de Moffatt-vertaling staat: „Hij zal niet komen voordat allereerst de Opstand plaatsvindt en de Wetteloze wordt geopenbaard, die ten ondergang gedoemd is.” En in The New English Bible staat: „Die dag kan niet komen vóór de laatste opstand tegen God, wanneer goddeloosheid in menselijke gedaante geopenbaard zal worden, de mens die tot het verderf gedoemd is.” Uit deze diverse vertolkingen van 2 Thessalonicenzen 2:3 kunnen wij opmaken dat met het woord „afval” iets zeer verwerpelijks wordt bedoeld.
TEGEN WIE?
16. (a) Hoe weten wij tegen wie de opstand gericht is? (b) Waaruit blijkt of deze „mens der wetteloosheid” een afzonderlijke persoon is, en of deze „mens” slechts een antichrist is?
16 Tegen wie is deze opstand dan gericht? Ten aanzien van wie zullen velen afvallig en ontrouw worden? Uit de verdere beschrijving van de wijze waarop deze opstand zich ontwikkelt, blijkt duidelijk dat die gericht is tegen Jehovah God, aan wiens Dag deze afval zal voorafgaan. Deze afval zal tot gevolg hebben dat „de mens der wetteloosheid wordt geopenbaard, de zoon der vernietiging”. Wordt daarmee een letterlijke persoon bedoeld? Neen, want de vervulling van deze profetie beslaat een lange tijdsperiode, en zo lang kan geen mens leven. Met deze verklaring stemt de weergave van deze tekst in An American Translation overeen, waar de uitdrukking wordt gebruikt: „de belichaming van ongehoorzaamheid, . . . die tot de vernietiging gedoemd is.” Wij merken op dat hij niet „de Antichrist” wordt genoemd. Hij ontpopt zich weliswaar als een antichrist. In dit verband zegt de apostel Johannes, die omstreeks het jaar 98 G.T. schreef, over zijn eigen tijd: „Zo zijn er ook nu vele antichristen opgestaan; . . . Wie anders is de leugenaar dan degene die loochent dat Jezus de Christus is? Dit is de antichrist, degene die de Vader en de Zoon loochent” (1 Johannes 2:18, 22). Niet alleen de Zoon van God, maar ook God, de Vader, wordt geloochend.
17. Wat betekent het dat deze anti-God de „zoon der vernietiging” wordt genoemd, en wanneer wordt hij vernietigd?
17 Het is dus juister om de „mens der wetteloosheid” als een anti-God aan te duiden. Deze anti-God is wetteloos ten opzichte van God, en daar hij tegen God, de Vader, is, is hij ook tegen de Zoon van God, Jezus Christus. De „mens der wetteloosheid” wordt reeds voordat hij verschijnt, de „zoon der vernietiging” genoemd. Die figuurlijke uitdrukking betekent dat hij de vernietiging zal erven, dat hij tot de vernietiging veroordeeld of „tot de vernietiging gedoemd” is. De „mens der wetteloosheid” verdient de vernietiging; hij kan er niet aan ontkomen. Op de „dag van Jehovah” zal deze verdiende vernietiging over hem komen. Deze anti-God wordt vóór die dag geopenbaard.
18. (a) Wat laat het feit dat de wetteloze met de „afval” in verband staat, met betrekking tot zijn verhouding tot God zien? (b) Stonden de natuurlijke joden in de dagen van Paulus in een vredige verhouding tot God, waarvan zij konden afvallen?
18 Deze „mens der wetteloosheid”, die de vernietiging wacht, staat in verband met de voorzegde „afval”, de opstand tegen God. Hieruit kan men gevoeglijk opmaken dat de „mens der wetteloosheid” oorspronkelijk met God verbonden was, dat hij vredige betrekkingen met God had. In de tijd dat de apostel Paulus zijn brief aan de christenen in Thessaloníka schreef, hadden de natuurlijke, besneden joden geen vrede met God, zij stonden niet in een harmonieuze verhouding tot Hem. Het waren de joden die in Thessaloníka het gepeupel ophitsten zodat de apostel Paulus genoodzaakt was uit die stad en later ook uit Beréa te vluchten (Handelingen 17:5-15). In zijn eerste brief aan de Thessalonicenzen schreef Paulus: „Gij hebt . . . hetzelfde lijden te verduren gekregen als ook zij [de gemeenten in Judéa] te verduren hebben van de zijde der joden, die zelfs de Heer Jezus en de profeten hebben gedood en ons hebben vervolgd. Bovendien behagen zij God niet, maar zijn tegen de belangen van alle mensen, daar zij ons trachten te verhinderen tot mensen uit de natiën te spreken opdat dezen gered zouden worden, met het gevolg dat zij altijd de maat van hun zonden vol maken. Maar zijn gramschap is tenslotte over hen gekomen.” — 1 Thessalonicenzen 2:14-16.
19. Waar kon dus verwacht worden dat de afval zou beginnen, en waarom daar?
19 Waar anders kon dus verwacht worden dat de afval zou beginnen dan in de christelijke gemeente? Tot de christenen, die werden vertegenwoordigd door de gemeente in Thessaloníka, schreef de apostel: „Paulus en Silvánus en Timótheüs aan de gemeente van de Thessalonicenzen in eendracht met God, onze Vader, en de Heer Jezus Christus: Moogt gij onverdiende goedheid en vrede hebben van God, de Vader, en de Heer Jezus Christus” (2 Thessalonicenzen 1:1, 2). Deze christenen konden afvallig worden van God en konden tegen God in opstand komen, omdat zij in eendracht met Hem en met zijn Messías Jezus waren en onverdiende goedheid en vrede van God, hun hemelse Vader, door bemiddeling van zijn Zoon, Jezus Christus, ontvingen. Wie zijn derhalve deze opstandelingen, die afvallig worden van de christelijke gemeente?
20, 21. (a) Waarom zou de afval niet van de joodse natie, maar van de christelijke gemeente uitgaan? (b) Met welke woorden waarschuwde Paulus het lichaam van ouderlingen van Éfeze voor de komende afval?
20 De apostel Paulus zelf waarschuwde dat de afval, de religieuze opstand, zou uitgaan van leden van de gemeente die nu aan God toebehoorde, aangezien Hij de joodse natie als zijn uitverkoren volk had verworpen. Gods gemeente bestond nu uit geestelijke Israëlieten, geestelijke joden, en werd niet langer door de natie van natuurlijke, besneden joden gevormd. Enkele jaren nadat Paulus zijn tweede brief aan de Thessalonicenzen had geschreven, bracht hij tijdens zijn laatste reis naar Jeruzalem een bezoek aan de stad Miléte in Klein-Azië. In Miléte sprak hij tot het „lichaam van ouderlingen” van de nabijgelegen gemeente Éfeze. In zijn toespraak tot deze ouderlingen of opzieners wees Paulus als volgt op de afval die komen zou:
21 „Schenkt aandacht aan uzelf en aan de gehele kudde, onder welke de heilige geest u tot opzieners heeft aangesteld, om de gemeente Gods te weiden, welke hij met het bloed van zijn eigen Zoon heeft gekocht. Ik weet dat er na mijn heengaan onderdrukkende wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet teder zullen behandelen, en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan die verdraaide dingen zullen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken.” — Handelingen 20:28-30.
22, 23. (a) In welke van zijn brieven waarschuwde ook Petrus voor de komende afval, en aan wie was deze brief gericht? (b) Hoe hielp Petrus ons, door wat hij daarin zei, de wetteloze „zoon der vernietiging” te identificeren?
22 Niet alleen de apostel Paulus, maar ook zijn medeapostel Petrus was zich ervan bewust dat er een afval zou komen. Petrus richtte zijn tweede en laatste brief, die omstreeks het jaar 64 G.T. werd geschreven, „aan hen die een geloof hebben verkregen dat als een even groot voorrecht wordt beschouwd als het onze, door de rechtvaardigheid van onze God en de Redder Jezus Christus”.
23 In het vervolg van zijn brief aan hen zei Petrus onder andere: „Nooit werd profetie door de wil van een mens voortgebracht, maar mensen hebben van Godswege gesproken zoals zij door heilige geest werden meegevoerd. Er stonden echter ook valse profeten onder het volk op, zoals er ook onder u valse leraren zullen zijn. Dezen zullen heimelijk verderfelijke sekten invoeren en zullen zelfs de eigenaar, die hen heeft gekocht, verloochenen, een spoedige vernietiging over zichzelf brengend. Bovendien zullen velen hun daden van losbandig gedrag navolgen, en door hun toedoen zal er schimpend over de weg der waarheid worden gesproken. En uit hebzucht zullen zij u met vervalste woorden uitbuiten. Maar wat hen betreft, het oordeel uit oude tijden beweegt zich niet traag en de vernietiging van hen sluimert niet” (2 Petrus 1:1, 21 tot 2:3). Dit helpt ons die wetteloze „zoon der vernietiging” te identificeren.
24, 25. Welke vragen worden in verband met de bovengenoemde woorden van Paulus en Petrus opgeworpen ten einde de „mens der wetteloosheid” te identificeren?
24 Wie is nu eigenlijk in het licht van wat de apostel Paulus en de apostel Petrus over de afval gezegd hebben, „de mens der wetteloosheid . . ., de zoon der vernietiging”? Tot „ouderlingen”, de „opzieners” die de gemeente Éfeze vertegenwoordigden, zei de apostel Paulus dat er mannen zouden opstaan die op religieus gebied „verdraaide dingen” zouden spreken. Hierdoor wordt de kwestie beperkt tot de religieuze leiders van de christelijke gemeente, die geordineerd of aangesteld zijn om „de gemeente Gods te weiden”. Wie zijn dan de religieuze leiders die voorgaven tot Gods gemeente te behoren en die gelijk „onderdrukkende wolven” waren? Wie waren de zogenaamde christelijke leiders die ’de kudde niet met tederheid behandelden’? Wie waren de vooraanstaande religieuze mannen die opstonden en „verdraaide dingen” spraken om „de discipelen” in de gemeente „achter zich aan te trekken”? Wie zijn de mannen die zich — evenals de valse profeten onder het volk Israël uit de oudheid — onder de geestelijke Israëlieten als „valse leraren” hebben doen kennen?
25 Ja, wie zijn de religieuze leiders die „verderfelijke sekten” hebben ingevoerd onder degenen die menen Gods gemeente te zijn? Wie zijn die sektarische leiders die, door hun religieuze leringen en hun praktijken, in werkelijkheid de hemelse „eigenaar, die hen heeft gekocht”, hebben verloochend? Welke religieuze leiders hebben zich schuldig gemaakt aan „losbandig gedrag”, doordat zij zich met de wereldse autoriteiten hebben ingelaten? Welke religieuze leiders hebben hun kudden een slecht voorbeeld gegeven zodat er „schimpend over de weg der waarheid [werd] gesproken”? Welke religieuze leiders hebben datgene wat hun gemeenteleden toebehoorde, begeerd en hen vervolgens „met vervalste woorden” uitgebuit?
DE „MENS DER WETTELOOSHEID” IDENTIFICEREN
26. Op wie wijst de geschiedenis ondubbelzinnig, en wat lezen wij daarover in The Encyclopedia Americana?
26 De menselijke geschiedenis van de afgelopen zestienhonderd jaar wijst ondubbelzinnig op de religieuze geestelijkheid (clerus) van de christenheid. Is er iemand die niet precies weet wat er met de uitdrukking „geestelijkheid” van de christenheid wordt bedoeld? Zo ja, dan kan The Encyclopedia Americana (uitgave van 1929, Deel 7, bladzijde 90) een hulp zijn. Wij lezen daar:
CLERUS (Latijn: clericus, Grieks: klèros, lot, aandeel), in de christelijke Kerk dat deel van de gelovigen dat voor de geestelijke bediening is afgezonderd. Het onderscheid ten aanzien van de leken werd scherper door de vele ambten en titels, de privileges, de rechten, de speciale kleding en gewoonten. In de Rooms-Katholieke Kerk onderscheidt men acht graden of klassen van geestelijken: de gewone clericus, de vier lagere orden en de drie hogere orden — subdiaken, diaken en priester. . . . De laatste drie worden als een goddelijke instelling beschouwd. Men wordt in de geestelijke stand opgenomen door het ontvangen van de kerkelijke tonsuur; door die plechtigheid wordt men een geestelijke of clericus, en als zodanig heeft men aanspraak op bepaalde rechten, privileges en immuniteiten en neemt men bepaalde plichten op zich die niet op de leken rusten. In protestantse kerken is het onderscheid tussen geestelijken en leken niet zo scherp.
27. (a) Welke woorden van Jezus tonen aan dat het niet juist is de leden van de gemeente in geestelijken en leken te scheiden? (b) Hoe classificeerde Johannes in de Openbaring alle leden van de gemeente?
27 Heeft Jezus Christus, het Hoofd van de christelijke gemeente, instructies gegeven dat zijn discipelen in geestelijken en leken gescheiden moesten worden? Nergens in de vier evangeliën, Matthéüs, Markus, Lukas en Johannes, noch in het boek Handelingen van Apostelen, noch in het boek Openbaring vinden wij instructies dat zijn discipelen in twee algemene klassen gescheiden moesten worden. Zijn instructies zijn precies het tegenovergestelde. In de tempel te Jeruzalem zei Jezus tot zijn discipelen en tot de joodse scharen: „Maar gij moet u geen Rabbi laten noemen, want één is uw leraar, terwijl gij allen broeders zijt. Noemt bovendien niemand op aarde uw vader, want één is uw Vader, de Hemelse. Laat u ook geen ’leiders’ noemen, want één is uw Leider, de Christus. De grootste onder u moet echter uw dienaar zijn” (Matthéüs 23:8-11). In de Openbaring verwijst de apostel Johannes, die deze Openbaring door bemiddeling van Jezus Christus heeft ontvangen, naar alle discipelen van Christus als priesters met de woorden: „Hij heeft ons gemaakt tot een koninkrijk, tot priesters voor zijn God en Vader . . .” „Gij hebt hen gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters voor onze God, en zij zullen als koningen over de aarde regeren.” — Openbaring 1:6; 5:10.
28. Hoe toonde ook Petrus in zijn eerste brief dat alle leden van de gemeente één klasse vormen?
28 Insgelijks schrijft de apostel Petrus aan de christenen dat zij allen priesters zijn, met de woorden: „Laat ook uzelf als levende stenen voegen in de bouw van de geestelijke tempel. Draagt als een heilige priesterschap geestelijke offers op, die welgevallig zijn aan God door Jezus Christus. Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, Gods eigen volk, opdat gij de roemruchte daden zoudt verkondigen van Hem die u uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaar licht.” — 1 Petrus 2:5, 9, rooms-katholieke Sint-Willibrordvertaling.
29, 30. (a) Hoe wordt het woord „clerus” in 1 Petrus 5:1-3 in de Douay-vertaling toegepast? (b) Hoe wordt het corresponderende Griekse woord in moderne katholieke vertalingen weergegeven?
29 Het Engelse woord voor „clerus” komt in de rooms-katholieke Douay-vertaling eenmaal voor, en wel in de eerste brief van Petrus, waar wij lezen: „De ouderlingen daarom die onder u zijn, smeek ik, die een medeouderling en een getuige van het lijden van Christus ben, tevens een deelgenoot van de heerlijkheid die in de toekomende tijd geopenbaard zal worden: Weidt de kudde Gods die onder u is, ervoor zorgend, niet gedwongen maar gewillig, zoals God het wil: niet om vuil gewin maar vrijwillig: Noch als heerschappij voerend over de clerus maar als een voorbeeld voor de kudde, van harte” (1 Petrus 5:1-3). Maar zelfs in deze vertaling van de bijbel wordt de gehele kudde van Gods geestelijke schapen de „clerus” genoemd, en tot de „ouderlingen”, tot wie ook de apostel Petrus behoorde, wordt gezegd geen heerschappij over deze „clerus” te voeren. Deze vertaling van het Griekse woord klèros (in het meervoud) in 1 Petrus 5:3 was echter onbevredigend, zodat moderne rooms-katholieke vertalingen van de bijbel dit Griekse woord anders weergeven. Bijvoorbeeld:
30 „Weest geen dwingelanden over het u toevertrouwde deel, maar toont u een voorbeeld voor de kudde” (WB). „Niet als dwingelanden over de u toegewezen groepen, maar als voorbeeld der kudde.” — PC.
31. Waarom is het, met het oog op datgene wat Jezus in Matthéüs 23:10-12, 14, 33 zei, gepast te vragen met welke beweegreden zekere mannen de titel „geestelijken” voeren om zich aldus van de „leken” te onderscheiden?
31 Aangezien de geïnspireerde apostelen van Jezus Christus de termen „priesterschap” en „clerus” (Douay-vertaling) van toepassing brengen op de gehele kudde Gods en die termen niet tot de „ouderlingen”, tot wie de apostel Petrus behoorde, beperken, is het beslist niet ongepast te vragen: Wie zijn dan deze religieuze leiders van de christenheid die de titel „priester” voeren en zich „geestelijken” noemen ter onderscheiding van degenen die zij als „leken” — een uitdrukking die in de geïnspireerde Schrift niet voorkomt — aanduiden? Met welke beweegreden onderscheiden deze religieuze leiders zich aldus? Waartoe trachten zij zich te verheffen? Wij herinneren ons dat Jezus Christus, toen hij de joodse schriftgeleerden en Farizeeën openlijk als „huichelaars” en „slangen, adderengebroed”, veroordeelde, zei: „En laat u ook geen leraar noemen; gij hebt maar één leraar, de Christus. Wie de grootste onder u is moet uw dienaar zijn. Alwie zichzelf verheft zal vernederd, en wie zichzelf vernedert zal verheven worden.” — Matthéüs 23:10-12, 14, 33, WB.
32. Wanneer begonnen de religieuze leiders van de christenheid zich „geestelijken” te noemen, om zich van de „leken” te onderscheiden?
32 Wanneer begonnen de religieuze leiders van de christenheid zich eigenlijk geestelijken te noemen en de titel „priester” te voeren? In M’Clintock en Strongs Cyclopædia (Deel II, bladzijde 386) wordt onder het opschrift „2. Onderscheid tussen geestelijken en leken” over de „antithese” of het onderscheid tussen geestelijken en leken het volgende gezegd:
De joodse antithese tussen geestelijken en leken was onder de christenen eerst onbekend; „pas toen men het evangelische standpunt ten gunste van de joodse zienswijze opgaf”, week het denkbeeld van de algemene christelijke priesterschap van alle gelovigen min of meer volledig voor dat van de speciale priesterschap of de geestelijkheid. . . . Zelfs Tertullianus schrijft (in De Baptismo, hoofdstuk 17, voordat hij montanist werd): „Ook de leken hebben het recht de sacramenten toe te dienen en in de gemeente te onderwijzen. Het Woord Gods en de sacramenten werden door de genade Gods aan allen geschonken en mogen derhalve door alle christenen als werktuigen van de goddelijke genade worden uitgedeeld. Het gaat hier echter niet slechts om de kwestie wat in het algemeen geoorloofd is, maar ook om wat onder de bestaande omstandigheden dienstig is. Wij kunnen hier de woorden van St.-Paulus aanhalen: ’Alle dingen zijn de mensen geoorloofd, maar niet alle dingen zijn dienstig.’ Met het oog op de orde die in de Kerk gehandhaafd moet worden, mogen de leken daarom slechts gebruik maken van hun priesterlijke recht om de sacramenten toe te dienen, wanneer de tijd en de omstandigheden dit vereisen.” Vanaf de tijd van Cyprianus . . . de vader van het hiërarchische stelsel, trad het onderscheid tussen geestelijken en leken duidelijk op de voorgrond, en het duurde niet lang of dit onderscheid werd algemeen ingevoerd. Ja, vanaf de derde eeuw werd de term clerus (klèros, ordo) bijna exclusief op de geestelijke stand toegepast om die van de lekenstand te onderscheiden. Naarmate de roomse hiërarchie zich ontwikkelde, werd de clerus niet slechts een onderscheiden stand (die wellicht nog met alle apostolische voorschriften en leringen te verenigen was), maar werd hij ook als de enige priesterschap en als het onontbeerlijke communicatiemiddel tussen de mens en God beschouwd.
33. Wie was de genoemde Cyprianus, en welk ambt bekleedde hij in de derde eeuw in de gemeente?
33 Volgens The Encyclopedia Americana (Deel 8, bladzijde 368) werd de bovengenoemde Thascius Caecilius Cyprianus omstreeks 200 G.T. geboren en stierf hij op 14 september 258 in Carthago (Afrika). „Kort na zijn doop (246) werd hij tot priester gewijd en vervolgens door de christenen van Carthago tot hun bisschop gekozen (248). . . . Hij deed veel om de macht van zijn episcopaat op de voorgrond te plaatsen en te versterken. Onder hem werden er zeven concilies gehouden, het laatste in 256.” Hoewel deze Afrikaanse bisschop als een van de „kerkvaders” werd beschouwd en hij door de Rooms-Katholieke Kerk heilig verklaard werd, blijft het feit bestaan dat hij een clericus was en dus tot een stand behoorde die pas na de dood van de apostelen van Jezus Christus en degenen die nauw met hen samenwerkten, in het leven werd geroepen.
34. Wat bedoelt de bijbel met de uitdrukking „de mens der wetteloosheid”, en waarom?
34 Het is deze zogenaamde „christelijke” geestelijkheid die zich in verband met de „afval” of de „opstand” als „de mens der wetteloosheid . . ., de zoon der vernietiging”, ontpopte. Kennelijk bedoelt de bijbel met de uitdrukking „mens” een samengestelde persoon, die als groep gedurende een lange tijdsperiode bestaat maar waarvan de samenstelling, d.w.z. de afzonderlijke leden, in de loop des tijds wisselt. Zo bestaat deze „mens der wetteloosheid” thans uit andere personen dan in de derde eeuw.
AANSPRAAK OP GODDELIJKHEID
35. Waarom is het niet te verwonderen dat de „mens der wetteloosheid” naar goddelijkheid streeft, en in welke mate doet hij dit?
35 Aangezien het bij de „afval” of „opstand” van deze klerikale „mens der wetteloosheid” om een afval van Jehovah God of een opstand tegen Hem gaat, is het niet te verwonderen dat deze „mens” of groep van personen naar goddelijkheid streeft en zich tot een god tracht te verheffen. Satan de Duivel, die als eerste tegen Jehovah God in opstand kwam, verhief zichzelf tot een god, zodat de apostel Paulus hem de „god van dit samenstel van dingen” noemt (2 Korinthiërs 4:4). Onder de invloed van Satan de Duivel trachtte de heidense koning van het oude Babylon de schijn te wekken aan Jehovah God, wiens tempel in Jeruzalem stond, gelijk te zijn. Volgens Jesaja 14:14 zei de koning van het oude Babylon in zijn hart: „Ik zal opstijgen boven de hoge plaatsen der wolken; ik zal mij op de Allerhoogste doen gelijken.” Hij dacht dat hij zijn ambitieuze doel had bereikt toen hij in het jaar 607 v.G.T. Jeruzalem en de tempel van Jehovah God vernietigd had. De vernietiging van Jeruzalem en de tempel door de koning van Babylon, die zich aan Jehovah God gelijk wilde maken, is echter iets onbeduidends in vergelijking met datgene wat deze klerikale „mens der wetteloosheid” op het terrein dat met Jehovah God in verband staat, vernietigd heeft.
36. Hoe handelt die samengestelde „mens der wetteloosheid” alsof hij Jehovah geen verantwoording verschuldigd is, en wat schreef Paulus aan de Thessalonicenzen over die „mens”?
36 Daar hij in religieuze dingen een wetteloze opstandeling is, heeft hij zo gehandeld alsof hij de Allerhoogste en Almachtige God, Jehovah, geen verantwoording verschuldigd was, alsof hij boven de wet van de ene levende en ware God stond. De apostel Paulus overdrijft niet wanneer hij profetisch de volgende ontstellende onthulling aangaande deze samengestelde „mens der wetteloosheid” doet: „Hij verzet zich en verheft zich boven een ieder die ’god’ of een voorwerp van verering wordt genoemd, zodat hij in de tempel van De God gaat zitten en zich in het openbaar vertoont als zijnde een god. Herinnert gij u niet dat ik, toen ik nog bij u was, deze dingen meermalen tot u heb gezegd?” — 2 Thessalonicenzen 2:4, 5.
37. Op welke prominente religieuze figuur zou men kunnen wijzen om te tonen hoe Paulus’ profetie is vervuld, en waarom?
37 Om te tonen hoe de „mens der wetteloosheid”, de geestelijkheid, deze profetie heeft vervuld, zou men er natuurlijk op kunnen wijzen hoe een lid van de zogenaamde „christelijke” clerus gesproken en gehandeld heeft of welke aanspraken op goddelijkheid er met betrekking tot hem zijn gedaan. Men zou bijvoorbeeld op de paus van de Rooms-Katholieke Kerk kunnen wijzen en kunnen aanhalen wat er in het kerkelijke woordenboek van Lucius Ferrarisb over de paus of de bisschop van Rome wordt gezegd:
De paus is van zulk een waardigheid en hoogheid dat hij niet eenvoudig een mens is maar, als het ware, God en de Plaatsvervanger van God. . . . Daarom is de paus met een drievoudige kroon, als koning van de hemel, de aarde en de hel, gekroond. . . . Ja, de verhevenheid en het gezag van de paus strekken zich niet alleen uit tot aangelegenheden die verband houden met de hemel, de aarde en de hel, maar hij staat ook boven de engelen en is hun superieur . . . zodat wanneer engelen van het geloof zouden kunnen afdwalen of er een tegenstrijdige mening op na zouden houden, zij door de paus geoordeeld en geëxcommuniceerd zouden kunnen worden. . . . Zijn waardigheid en gezag zijn zo groot dat hij een en dezelfde rechterstoel met Christus deelt . . . zodat wat ook de paus doet, uit de mond van God schijnt voort te komen. . . . De paus is, als het ware, God op aarde, de enige vorst van de gelovigen van Christus, de grootste koning aller koningen, die de volheid van macht bezit; aan wie de heerschappij van het aardse en hemelse koninkrijk is toevertrouwd. . . . De paus heeft zo’n grote autoriteit en macht dat hij de goddelijke wet kan veranderen, verklaren of interpreteren. . . . De paus kan soms de goddelijke wet opheffen door die te beperken, uit te leggen, enzovoort.
38. Wat dient men bij het wijzen op één enkele geestelijke echter in gedachten te houden, en hoe is deze profetie over de „mens der wetteloosheid” derhalve in werkelijkheid vervuld?
38 Men dient echter niet te vergeten dat de „mens der wetteloosheid” niet één enkele religieuze leider is zoals de paus van Rome, de Grieks-orthodoxe patriarch van Athene, de Grieks-orthodoxe patriarch van Constantinopel (Istanbul) of een andere religieuze patriarch. De voorzegde „mens der wetteloosheid” is een samengestelde persoon, de gehele religieuze geestelijkheid van de zogenaamde „christelijke” kerk. Natuurlijk treft de schuld voor datgene wat één prominent lid van deze klerikale „mens der wetteloosheid” doet, ook alle overige leden van de klasse der geestelijken omdat zij hetzij ermee instemmen of er niet tegen protesteren of zich erbij neerleggen en een deel van de clerus blijven. Zij zijn allen medeverantwoordelijk voor en medeschuldig aan datgene wat een lid van de klasse der geestelijken op een vertegenwoordigende wijze doet, zoals wanneer hij voor de hele groep spreekt of handelt. Door datgene wat de klasse der geestelijken als geheel in de loop der eeuwen heeft gedaan of waaraan ze heeft deelgenomen, is de profetie over de „mens der wetteloosheid” in vervulling gegaan.
39. Hoe heeft de „mens der wetteloosheid”-klasse er blijk van gegeven dat ze zich tegen Jehovah „verzet”?
39 De „mens der wetteloosheid”-klasse heeft er blijk van gegeven dat ze zich heeft „verzet” doordat ze zich tot een „vriend” van de wereld heeft gemaakt, want volgens datgene wat de geïnspireerde discipel Jakobus in zijn brief schreef, luidt de regel: „Beseft gij niet dat de vriendschap met de wereld vijandschap met God betekent? Wie met de wereld bevriend wil zijn, maakt zich tot een vijand van God” (Jakobus 4:4, WB). Hij verzet zich tegen Jehovah God wanneer hij zich tegen het geïnspireerde geschreven Woord van God verzet en het krachteloos tracht te maken of de leden die de kerk ondersteunen, de bijbel zelfs tracht te ontnemen of te onthouden. Hij verzet zich tegen Jehovah God wanneer hij de discipelen van Christus die — door bemiddeling van Jezus Christus — Jehovah God met geest en waarheid aanbidden, tegenstaat en vervolgt (Johannes 4:24). Hij verzet zich tegen de ene levende en ware God door de aanbidding en verering die deze God toekomen, van hem weg te nemen en aan een klasse van geestelijken, die zichzelf op een voetstuk hebben geplaatst, te doen toekomen.
40. Hoe heeft de „mens der wetteloosheid”-klasse ernaar gestreefd de enige aardse god op het wereldtoneel te zijn, zoals dit door de verhouding tussen Kerk en Staat tot uitdrukking komt?
40 De „mens der wetteloosheid”-klasse wil de enige god op het aardse toneel zijn, ja, ze wil de god van de aardse goden zijn. Dit is gebleken uit de betrekkingen die de religieuze Kerk van de christenheid met de politieke Staat heeft onderhouden. Bij deze nauwe verbintenis tussen Kerk en Staat heeft de geestelijkheid er altijd naar gestreefd bovenaan te staan en de wet voor te schrijven. Deze verbintenis tussen Kerk en Staat bestaat reeds sinds de tijd van Constantijn. Men zou deze verbintenis een huwelijk uit berekening kunnen noemen, waarbij het de geestelijkheid hoofdzakelijk om macht, prestige, bescherming en immuniteiten gaat, alsook ten einde ondersteuning en andere zelfzuchtige voordelen te krijgen. Over „Kerk en Staat” wordt in The Encyclopedia Americana (Deel 6, bladzijde 657, 658) gezegd:
In de laatste tijd heeft er tussen deze beide instellingen zelden of nooit volmaakte harmonie bestaan. Tenzij er zich een verbazingwekkende omwenteling voordoet, ziet het er niet naar uit dat deze langdurige strijd ooit zal ophouden. Het is een bittere strijd geweest. Er hebben grote belangen op het spel gestaan en er zijn gewichtige discussies uit voortgevloeid. Deze strijd heeft allerlei opstanden ontketend en heeft een literatuur doen ontstaan waarin zo wordt geschimpt als men nergens anders, behalve op het gebied van politieke strijd, tegenkomt. Vaak was het louter een politieke strijd. . . . Onder Constantijn betrad de Kerk het wereldtoneel als medewerkster bij de taak de volken te cultiveren. Ze werd als de geestelijke heerser erkend en verwierf allengs een aardse residentie en een naam als een wereldlijke machthebber. Ze werd een wereldmacht. Dit succes was het begin van al de vele catastrofes waardoor de Kerk geteisterd is. . . . In de tijd van Constantijn tot Karel de Grote mengde de burgerlijke macht, hoewel ze de Kerk als wettelijke instelling erkende, zich in de uitoefening van haar bestuur. Vanaf Karel de Grote tot kort voor de Reformatie waren Kerk en Staat nauw met elkaar verbonden en werd er algemeen erkend dat de geestelijke macht boven de burgerlijke macht stond.
41. (a) Als wat werden de Romeinse keizers beschouwd, waarboven de „mens der wetteloosheid” zich moest verheffen? (b) Welk religieuze ambt bekleedde de Romeinse keizer, en hoe benutte hij dit in verband met de afvallige kerk?
41 De geschiedenis bericht dat de keizers van het heidense Romeinse Rijk als goden werden beschouwd en dat men wierook voor hen als goden of godheden offerde. Vanaf de tijd van keizer Constantijn de Grote in de vierde eeuw gingen de bisschoppen van de „afval” een huwelijk aan met de Staat en trachtten zij zich boven de vergoddelijkte Romeinse keizer te verheffen. Keizer Constantijn trachtte het christendom met de heidense religie samen te smelten en riep de religie van de afvallige bisschoppen tot de staatsreligie uit. Tot de dag van zijn dood in 337 G.T. droeg hij de heidense titel pontifex maximus en was hij het hoofd met betrekking tot religieuze aangelegenheden; en als pontifex maximus riep de nog ongedoopte Constantijn in 325 G.T. het concilie van Nicaea bijeen om de religieuze geschillen tussen de bisschoppen van de kerk te beslechten. Toentertijd besliste hij ten gunste van de heidense leerstelling van de Drieëenheid (één God in drie personen), die door de meerderheid van de bisschoppen van de kerk werd geleerd.
42. Hoe en door bemiddeling van wie verhief de „mens der wetteloosheid” zich bij de eerste de beste gelegenheid „boven een ieder die ’god’ of een voorwerp van verering wordt genoemd”?
42 In het jaar 379c kwam voor de paus, de bisschop van Rome, de gelegenheid. Dit was toen keizer Gratianus, die christelijk beleed te zijn, de heidense titel en waardigheid van pontifex maximus opgaf. Zonder gewetensbezwaren begon nu paus Damasus deze titel te voeren, en wel wegens al de religieuze macht, autoriteit, invloed en heerschappij die hij daardoor over de gehele bevolking kreeg, die grotendeels nog heidens was en deze heidense titel erkende. Dit had tot gevolg dat de paus of bisschop van Rome in religieuze aangelegenheden boven de Romeinse keizer kwam te staan. Tot op deze dag maakt de paus van de Rooms-Katholieke Kerk aanspraak op deze heidense titel en voert hij die. De „mens der wetteloosheid”, vertegenwoordigd door de paus, het meest prominente lid van de klasse der geestelijken, verhief zich „boven een ieder die ’god’ of een voorwerp van verering wordt genoemd”. Iedereen weet dat de geestelijken van de christenheid zich gaarne met „Eerwaarde”, „Weleerwaarde” en „Hoogeerwaarde” laten aanspreken. Zij eisen van hun parochianen of kerkleden dat zij hun eerbied bewijzen.
43. In welke tempel gaat de „mens der wetteloosheid”-klasse als „een god” zitten, en wie dwingt ze ertoe haar macht te erkennen?
43 De „tempel van De God”, waarin de „mens der wetteloosheid” gaat zitten en zich „vertoont als zijnde een god”, is de zogenaamde Kerk van God. Aan de ware christenen van de eerste eeuw schreef de apostel Paulus: „Weet gij niet dat gijlieden Gods tempel zijt en dat de geest van God in u woont? Indien iemand de tempel van God vernietigt, zal God hem vernietigen; want de tempel van God is heilig, welke tempel gijlieden zijt” (1 Korinthiërs 3:16, 17; ook 2 Korinthiërs 6:16). Van deze geestelijke „tempel”-klasse hebben de stichters van de „afval” zich in het begin afgescheiden. Zij weigeren de oorspronkelijke ware „tempel”-klasse te erkennen en noemen de door hen opgerichte afvallige gemeente „de tempel van God”. In deze afvallige „tempel” gaan zij zitten en treden daarin op als „geestelijken” ter onderscheiding van degenen die zij „leken” noemen. Daar vertoont de geestelijkheid van de christenheid zich als was ze „een god”. Ze dwingt de politici, de zakenlieden en de militaire bevelhebbers ertoe haar macht te erkennen. In oorlogstijd trachten de politieke regeringen zich altijd van de invloed en ondersteuning van de geestelijkheid te verzekeren.
DE „BELEMMERING” IN DE EERSTE EEUW
44, 45. (a) Wat werkte in de eerste eeuw als een „belemmering” voor de ontwikkeling en opkomst van de „mens der wetteloosheid”? (b) Hoe illustreerde de apostel Johannes zulk een belemmerende invloed, zoals in zijn derde brief wordt beschreven?
44 Nadat er nu zo’n lange tijd verstreken is, blijkt de „mens der wetteloosheid” reeds eeuwenlang openbaar te zijn. Dit was echter niet het geval in de eerste eeuw, in de dagen van de ware apostelen van Jezus Christus. Hij moest toen nog geopenbaard worden. De apostel Paulus schreef derhalve in zijn brief, die hij omstreeks 51 G.T. aan de christenen in Thessaloníka zond: „En zo weet gij nu dan wat als een belemmering werkt, met het oog op het geopenbaard worden van hem op zijn eigen bestemde tijd” (2 Thessalonicenzen 2:6). Die eerste-eeuwse christenen wisten wat de „belemmering” was, want Paulus lichtte hen erover in, ja, hij demonstreerde het aan hen. Welnu, wat was datgene wat destijds als een „belemmering” werkte? Het was het lichaam van de ware apostelen van Jezus Christus, met inbegrip van de apostel Paulus. Eensgezind weerstonden zij de ontwikkeling en opkomst van de „mens der wetteloosheid . . ., de zoon der vernietiging”. Ter illustratie hiervan dient wat de apostel Johannes, die omstreeks het jaar 98 G.T. schreef, in zijn derde en laatste brief aan de christenen zei:
45 „Ik heb het een en ander aan de gemeente geschreven, maar Diótrefes, die graag de eerste plaats onder hen heeft, ontvangt niets van ons met achting. Daarom zal ik, als ik kom, zijn werken in herinnering brengen, die hij blijft doen, met boosaardige woorden over ons snaterend. En met deze dingen nog niet tevreden, ontvangt hij ook zelf de broeders niet met achting, en degenen die hen willen ontvangen, tracht hij dit te verhinderen en uit de gemeente te werpen” (3 Johannes 9, 10). Die Diótrefes openbaarde beslist eigenschappen van de „mens der wetteloosheid”. De apostel Johannes trachtte hem in bedwang te houden en als een passende „belemmering” op te treden. Andere apostelen handelden in soortgelijke gevallen op dienovereenkomstige wijze.
46. Hoe gaf Paulus aan de Thessalonicenzen te kennen dat er zelfs toen reeds een tendens bestond tot de vorming van de klasse van de „mens der wetteloosheid”?
46 Zelfs in die tijd, nog geen twintig jaar nadat de christelijke „tempel”-klasse op de pinksterdag in het jaar 33 G.T. was gesticht, was de apostel Paulus zich er op grond van aanwijzingen van bewust dat er een tendens bestond tot de vorming van de „mens der wetteloosheid . . ., de zoon der vernietiging”. Daarom vervolgde hij met tot de gemeente in Thessaloníka te zeggen: „Het mysterie van deze wetteloosheid is weliswaar reeds aan het werk, maar alleen totdat hij die op het ogenblik als een belemmering werkt, niet meer in de weg staat.” — 2 Thessalonicenzen 2:7.
47. Waarom sprak Paulus over datgene wat reeds als het „mysterie van deze wetteloosheid” aan het werk was?
47 De identiteit van deze „mens der wetteloosheid”, die komen zou, was een mysterie of religieus geheim. Tot op de huidige dag zijn er in de christenheid bijbelcommentators die betogen dat deze „mens” een individuele manlijke persoon is die zij de Antichrist noemen. In An American Translation wordt deze mysterieuze figuur echter heel passend „de belichaming van ongehoorzaamheid” genoemd (2 Thessalonicenzen 2:3). Dit stemt overeen met het feit dat de „mens der wetteloosheid” een samengestelde persoon blijkt te zijn, een klasse van geestelijken die ten opzichte van Jehovah God wetteloos handelt en als klasse reeds gedurende vele eeuwen bestaat. De apostel Paulus had er goede reden voor te zeggen dat het „mysterie van deze wetteloosheid” reeds in zijn dagen aan het werk was. Het had nog geen definitieve vorm aangenomen zodat het nog niet onder het symbool van een mens aangeduid kon worden. Maar er was in de christelijke gemeente iets aan het werk dat er ten slotte toe zou leiden dat deze duidelijk bestaande en herkenbare klasse werd voortgebracht. In Paulus’ tijd was de komst van de „wetteloze” echter nog een mysterie.
48. Wat moest Paulus, als bewijs dat het „mysterie van deze wetteloosheid” reeds aan het werk was, aan de Korinthische christenen schrijven?
48 Dat het „mysterie van deze wetteloosheid” reeds in de christelijke gemeente aan het werk was, blijkt wel uit het feit dat de apostel Paulus het slechts enkele jaren na bovengenoemde bespreking van de aangelegenheid noodzakelijk achtte het volgende aan de gemeente in Korinthe (Griekenland) te schrijven: „Nu zal ik wat ik doe, alsnog doen, om het voorwendsel af te snijden van hen die een voorwendsel willen hebben ten einde aan ons gelijk bevonden te worden in het ambt waarop zij roemen. Want zulke mensen zijn valse apostelen, bedrieglijke werkers, die zich veranderen in apostelen van Christus. En geen wonder, want Satan zelf blijft zich veranderen in een engel des lichts. Het is daarom niets groots indien ook zijn dienaren zich blijven veranderen in dienaren van rechtvaardigheid. Maar hun einde zal zijn overeenkomstig hun werken.” — 2 Korinthiërs 11:12-15.
49. Hoe werd door bemiddeling van Johannes aangetoond dat de werking van het „mysterie van deze wetteloosheid” in het laatste decennium van de eerste eeuw nog steeds aan de gang was?
49 Zelfs tot in het laatste decennium van de eerste eeuw G.T. was deze religieuze werking waardoor er valse leiders, „valse apostelen”, werden voortgebracht, nog waar te nemen. Als bewijs hiervan ontving de bejaarde apostel Johannes omstreeks het jaar 96 G.T. de Openbaring, waarin de verheerlijkte Jezus Christus hem de opdracht gaf aan het „lichaam van ouderlingen” van de gemeente in Éfeze (Klein-Azië) te schrijven. Johannes brengt als volgt verslag uit over hetgeen Jezus hem in het visioen opdroeg te doen: „Schrijf aan de engel van de gemeente in Efeze: Deze dingen zegt hij die de zeven sterren in zijn rechterhand houdt, hij die te midden van de zeven gouden lampestandaarden wandelt: ’Ik ken uw daden, en uw moeizame arbeid en volharding, en ik weet dat gij slechte mensen niet kunt verdragen, en dat gij hen die zeggen dat zij apostelen zijn maar het niet zijn, op de proef stelt en hen leugenaars hebt bevonden. . . . Niettemin heb ik dit tegen u, dat gij de liefde die gij eerst hadt, hebt verlaten.’” — Openbaring 2:1-4; 1 Timótheüs 4:14, New World Translation, 1971, voetnoot.
50. Wat schreef Johannes in zijn eerste brief over antichristen, als bewijs dat het „mysterie van deze wetteloosheid” reeds in de dagen van de apostelen aan het werk was?
50 Kort voor zijn dood schreef de bejaarde apostel Johannes drie brieven aan de christenen. Dat het „mysterie van deze wetteloosheid” reeds in de dagen van Christus’ apostelen aan het werk was, blijkt wel uit wat Johannes in zijn eerste brief schreef: „Jonge kinderen, het is het laatste uur, en zoals gij gehoord hebt dat de antichrist komt, zo zijn er ook nu vele antichristen opgestaan; uit welk feit wij te weten komen dat het laatste uur is aangebroken. Zij zijn van ons uitgegaan, maar zij waren niet van ons slag; want indien zij van ons slag waren geweest, zouden zij bij ons zijn gebleven. Doch zij zijn uitgegaan opdat duidelijk aan het licht zou treden dat niet allen van ons slag zijn. En gij hebt een zalving van de heilige; gij allen hebt kennis. Geliefden, gelooft niet elke geïnspireerde uiting, maar beproeft de geïnspireerde uitingen om te zien of ze uit God voortspruiten, want er zijn vele valse profeten uitgegaan tot de wereld” (1 Johannes 2:18-20; 4:1; geschreven omstreeks 98 G.T.). Aangezien die antichristen de Zoon van God niet langer als de Messías of Christus erkenden, verwierpen zij ook God, de Vader. — 1 Johannes 2:22-24.
51. Wat wordt bedoeld met de uitdrukking „hij die op het ogenblik als een belemmering werkt”, en wanneer stond die belemmering „niet meer in de weg”?
51 Aan de hand van deze apostolische geschriften waarin de slechte toestanden die hier en daar in de gemeenten de kop op staken, aan de kaak werden gesteld, kunnen wij vaststellen wie de apostel Paulus met de uitdrukking „hij die op het ogenblik als een belemmering werkt” bedoelt (2 Thessalonicenzen 2:7). Hij bedoelt niet het een of andere afzonderlijke manlijke lid van de gehele gemeente van God op aarde, niet een afzonderlijke apostel, zoals hijzelf, maar het gehele lichaam van de ware apostelen van Jezus Christus in die eerste eeuw. Als een samengestelde persoon stond dat lichaam van apostelen destijds — of, zoals Paulus schrijft, „op het ogenblik” — de opkomst van een samengestelde „mens der wetteloosheid”, die zich binnen de gehele christelijke gemeente als een heersersklasse trachtte te ontwikkelen, in de weg. Datgene wat „op het ogenblik als een belemmering werkt”, stond de ontwikkeling van het „mysterie van deze wetteloosheid” derhalve „niet meer in de weg” toen de laatste van Christus’ ware apostelen ontslapen was. Dit kan de apostel Johannes zijn geweest, die omstreeks het einde van de eerste eeuw G.T. stierf.
52. Door bemiddeling van wie zal „de zoon der vernietiging” worden vernietigd, en wanneer?
52 Die samengestelde „mens der wetteloosheid” werd „de zoon der vernietiging” genoemd. Deze wetteloze was met andere woorden door Jehovah God tot de vernietiging veroordeeld. Voor de tenuitvoerlegging van het vernietigingsoordeel dat Jehovah God over de wetteloze heeft geveld, gebruikt hij zijn verheerlijkte Zoon Jezus Christus. Paulus beschrijft dan ook als volgt wat er zou gebeuren nadat de apostolische „belemmering” door de dood van alle apostelen uit de weg was geruimd: „Dan zal de wetteloze worden geopenbaard, die door de Heer Jezus weggedaan zal worden door de geest van zijn mond en tenietgedaan zal worden door de manifestatie van zijn tegenwoordigheid.” — 2 Thessalonicenzen 2:8.
53. (a) Waarom zal de „mens der wetteloosheid” in onze tijd of in ons geslacht worden weggedaan? (b) Waarvan zal de vernietiging van deze „mens” daarentegen een bewijs zijn?
53 De Heer Jezus ontdoet zich niet onmiddellijk van de „mens der wetteloosheid” nadat deze zich in volledige, herkenbare vorm heeft geopenbaard en in de „tempel van De God” is gaan zitten en „zich in het openbaar [heeft vertoond] als zijnde een god”. De apostel Paulus toont aan dat de „mens der wetteloosheid” gedurende de „tegenwoordigheid” of parousie van de Heer Jezus tenietgedaan zal worden. De tijd daarvoor is thans aangebroken, in ons geslacht, want de koninklijke „tegenwoordigheid” of parousie van de Heer Jezus begon aan het einde van de tijden der heidenen in het jaar 1914 G.T. Het bewijs hiervan is het „teken” dat wij thans zien, en wij weten dat wij in het „besluit van het samenstel van dingen” leven (Matthéüs 24:3 tot 25:46). Personen van dit geslacht zullen er derhalve getuige van zijn dat de „mens der wetteloosheid” door middel van de „geest” van de mond van de Heer Jezus wordt weggedaan en door middel van de manifestatie van de tegenwoordigheid van de Heer Jezus, zijn parousie, wordt tenietgedaan! Deze vernietiging zal een „manifestatie” zijn waaruit blijkt dat de Heer Jezus onzichtbaar tegenwoordig is, dat zijn parousie een realiteit is. De „geest”, de aandrijvende kracht, uit zijn mond zal tot gevolg hebben dat de gehele „mens der wetteloosheid” wordt vernietigd.
BEWIJS VAN DE „TEGENWOORDIGHEID” VAN DE WETTELOZE
54. (a) Wanneer begint de tegenwoordigheid van de „wetteloze” in vergelijking met de tegenwoordigheid van de Heer Jezus? (b) Waardoor dient de parousie van de „wetteloze” te worden gekenmerkt?
54 Nadat de apostel Paulus over de „tegenwoordigheid” van de Heer Jezus heeft gesproken, gaat hij nu tot een beschouwing van de „tegenwoordigheid” of parousie van de „mens der wetteloosheid” over. De tegenwoordigheid of parousie van deze wetteloze gaat aan de „tegenwoordigheid” van de Heer Jezus in Koninkrijksmacht vooraf. Merk op wat Paulus als bewijs voor de tegenwoordigheid van de wetteloze aanvoert. Hij schrijft: „Maar de tegenwoordigheid [Grieks: parousía] van de wetteloze is overeenkomstig de werking van Satan met elk krachtig werk en leugenachtige tekenen en wonderen en met elk onrechtvaardig bedrog voor degenen die vergaan.” — 2 Thessalonicenzen 2:9, 10a.
55. Hoe weten wij dat met de in 2 Thessalonicenzen 2:9 genoemde parousie niet Jezus’ parousie maar die van de „wetteloze” wordt bedoeld?
55 De rooms-katholieke Sint-Willibrordvertaling luidt hier: „De komst van de Goddeloze zal steunen op de kracht van de Satan, en vergezeld gaan van allerlei wonderen, tekenen en goochelkunsten, en van alle mogelijke misdadige verleiding, bestemd voor hen die verloren gaan” (2 Thessalonicenzen 2:9, 10). Het begin van vers 9 luidt in de Griekse tekst letterlijk: „[Hem,] wiens tegenwoordigheid is.” Dat het woord „wetteloze” niet in dit vers 9 staat, wil echter niet zeggen dat het woord „tegenwoordigheid” of parousie betrekking heeft op de „tegenwoordigheid” (parousie) van de zo juist in het voorgaande vers (8) genoemde Heer Jezus. Er wordt veeleer gedoeld op de „tegenwoordigheid” van de ander die hier wordt besproken, namelijk de wetteloze. Daarom begint An American Translation vers 9 als volgt: „De verschijning van de andere, door het vernuft van Satan.” De Westminster Version van „Het Nieuwe Testament” luidt insgelijks: „Maar de komst van die andere is door de werking van Satan.” Het Griekse betrekkelijke voornaamwoord voor „wiens” in vers 9 komt dus overeen met het betrekkelijke voornaamwoord voor „die” in vers 8, dat op de wetteloze betrekking heeft. Het verband zou als volgt weergegeven kunnen worden: „Dan zal de wetteloze worden geopenbaard, die door de Heer Jezus weggedaan zal worden . . . [hem,] wiens tegenwoordigheid is . . .”
56. Alleen aan wie kan de officiële „tegenwoordigheid” van de „mens der wetteloosheid” worden toegeschreven, en waarom?
56 De officiële „tegenwoordigheid” of parousie van de anti-God, „de mens der wetteloosheid”, vanaf de dood van Christus’ apostelen tot op deze tijd, kan aan niemand anders dan aan Satan de Duivel toegeschreven worden. Dat deze samengestelde „mens der wetteloosheid” in de „tempel van De God” is gaan zitten, wil echter nog niet zeggen dat deze „wetteloze” zijn oorsprong vindt bij God, Jehovah. Gedurende de lange „tegenwoordigheid” van deze „belichaming van ongehoorzaamheid” is duidelijk aan het licht getreden dat ze overeenkomstig een „werking van Satan” is of door Satan bewerkt is. De naam Satan betekent „Tegenstander”, en hij is de aanstichter van alle tegenstand die zowel in de hemel als op aarde aan Jehovah God geboden wordt, met inbegrip van de tegenstand die de „wetteloze” aan de Allerhoogste God biedt. Het ging stellig niet van Jehovah God uit dat de aanstokers van de „afval” of opstand zich tot de rang van „geestelijken” verhieven en zich daardoor onderscheidden van de andere leden van de gemeente, die zij „leken” noemden. Dit was een list van Satan de Duivel waardoor hij probeerde de gehele gemeente van Christus’ discipelen tegen Jehovah God op te zetten.
57. Welke middelen werden er gebruikt om de geestelijken een machtspositie te laten bekleden en hen in die positie te houden, en wat was het doel van zulke middelen?
57 Om de zogenaamde „christelijke” geestelijken aan de macht te krijgen en hen die macht te laten behouden, moest Satan „met elk krachtig werk en leugenachtige tekenen en wonderen en met elk onrechtvaardig bedrog” te werk gaan. Al deze leugenachtige, misleidende bewijzen van bovennatuurlijke steun voor de „geestelijken” hebben ten doel de leden van de gemeente te doen geloven dat de geestelijken de ware God vertegenwoordigen en door hem zijn aangesteld, dat zij zijn goedkeuring en steun genieten en zijn aardse werktuigen zijn. Hierdoor wordt de indruk gewekt dat de geestelijken exclusief zijn afgezonderd en aangesteld voor de bediening van Gods Woord, terwijl zij speciale bevoegdheden, voorrechten, rechten, immuniteiten, rangen en titels hebben die de aan hen inferieure „leken” niet bezitten.
58. Waarom geschieden de krachtige werken, tekenen, wonderen, enzovoort, die door de geestelijken worden verricht, door de werking van Satan en houden ze geen verband met datgene waartoe de apostelen in staat waren?
58 Die krachtige werken en die tekenen en wonderen en onrechtvaardige misleidingen dienen dus een zelfzuchtig doel en strekken niet tot heerlijkheid en verheerlijking van Jehovah God. Deze manifestaties van Satans werking en activiteit werden na de dood van Christus’ apostelen voortgebracht. Die apostelen hadden inderdaad krachtige werken, tekenen en wonderen verricht, aangezien zij door bemiddeling van Christus Gods geest hadden ontvangen. Die apostelen bezaten de macht en autoriteit om aan gedoopte gelovigen de geest door te geven, te zamen met de verscheidene gaven van de geest, die hen tot wonderbare dingen in staat stelden, zoals het spreken in vreemde talen, profeteren, uitleggen, gezond maken, enzovoort. Na de dood van Christus’ apostelen werd de geest, vergezeld van zulke wonderbare gaven, niet meer geschonken. Vandaar ook dat toen degenen die deze gaven aldus door bemiddeling van de apostelen hadden ontvangen, stierven — niet later dan in de tweede eeuw G.T. — die wonderbare gaven ophielden te bestaan, zodat ze niet langer een bewijs vormden op grond waarvan kon worden aangetoond wie ware dienstknechten van God zijn en wie de ware christelijke gemeente vormen (Handelingen 8:14-18; 1 Korinthiërs 13:8). Elke eventuele tentoonspreiding van zulke „gaven” na die tijd zou derhalve niet van God, maar van Satan afkomstig zijn.
59. (a) Vormen de indrukwekkende dingen waarop ten behoeve van de geestelijken wordt gewezen, een bewijs dat zij Gods dienaren zijn? (b) Waarop wijzen de ware dienaren van God als bewijs dat zij door God zijn aangesteld?
59 Laten de door de geestelijkheid beheerste kerken van de christenheid dus maar ten behoeve van hun geestelijken wijzen op alle krachtige werken, tekenen en wonderen die er in de loop der eeuwen zijn verricht. Laten ze maar op de grandioze positie van de geestelijken in deze wereld wijzen, op de grote achting en eerbied die aan de geestelijken zijn geschonken, op hun prachtige, oogverblindende regalia, hun klinkende titels, hun schitterende kerkgebouwen en kathedralen, hun indrukwekkende kerkelijke riten, hun transsubstantiatie of verandering van brood en wijn tijdens de „Mis”, hun hogere opleiding en hun aanzien en invloed bij de politieke staat en het militaire apparaat — maar door al deze dingen en door de uitwerking die deze dingen op de zogenaamde „leken” hebben, wordt bewezen dat de zichzelf verhogende geestelijken van de christenheid niet uit God zijn en niet zijn dienaren zijn. Satan, die zich in een „engel des lichts” verandert, brengt zijn religieuze dienaren op aarde ertoe zich te „blijven veranderen in dienaren van rechtvaardigheid” (2 Korinthiërs 11:14, 15). Ware christelijke dienaren van Jehovah God wijzen niet op zulke uiterlijke dingen als bewijs dat zij door hem aangestelde, goedgekeurde dienaren zijn; zij wijzen op Gods geschreven Woord der waarheid.
60. In hoeverre was de numerieke sterkte van de klerikale „mens der wetteloosheid”-klasse over de gehele wereld bijzonder indrukwekkend?
60 De numerieke sterkte die de klerikale „mens der wetteloosheid”-klasse in de gehele wereld bereikte, was bijzonder indrukwekkend. In het jaar 1971 G.T., toen de christenheid met 985.363.400 leden een nog niet eerder behaald hoogtepunt bereikte, was het aantal geestelijken tot in de honderdduizenden gestegen. Volgens de gepubliceerde gegevens had alleen al de Rooms-Katholieke Kerk in dat jaar 1971 reeds 419.611 geestelijken op 566.771.600 kerklidmaten over de gehele wereld.
61. Voor wie had de sluw opererende Satan deze bedrieglijke dingen, zoals Paulus zei, ontworpen? En waarom laat God dit toe?
61 Op wiens lichtgelovigheid wordt door zulke uiterlijk indrukwekkende dingen gespeculeerd? Wie komen onder de indruk van zulke onschriftuurlijke ’krachtige werken en leugenachtige tekenen en wonderen’ en worden erdoor misleid? Voor wie heeft de sluw opererende Satan zulke dingen ontworpen? De apostel Paulus zegt dat de „werking van Satan” gedurende de tegenwoordigheid van de klerikale „wetteloze” „met elk onrechtvaardig bedrog [geschiedt] voor degenen die vergaan, als een vergelding omdat zij de liefde voor de waarheid niet hebben aanvaard, opdat zij gered zouden worden. Daarom laat God dus een werking van dwaling tot hen gaan, zodat zij geloof gaan hechten aan de leugen, opdat zij allen geoordeeld worden omdat zij de waarheid niet hebben geloofd maar behagen hebben geschept in onrechtvaardigheid.” — 2 Thessalonicenzen 2:10-12.
62. Zendt God de misleide personen rechtstreeks een „werking van dwaling”, en wat stelt Hij door middel van deze „werking van dwaling” vast?
62 God zendt deze misleide personen niet rechtstreeks een „werking van dwaling”. Hij laat deze tot hen gaan ten einde vast te stellen wat zij nu eigenlijk willen en ook omdat zij in werkelijkheid niets anders willen. De apostel Paulus zette dit uiteen in een laatste brief die hij aan zijn medezendeling Timótheüs schreef. Paulus legde uit waarom hij wilde dat Timótheüs Gods Woord te allen tijde als iets dringends in de christelijke gemeente predikte. Paulus zei: „Want er zal een tijdsperiode komen dat zij de gezonde leer niet zullen verdragen, maar zich overeenkomstig hun eigen begeerten tal van leraren zullen bijeenbrengen om hun oren te laten kittelen, en zij zullen hun oren van de waarheid afwenden en daarentegen tot onware verhalen worden gekeerd” (2 Timótheüs 4:2-4). Door middel van het geïnspireerde Woord van God kan men zich gedurende de tegenwoordigheid van de „wetteloze” tegen een „werking van dwaling” beschermen. Maar door de satanische „werking van dwaling” toe te laten en door deze werking aldus tot de belijdende christenen te laten gaan, stelt Jehovah God hen op de proef om te zien of zij ’de liefde voor de waarheid aanvaarden’ of de leugen liefhebben.
63. Wat zal nu binnenkort geschieden, hetgeen de wereldsituatie voor de gehele mensheid bijzonder ernstig maakt, en welke keuze moeten wij thans doen?
63 Thans, gedurende de resterende tijd van de „tegenwoordigheid” van de klerikale „mens der wetteloosheid” en gedurende de tegenwoordigheid of parousie van de Heer Jezus, gaat er meer dan ooit tevoren onder Gods toelating een „werking van dwaling” tot de mensen. De omstandigheid dat binnenkort het oordeel wordt voltrokken aan degenen die „de liefde voor de waarheid niet hebben aanvaard” en „behagen hebben geschept in onrechtvaardigheid”, maakt de wereldsituatie voor alle mensen bijzonder ernstig. Bijbelonderzoekers die geestelijk onderscheidingsvermogen bezitten, hebben het „teken” van Christus’ onzichtbare tegenwoordigheid of parousie, dat sinds het jaar 1914 G.T. zichtbaar is, reeds lang gezien en zij beseffen dat plotseling de tijd zal komen dat de klerikale „mens der wetteloosheid . . ., de zoon der vernietiging”, met de „manifestatie van zijn tegenwoordigheid” geconfronteerd zal worden (2 Thessalonicenzen 2:8). Wat willen wij derhalve — met de „wetteloze” vernietigd worden of met degenen die de waarheid liefhebben, gered worden?
DE VERNIETIGING VAN DE „MENS DER WETTELOOSHEID”
64. Hoe heeft de „mens der wetteloosheid”-klasse zich tot een deel van Babylon de Grote gemaakt?
64 Eeuwenlang heeft de klerikale „mens der wetteloosheid”-klasse heidense leerstellingen onderwezen die in het oude Babylon wortelen en ze heeft die heidense leerstellingen en overleveringen van mensen hoger geacht dan de geïnspireerde bijbel. De geestelijken van de christenheid hebben degenen die de bijbelse waarheid liefhebben en deze waarheid tot anderen prediken en er in overeenstemming mee leven, tegengestaan en vervolgd. De geestelijken hebben vriendschap gesloten met de wereld en hebben met de politieke heersers en vertegenwoordigers van de grote zakenwereld geestelijke hoererij (immoraliteit) gepleegd en zijn de handlangers geweest van oorlogvoerende partijen en militaire elementen. Zij hebben zich daardoor tot een invloedrijk deel gemaakt van Babylon de Grote, waardoor het wereldrijk van valse religie wordt gesymboliseerd. Ja, de „mens der wetteloosheid”-klasse is een deel, het meest laakbare deel, van Babylon de Grote, de religieuze „grote hoer”, met wie „de koningen der aarde hoererij hebben bedreven, terwijl zij die de aarde bewonen, dronken werden gemaakt van de wijn van haar hoererij”. — Openbaring 17:1, 2.
65. Hoe komt het dat de „mens der wetteloosheid”, de geestelijkheid, het ’scharlakengekleurde wilde beest’ berijdt, en welke wens koestert de geestelijkheid ten aanzien van dit beest?
65 Aangezien de klerikale „mens der wetteloosheid”-klasse deel uitmaakt van het religieuze Babylon de Grote, berijdt ze het symbolische ’scharlakengekleurde wilde beest, dat vol is van lasterlijke namen en dat zeven koppen en tien horens heeft’. Dat symbolische wilde beest is de huidige door mensen geschapen wereldorganisatie voor internationale vrede en veiligheid, de Verenigde Naties. Dit „beest” is de symbolische „achtste koning”, de in de bijbelse profetieën voorzegde achtste wereldmacht (Openbaring 17:1-11). Het belieft de „mens der wetteloosheid”-klasse, de geestelijkheid van de christenheid, zich gunstig en prijzend uit te laten over welke door mensen geschapen internationale organisatie voor wereldvrede en veiligheid maar ook en zulk een onchristelijke organisatie zelfs een Messiaanse rol toe te bedelen. De „mens der wetteloosheid”, ofte wel de geestelijkheid, koestert de wens dat zulk een internationale organisatie de wereld voor een derde wereldomvattend conflict, een atoomoorlog, zal behoeden.
66. Waarom zal de „mens der wetteloosheid”, de geestelijkheid, niet lang meer op dat „beest” rijden, en hoe zal deze rit voor de geestelijkheid eindigen?
66 Ze zal niet lang meer op dat symbolische ’scharlakengekleurde wilde beest’ rijden. Wanneer de religieuze hoer Babylon de Grote verdwijnt, zal ook de „mens der wetteloosheid”, de geestelijkheid, verdwijnen. Wat in het visioen dat in de Openbaring is vervat, was voorzegd, zal zeer beslist gebeuren: de tien regerings-„horens” van het symbolische wilde beest zullen zich vol haat tegen de immorele berijdster, Babylon de Grote, keren. Ja, de zeven koppen, die de bewegingen van het wilde beest leiden, zullen deze internationale hoer haten. Ze zullen het beest dusdanig leiden dat het zich tegen haar keert. Wat zullen het lichaam, de koppen en de horens van het beest met haar doen? „Die zullen de hoer haten en zullen haar woest en naakt maken, en zij zullen haar vleesdelen opeten en zullen haar geheel met vuur verbranden” (Openbaring 17:16). Wanneer ze verwoest en naakt gemaakt wordt en wanneer ze verslonden en geheel met vuur verbrand wordt, zal ook de „mens der wetteloosheid”, de geestelijkheid, verwoest, ontbloot, verslonden en tot as verbrand worden.
67. Waarom zal dit voor de „mens der wetteloosheid”, de geestelijkheid, een „verdrukking” betekenen die beslist ’groot’ zal zijn?
67 Dat zal voor de „mens der wetteloosheid”, de geestelijkheid, een „grote verdrukking” betekenen, want de geestelijkheid is het voornaamste deel van het huidige tegenbeeldige ontrouwe Jeruzalem, de christenheid. De vernietiging van het aardse Jeruzalem door de Romeinen in 70 G.T. was een afbeelding van de vernietiging die over de christenheid en haar religieuze heersers, de zogenaamde „christelijke” geestelijkheid, zal komen. De verdrukking die over het Jeruzalem uit de oudheid kwam toen deze stad nog haar tempel en dienstdoende priesterschap had, was werkelijk ’groot’. Maar wat valt er te zeggen over de verdrukking die binnenkort over de christenheid en haar „mens der wetteloosheid”, de geestelijkheid, zal losbarsten? Het zal de ergste verdrukking zijn die het mensengeslacht ooit heeft getroffen. In deze verdrukking zal de klerikale „zoon der vernietiging” volledig vernietigd worden. — Matthéüs 24:15-22; Markus 13:14-20.
68. Op grond van welk voorzegde historische voorbeeld kunnen wij ons voorstellen wat dit voor de religieuze christenheid zal betekenen?
68 Kunnen wij ons voorstellen wat dat zal betekenen? Degenen die nog een ontzag inboezemende eerbied voor de geordineerde geestelijkheid van de christenheid hebben, kunnen zich niet voorstellen dat deze vroom schijnende heren geestelijken op gewelddadige wijze met Babylon de Grote vernietigd zullen worden, want alleen al de gedachte aan zo iets lijkt reeds heiligschennend. Zij wagen het ook niet zich voor te stellen dat de kerkgebouwen, waarin de geestelijken dienst deden en eerbied als een religieuze god schenen te verdienen, in puin gelegd zullen worden. Zo iets lijkt hun een ontheiliging toe van wat heilig, gewijd, is. Maar zo bezagen in de eerste eeuw ook de vrome, alhoewel niet tot het christendom bekeerde joden elke voorzegging omtrent de vernietiging van de stad Jeruzalem en haar heilige tempel. Toch is datgene wat Jezus Christus in zijn op de Olijfberg geuite profetie had voorzegd, gruwelijke werkelijkheid geworden. — Matthéüs 24:1, 2.
69. (a) Als wat wordt de „mens der wetteloosheid”-klasse vereerd, als gevolg waarvan haar vernietiging religieaanhangers met ontzetting zal vervullen? (b) Als wie zal deze klasse vallen en sterven, en door wie zal ze ter dood gebracht worden?
69 De vernietiging van de klerikale „mens der wetteloosheid”-klasse zal de toegewijde aanhangers van de christenheid met ontzetting vervullen en een schok zijn voor hun religieuze gevoelens. Een god zal sterven, want de „mens der wetteloosheid”-klasse ’zit in de tempel van De God en vertoont zich in het openbaar als zijnde een god’ (2 Thessalonicenzen 2:4). Jezus Christus heeft zelf zijn instemming betuigd met de geïnspireerde Hebreeuwse Geschriften waarin staat dat er op aarde mensen zijn die als „goden”, machtigen, worden beschouwd. Als bewijs hiervoor haalde hij, volgens Johannes 10:34-36, de volgende woorden uit de tweeëntachtigste psalm aan:
„God stelt zich in de vergadering van de Goddelijke; te midden van de goden spreekt hij recht: ’Hoe lang zult gij onrechtvaardig blijven rechtspreken en de goddelozen partijdigheid blijven betonen? . . . Weest rechters voor de geringe en de vaderloze jongen. Laat de ellendige en de onbemiddelde recht wedervaren. Verschaft ontkoming voor de geringe en de arme; bevrijdt hen uit de hand van de goddelozen.’
Zij [deze rechterlijke goden] hebben niets geweten, en zij begrijpen niets; in duisternis blijven zij rondwandelen; alle grondvesten der aarde worden aan het wankelen gebracht.
’Ikzelf heb gezegd: „Gij zijt goden, en gij allen zijt zonen van de Allerhoogste. Voorwaar, gij zult sterven net als mensen; en als wie dan ook van de vorsten zult gij vallen!”’”
De klerikale „mens der wetteloosheid”-klasse is geen onsterfelijke god, maar zal als een gewoon mens sterven, net als de verrader Judas Iskáriot, die eveneens „de zoon der vernietiging” werd genoemd (Johannes 17:12). Ondanks het feit dat die vorstelijke „mens der wetteloosheid” zich „boven een ieder [verheft] die ’god’ of een voorwerp van verering wordt genoemd”, zal hij als alle andere ontrouwe menselijke vorsten blijken te zijn en vallen; hij zal door Jehovah’s Messías ter dood gebracht worden. — Psalm 82:1-7.
70. Welke vragen dienen wij ons met het oog op deze dingen te stellen wegens datgene wat Paulus over de „werking van dwaling” schreef?
70 Met het oog op deze dingen dienen wij ons nu onverwijld enkele persoonlijke vragen te stellen: Ben ik nog steeds onderhevig aan het ’onrechtvaardige bedrog’ dat Satan in verband met de „mens der wetteloosheid”-klasse, de geestelijkheid van de christenheid, heeft geschapen? Ben ik beïnvloed door de „werking van dwaling” die God tot degenen heeft laten gaan die vergaan, en geloof ik dientengevolge nog steeds de leugen? Heb ik geweigerd ’de liefde voor de waarheid te aanvaarden’ en geef ik derhalve de voorkeur aan de leugen en schep ik behagen in de onrechtvaardigheid die door de geestelijkheid van de christenheid wordt bedreven?
71. Wat zal het voor ons betekenen wanneer wij in dit verband thans oneerlijk tegenover onszelf zijn, en op welke „dag”, die nu klaarblijkelijk zeer nabij is, zal dit gebeuren?
71 Het werpt geen voordeel af wanneer men bij het beantwoorden van deze vragen oneerlijk tegenover zichzelf is en zichzelf bedriegt. Door unfair ten opzichte van zichzelf te zijn, gaat men moedwillig de vernietiging tegemoet, want het ’onrechtvaardige bedrog’ is volgens de apostel Paulus bestemd „voor degenen die vergaan”. Welk redelijk mens zou willen vergaan wanneer Gods oordeel aan de slachtoffers van het bedrog wordt voltrokken? De tijd dat dit oordeel aan allen die hardnekkig de leugen geloven, wordt voltrokken, is thans zeer nabij. Wij vergissen ons hierin niet, aangezien de „mens der wetteloosheid . . ., de zoon der vernietiging”, is geopenbaard en aan de kaak is gesteld. Wij bevinden ons ook ver in de parousie of „tegenwoordigheid” van de Heer Jezus. De voorzegde „afval” heeft zijn climax bereikt. Dit alles moest aan de komst van de vernietigende „dag van Jehovah” voorafgaan. Op die dag zal aan de „mens der wetteloosheid” het oordeel voltrokken worden, zoals in zijn titel, „de zoon der vernietiging”, tot uitdrukking komt.
72. Wat zullen wij voor onszelf vermijden wanneer wij ons thans van die „mens der wetteloosheid” distantiëren?
72 Dit is niet slechts een „griezel”-verhaal. Het is Gods eigen Woord dat nu de ernstige waarschuwing laat weerklinken, een waarschuwing die nog versterkt wordt door het klankbord van de toestanden en gebeurtenissen in de christenheid! Is het voor iedereen die Gods wet liefheeft derhalve niet de hoogste tijd zich van die geopenbaarde „mens der wetteloosheid” te distantiëren? Door dit te doen, vermijden wij het in de „grote verdrukking”, die weldra over de wereld zal losbarsten, met hem vernietigd te worden. — Openbaring 7:14, 15.
[Voetnoten]
a In zeven verschillende Hebreeuwse vertalingen van Eén Thessalonicenzen staat op deze plaats „Jehovah’s dag”, terwijl in Griekse handschriften uit de vierde en vijfde eeuw en in de Latijnse Vulgaat op deze plaats staat: „dag des Heren.”
b Prompta bibliotheca canonica, juridicao-moralis, theologica partim ascetica, polemica, rubricistica, historica, Deel VI, blz. 31-35, uitgegeven in 1746 door Lucius Ferraris in Bologna (Emilia-Romagna, Italië); naar een afschrift dat aan de Columbia-universiteit in New York bewaard wordt.
c New Catholic Encyclopedia, Deel 6, blz. 706, onder „Gratianus”.