De beslechting van het geschilpunt inzake het eigendomsrecht
„Zie, aan Jehovah, uw God, behoren de hemel, ja, de hemel der hemelen, de aarde en alles wat daarop is.” — Deut. 10:14.
1. Wat is het eerste bewijs van Gods eigendomsrecht met betrekking tot de hemel en de aarde, en op welke wijze wordt dit in de bijbel ondersteund?
„IN HET begin schiep God de hemel en de aarde” (Gen. 1:1). Deze beginwoorden van de bijbel verschaffen een rechtstreeks bewijs van Gods eigendomsrecht met betrekking tot de hemel en de aarde. Hij heeft ze geschapen, dat wil zeggen, hij heeft ze voortgebracht en in het leven geroepen. Hij is de Maker ervan. Ze waren en zijn nog steeds zijn bezit, zijn eigendom, en hij heeft het exclusieve en absolute recht op hun bezit. God maakt aanspraak op al dit bezit en de bijbel vormt hier het wettelijke bewijs van. De bijbel is zijn akte van eigendom. Dit wordt in geheel Gods Woord, tot het laatste boek, Openbaring, aan toe, steeds weer herhaald. — Openb. 4:11; 10:6; 14:7.
2. Hoe verschaft de bijbel verdere bewijzen met betrekking tot Gods eigendomsrecht?
2 Het eerste hoofdstuk van Genesis blijft het voorgaande in onmiskenbare taal bevestigen. Bij letterlijk elke stap van de schepping was het God die bepaalde wat er gedaan moest worden. Wij lezen herhaaldelijk dat God ’ertoe overging’ dit en dat in de hemel en op aarde, zowel bezield als onbezield, te maken. Hij gaf de dingen ook een naam. „God noemde het licht voortaan Dag, maar de duisternis noemde hij Nacht.” Ten slotte „zag God alles wat hij gemaakt had en zie! het was zeer goed”. Het droeg zijn goedkeuring weg. Alle dingen behoorden hem, de enige ware God, toe „ten tijde dat ze werden geschapen, op de dag waarop Jehovah God aarde en hemel maakte” (Gen. 1:5, 31; 2:4). Later werd Mozes ertoe geïnspireerd dit te bevestigen toen hij tot Israël zei: „Zie, aan Jehovah, uw God, behoren de hemel, ja, de hemel der hemelen, de aarde en alles wat daarop is. Want Jehovah, uw God, is de God der goden en de Heer der heren, de grote, sterke en vrees inboezemende God.” — Deut. 10:14,17.
3. Waarom vereist de schepping van de mens in dit verband speciale aandacht?
3 De schepping van de mens vormde de bekroning van de aardse schepping, en deze verdient onze speciale aandacht. Datgene wat erover bekend gemaakt wordt, geeft onmiddellijk een ontwikkeling, een uitbreiding van het onderwerp van het eigendomsrecht, te kennen. Er worden verschillende aspecten vermeld, zoals onderworpenheid, waardoor te kennen wordt gegeven dat er verscheidene graden bestaan van een relatief of beperkt eigendomsrecht met de daarmee gepaard gaande verantwoordelijkheid. Merk op wat er in dit verband wordt gezegd.
4. (a) Wat leren wij door de uitdrukking: „Laten wij de mens maken naar ons beeld”? (b) Hoe identificeert Gods Woord degene die als scheppingswerktuig werd gebruikt?
4 Voor de eerste maal in het verslag wordt er iemand uitgenodigd aan de schepping mee te werken. „Verder zei God: ’Laten wij de mens maken naar ons beeld, overeenkomstig onze gelijkenis, en laten zij de vissen der zee en de vliegende schepselen van de hemel en de huisdieren en de gehele aarde en al het zich bewegende gedierte dat zich op de aarde beweegt, in onderworpenheid hebben.’” Duidt deze samenwerking erop dat God in enige mate afstand deed van zijn eigendomsrecht of dat er sprake was van een gezamenlijk eigendomsrecht? Neen. Het initiatief, de verantwoordelijkheid en de leiding waren geheel en al in Gods handen, zoals wij vervolgens lezen: „En God ging ertoe over de mens te scheppen naar zijn beeld, naar Gods beeld schiep hij hem; als man en als vrouw schiep hij hen” (Gen. 1:26, 27). Uit andere schriftplaatsen vernemen wij dat degene die thans Jezus Christus wordt genoemd, in zijn voormenselijke bestaan door Jehovah werd gebruikt om zijn speciale scheppingswerktuig te zijn. Als de gepersonifieerde Wijsheid was hij „het vroegste van zijn [Jehovah’s] werken”, Jehovah’s „meesterwerker”. Hij was „het Woord”, door bemiddeling van wie „alle [andere] dingen zijn . . . ontstaan”. Hij „is het beeld van de onzichtbare God, de eerstgeborene van heel de schepping” en derhalve passend betrokken bij de schepping van de mens, aangezien de mens eveneens naar Gods beeld werd geschapen. Het is waar dat Jezus Christus „onze enige Eigenaar [of Meester] en Heer” wordt genoemd, maar zoals wij later zullen bespreken, werd deze titel hem gegeven wegens een koop die hij heeft gesloten en niet wegens zijn rol als Gods scheppingswerktuig. — Spr. 8:22, 30; Joh. 1:1-3; Kol. 1:15,16; Jud. 4.
5. Welke schriftplaatsen zouden er geciteerd kunnen worden welke erop duiden dat de mens een mate van eigendomsrecht bezit?
5 De vraag rijst echter of de mens een aanzienlijke mate van eigendomsrecht ontving toen hij werd geschapen en hem de opdracht werd gegeven: „Weest vruchtbaar en wordt tot velen en vult de aarde en onderwerpt haar, en hebt de vissen der zee en de vliegende schepselen van de hemel en elk levend schepsel dat zich op de aarde beweegt, in onderworpenheid” (Gen. 1:28). Op grond hiervan zou er betoogd kunnen worden dat dit zo was. Omvatte het feit dat de mens naar Gods beeld was geschapen niet eveneens het vermogen eigendomsrecht uit te oefenen? Er zouden u andere schriftplaatsen in gedachten kunnen komen waardoor dit wordt ondersteund. Na de vloed zei God betreffende „elk levend schepsel” tot Noach: „In uw hand zijn ze nu gegeven.” Verder herinneren wij ons ook Davids woorden toen hij tot Jehovah zei: „Gij doet hem [de sterfelijke mens] heersen over de werken van uw handen; alles hebt gij onder zijn voeten gelegd.” Ook zal de bekende uitspraak van de psalmist ons in gedachten komen: „Wat de hemel betreft, aan Jehovah behoort de hemel toe, maar de aarde heeft hij aan de mensenzonen gegeven.” — Gen. 9:2; Ps. 8:6; 115:16.
6. Waarom is het belangrijk de context van een bepaalde schriftplaats te beschouwen?
6 Ja, er wordt in de voorgaande schriftplaatsen inderdaad over eigendomsrecht gesproken, maar dit eigendomsrecht wordt op zijn hoogst in een relatieve of beperkte mate uitgeoefend. Dit blijkt duidelijk wanneer wij in elk afzonderlijk geval de context beschouwen, hetgeen altijd belangrijk is wanneer wij over een bepaald onderwerp een juist begrip van Gods Woord willen verkrijgen.
7. Wat leren wij betreffende ’s mensen positie als eigenaar uit (a) Genesis 2:15-17, (b) Genesis 9:3-6, (c) Psalm 8 en (d) Psalm 115?
7 Beschouwen wij ’s mensen oorspronkelijke status, dan bestaat er geen twijfel over wie de werkelijke Eigenaar was, want wij lezen: „Jehovah God nu nam de mens en plaatste hem in de tuin van Eden om die te bebouwen en er zorg voor te dragen.” Vervolgens lezen wij: „En Jehovah God legde de mens ook het volgende gebod op: ’Van elke boom van de tuin moogt gij tot verzadiging eten. Maar wat de boom der kennis van goed en kwaad betreft, gij moogt daarvan niet eten, want op de dag dat gij daarvan eet, zult gij beslist sterven’” (Gen. 2:15-17). De eerste mens had er beslist geen reden of excuus voor te vergeten aan wie hij toebehoorde, wanneer niets minder dan zijn leven van zijn gehoorzaamheid aan zijn Schepper en Eigenaar afhankelijk was. In een overeenkomstige trant lezen wij onmiddellijk nadat God alle levende schepselen in Noachs hand had gegeven, over het strikte verbod betreffende het eten van bloed en het vergieten van ’s mensen bloed. Dit beklemtoont wederom aan wie het leven, zoals dit door het bloed van alle levende schepselen werd vertegenwoordigd, uiteindelijk toebehoort (Gen. 9:3-6). Wanneer wij nu Psalm 8 opslaan, dan merken wij op dat in plaats dat er wordt gesuggereerd dat het eigendomsrecht met betrekking tot de aarde aan de mens wordt overgedragen, het gehele thema de eer en lof weerspiegelt van Degene die alle dingen bezit en beheerst: „O Jehovah, onze Heer [Meester, Eigenaar], hoe majestueus is uw naam op de ganse aarde!” (8 Vs. 1, 9) Wij merken een overeenkomstig thema op wanneer wij Psalm 115 beschouwen. Let in het bijzonder op de beginwoorden: „Aan ons behoort niets, o Jehovah, aan ons behoort niets, maar aan uw naam geef heerlijkheid, naar uw liefderijke goedheid, naar uw trouw.” Hierdoor wordt beklemtoond dat Jehovah niet alleen de feitelijke Eigenaar is, maar dat hij ook een goede en waardige Eigenaar is. Er bestaat geen betere.
8. (a) In welke positie werd de mens door zijn Schepper geplaatst? (b) Wordt dit algemeen erkend, en welke vragen worden er opgeworpen?
8 Uit de reeds beschouwde schriftplaatsen kunnen wij opmaken dat de mens oorspronkelijk een positie van groot vertrouwen en een grote verantwoordelijkheid ontving. Aangezien de mens als een schepsel met een vrije wil naar Gods beeld was geschapen, bezat hij alle noodzakelijke bekwaamheden om aan elk vereiste te voldoen. Jehovah was de Landeigenaar. De mens was de pachter, die de opdracht had ontvangen voor de gehele aardbol zorg te gaan dragen. Hem werd een heilig pand en beheer toevertrouwd. Dat is duidelijk. Het is echter evenzeer duidelijk dat de mens thans, over het algemeen, in het geheel geen verplichting dienaangaande erkent. Het tegendeel is veeleer waar. Hoe is dit gekomen? Hoe is de kwestie van het eigendomsrecht een geschilpunt geworden en hoe zal dit geschilpunt worden beslecht? Hoe zijn wij er verder als afzonderlijke personen bij betrokken en met welke gevolgen voor onszelf? Wij zijn er werkelijk in geïnteresseerd de juiste antwoorden op deze vragen te verkrijgen.
HET GESCHILPUNT TEN AANZIEN VAN HET EIGENDOMSRECHT OPGEWORPEN
9. Wat hield het eten van de verboden vrucht in?
9 Toen Satan de Duivel Eva verleidde van de verboden vrucht te eten, werd er in dit verband niet rechtstreeks melding gemaakt van enig eigendomsrecht. Beschouwt u echter eens een ogenblik wat er gebeurt wanneer u iets eet. Wanneer het zich eenmaal in uw hand of op uw bord bevindt, hebt u er bezit van genomen, of u er nu recht op hebt of niet. Na ervan gegeten te hebben, hebt u het echter werkelijk tot een deel van uzelf gemaakt. U hebt het u toegeëigend, ongeacht wat u ook ter verontschuldiging of bij wijze van bekentenis zegt. Zo was het ook met Eva het geval. Hoewel zij net Gods gebod had herhaald: „Gij moogt daarvan niet eten, neen, gij moogt ze niet aanraken, opdat gij niet sterft”, lezen wij vervolgens dat zij „van zijn vrucht [nam] en at. Daarna gaf zij er ook van aan haar man, toen deze bij haar was, en hij ging ervan eten” (Gen. 3:1-6). Satans argument dat hen tot handelen aanzette, kwam erop neer dat zij het recht hadden van die vrucht te eten. Door een moedwillige en opstandige handelwijze, die luider spreekt dan woorden, classificeerden zowel Adam als Eva die verboden boom aldus als volkomen gelijkwaardig aan alle andere bomen met betrekking waartoe zij het recht hadden gekregen ervan te eten. Voelden zij beiden zich, onmiddellijk nadat zij van de verboden vrucht hadden gegeten, echter gerechtvaardigd in hun rechterlijke beoordeling van bomen? Dat hun geweten begon te spreken, getuigt dat dit niet zo was! Het is waar dat zij de stukjes van de vrucht die zij hadden gegeten, niet meer aan de boom konden terughangen, maar dat zij de gegeten vrucht in hun lichaam hadden opgenomen, schonk hun niet het gevoel in het bezit gekomen te zijn van een verdiend recht om de verboden vrucht te eten. De bladeren waarvan zij lendenbedekkingen maakten om de naaktheid waarvan zij zich nu bewust waren, te bedekken, werden niet van de verboden boom genomen, maar van de vijgeboom. Het slot van de zaak was dat zij het gevoel hadden zure druiven gegeten te hebben. — Ezech. 18:2.
10. Hoe was het geschilpunt dat werd opgeworpen niet tot iets stoffelijks beperkt, en welke verdere vragen rijzen er?
10 Niettemin was het geschilpunt met betrekking tot Gods rechtmatige eigendomsrecht opgeworpen. U gelieve op te merken dat het geschilpunt beslist niet beperkt was tot iets materieels, de vrucht van een bepaalde boom. Hoe stond het met de mens zelf, niet alleen met zijn leven, maar ook met die voortreffelijke morele eigenschappen van loyaliteit en toewijding en waardering? Dienen al deze eigenschappen niet te allen tijde tot lof en eer van Jehovah gebruikt te worden, hetgeen tot uiting komt door een handelwijze van bereidwillige gehoorzaamheid en onderworpenheid aan hem? Is de mens niet volledig van God afhankelijk voor het leven en alle mogelijkheden en zegeningen ervan? Vormt de voortdurende erkenning van zulk een afhankelijkheid niet iets wat God terecht toebehoort als iets wat hem rechtmatig toekomt?
11. (a) Hoe redeneerde Paulus op overeenkomstige wijze toen hij aan de Korinthiërs schreef? (b) Welk verband blijkt er aldus te bestaan tussen verhouding en eigendomsrecht?
11 Paulus gebruikte een overeenkomstige redenatie toen hij aan de christenen te Korinthe schreef: „Ik ben bevreesd dat op de een of andere wijze, zoals de slang door haar listigheid Eva verleid heeft, uw geest verdorven zou kunnen worden en zou afwijken van de oprechtheid en de eerbaarheid die de Christus toekomen.” Zulk een handelwijze van oprechtheid en eerbaarheid van de zijde van deze christenen behoorde de Christus terecht toe omdat, zoals Paulus uitlegde, „ik persoonlijk . . . u aan één man ten huwelijk [heb] beloofd om u als een eerbare maagd aan de Christus aan te bieden”. Door een juist schriftuurlijk begrip van onze verhouding tot Jehovah en Christus Jezus zullen wij geholpen worden de kwestie van Gods eigendomsrecht juist te bezien, waardoor wij het vermijden door listige drogredenen verleid te worden. — 2 Kor. 11:2, 3.
12. Hoe reageerde God op de opstand in Eden?
12 Onze eerste ouders verkozen moedwillig een handelwijze van ongehoorzaamheid en onafhankelijkheid, een verdorven handelwijze, te volgen. In werkelijkheid verwierpen zij Gods eigendomsrecht ten aanzien van hen. Zij gingen van het standpunt uit dat zij zichzelf en elkaar toebehoorden, maar niet God. Zij verbraken hun goede verhouding tot hem. Hoe reageerde God op deze uitdaging? Deed hij afstand van zijn eigendomsrecht ten aanzien van hen en hun Edense tehuis? Beslist niet. Hij was hun Wetgever en Rechter en hij trad nu in deze hoedanigheid op. Na het oordeel te hebben uitgesproken, beschermde hij zijn bezit door de mens uit de hof van Eden te verdrijven en elke eventuele terugkeer onmogelijk te maken, waarbij hij vooral „de weg naar de boom des levens” liet bewaken. — Gen. 3:24.
13. Tot nut van wie werd de profetie in Genesis 3:15 uitgesproken, en welke verzekering werd hierdoor verschaft?
13 Hoewel wij zouden kunnen zeggen dat God Adam en Eva geheel en al aan hun lot overliet, handelde hij niet zo ten aanzien van hun nakomelingen. Toen God het vonnis over de slang uitsprak, sprak hij profetisch over een komend „zaad” van de vrouw dat de slang in de kop zou vermorzelen (Gen. 3:15). Er werden geen details verstrekt met betrekking tot wanneer en hoe dit zou gebeuren, maar hierdoor werd er een definitieve belofte gegeven dat God een bevredigend antwoord zou verschaffen op de uitdaging die door ’s mensen opstand werd opgeworpen. Hierdoor werd derhalve tevens gewezen op Gods blijvende eigendomsrecht ten aanzien van zowel de aarde als de hemel, met inbegrip van alle bewoners ervan, ondanks de tijdelijke toelating van kwaad en kwaaddoeners.
14. Hoe erkenden Abel, Henoch en Noach Gods eigendomsrecht met betrekking tot hen?
14 Merk ter ondersteuning hiervan op wat er wordt gezegd over drie mannen des geloofs van wie Paulus gewag maakte, namelijk Abel, Henoch en Noach. Zij ’wandelden met de ware God’, hetgeen Paulus in Hebreeën 11:1-7 bevestigt (Gen. 5:24; 6:9). Zij erkenden het eigendomsrecht dat God ten aanzien van hen bezat en bewezen dit door een loopbaan van getrouwe gehoorzaamheid in de geest van loyale toewijding en onderworpenheid te blijven volgen. Ondanks krachtige vijandige druk gaven zij in alle oprechtheid en eerbaarheid aan God wat hem toekwam.
15. (a) Welke handelwijze heeft de mensheid in het algemeen gevolgd, waarbij welke geschilpunten zijn betrokken? (b) Welke houding neemt Jehovah met betrekking tot deze geschilpunten in en wat is zijn voornemen in dit verband? (c) Hoe gaf Jezus het voorbeeld met betrekking tot de juiste houding?
15 Behalve de paar personen die reeds zijn genoemd, gingen de meeste leden van het mensengeslacht hun eigen weg. Het geschilpunt inzake het eigendomsrecht was verre van beslecht. De paar getrouwen vanaf Abel toonden door hun voorbeeldige levenswandel om welke juiste beginselen het ging, maar zoals het verslag aantoont, kon van de grote meerderheid gezegd worden dat zij hun goede voorbeeld negeerden of er gebelgd over waren en het bitter tegenstonden (Hebr. 11:36-38). Zelfs de vloed in Noachs dagen, een krachtige herinnering aan degene die de aarde en haar bewoners in werkelijkheid bezat, riep de mens slechts tijdelijk een halt toe in zijn moedwillige, zelfzuchtige en opstandige handelwijze. Dit bedroefde de grote Eigenaar, Jehovah, maar verraste hem niet. Er waren nog andere nauw verwante geschilpunten bij betrokken: soevereiniteit of heerschappij, en aanbidding. Satan had in verband met deze geschilpunten uitdagende vragen opgeworpen, en Jehovah volvoerde zijn voornemen, dat vanaf het moment waarop de opstand begon, van tevoren aan hem bekend was. De volledige volvoering van dit voornemen zal niet alleen eens voor altijd het feit van Gods oppermachtige eigendomsrecht aantonen, maar ook zijn absolute waardigheid om die positie te bekleden en ’s mensen verplichting om dat feit te erkennen. Deze erkenning wordt niet alleen thans reeds geschonken door degenen die de juiste verhouding eerbiedigen, maar zal helemaal tot aan de laatste beproeving door hen geschonken worden, net zoals Jezus op de laatste beproeving in de wildernis reageerde met de woorden: „Jehovah, uw God, moet gij aanbidden en voor hem alleen heilige dienst verrichten.” — Matth. 4:10; Job 1:7-12; 2:2-5; Jes. 46:9-11; Openb. 20:7-9.
16. Wanneer en hoe werd het geschilpunt inzake het eigendomsrecht op een nationaal niveau gebracht, met welk gevolg?
16 Kort na de Vloed was het geschilpunt inzake het eigendomsrecht opnieuw aan de orde. Nimrod, een achterkleinzoon van Noach, trachtte de gehele mensheid in zijn macht te krijgen. Hij bouwde en bestuurde steden in zijn eigen land, „het begin van zijn koninkrijk”. „Van dat land trok hij [vervolgens] naar Assyrië” ten einde dit land te veroveren en nog meer steden te bouwen. Door die geest besmet, werd er een vermetel plan ontworpen. De mensenzonen gingen gezamenlijk aan het werk en zeiden: „Komaan! Laten wij een stad voor ons bouwen en ook een toren waarvan de top tot in de hemel reikt, en laten wij ons een gevierde naam maken, opdat wij niet over de gehele oppervlakte der aarde worden verstrooid.” Jehovah nam de uitdaging aan door hun taal te verwarren, en hij „verstrooide . . . hen vandaar [van Babel] over de gehele oppervlakte der aarde”. Zij namen echter diezelfde geest met zich mee. Er ontwikkelden zich nationale groepen, zodat het geschilpunt inzake het eigendomsrecht en de heerschappij nu op een nationaal niveau bestond, met als resultaat het bekrompen patriottisme, de wedijver en de oorlogen die helemaal tot op onze tijd onnoemelijk veel verdriet en bitterheid hebben veroorzaakt. — Gen. 10:8-12; 11:1-9.
17. (a) Hoe trad Jehovah op een nationaal niveau op? (b) Op welke manieren bleek Israël ontrouw en onwaardig te zijn, hetgeen welke climax bereikte?
17 Te bestemder tijd trad Jehovah ook op een nationaal niveau op. Uit de twaalf zonen van Jakob, wiens naam in Israël was veranderd, formeerde Jehovah de natie Israël. Op de berg Sinaï zei hij tot hen: „Indien gij mijn stem strikt zult gehoorzamen en mijn verbond inderdaad zult onderhouden, dan zult gij stellig uit alle andere volken mijn speciale bezit worden, want de gehele aarde behoort mij toe” (Ex. 19:5). In het boek Deuteronomium komt de uitdrukking „een speciaal bezit” driemaal voor, en de context legt in elk van deze gevallen krachtig de nadruk op de juiste zienswijze en handelwijze met betrekking tot aanbidding en eigendomsrecht (Deut. 7:6; 14:2; 26:18). Als natie bleef Israël echter herhaaldelijk in gebreke gunstig op Gods handelingen ten aanzien van hen te reageren of zich eraan te onderwerpen en op zijn profeten acht te slaan. Zij verwierpen zijn eigendomsrecht met betrekking tot hen, hetzij als Koning of als Wetgever (1 Sam. 8:7; Jes. 33:22; Ezech. 20:13, 30-32). De climax kwam toen God zijn eigen geliefde Zoon naar hen toe zond. Zij hadden elke reden hem als hun Messías te aanvaarden. In plaats daarvan verwierpen zij hem onder invloed van hun leiders en doodden zij hem. Jezus had dit zelf duidelijk uitgebeeld in zijn illustratie van Jehovah als de „eigenaar van de wijngaard” die deze „verhuurde . . . aan bebouwers”. — Luk. 20:9-16.
DE BESLECHTING VAN HET GESCHILPUNT VERZEKERD
18. (a) Welke nieuwe ontwikkeling deed zich met Pinksteren in het jaar 33 G.T. voor? (b) Welke belangrijke waarheden maakte Petrus zijn toehoorders bij die gelegenheid duidelijk?
18 Die religieuze leiders dachten dat zij nu als onbetwiste meesters van de situatie en van het gewone volk konden voortgaan. Dit was echter niet het geval. Op het Pinksterfeest, de tweeënvijftigste dag nadat Jezus aan de paal was gehangen, werd de heilige geest, vergezeld van de wonderbare gave van het spreken in talen, op zijn discipelen in Jeruzalem uitgestort. Er kwam snel een menigte op de been. De apostel Petrus sprak hen toe en zei hun duidelijk dat zij medeverantwoordelijk waren voor de dood van Jezus, hoewel hij hieraan toevoegde dat dit „volgens de vastgestelde raad en voorkennis van God” was gebeurd. Het vormde een uiterst belangrijk onderdeel van de volvoering van Jehovah’s voornemen. Petrus vervolgde met te zeggen dat God Jezus had opgewekt en hem aan zijn eigen rechterhand had verhoogd en hem „zowel tot Heer als tot Christus [had] gemaakt”. — Hand. 2:22-24, 32-36.
19. Hoe verwezen Petrus en Judas naar Jezus’ rechtmatige positie, en hoe bevestigde Paulus dit?
19 Bij drie andere gelegenheden legde Petrus zowel in het openbaar als voor het Sanhedrin de nadruk op deze waarheden, terwijl hij eraan toevoegde dat Jezus de „Voornaamste Bewerker van het leven” was, dat hij „het hoofd [de hoofdsteen] van de hoek” was geworden en dat „er in niemand anders redding” is (Hand. 3:15-18; 4:10-12; 5:30-32). Jaren later waarschuwden zowel Petrus als Judas in hun brieven voor valse leraren die „zelfs de eigenaar, die hen heeft gekocht, [zullen] verloochenen”, namelijk „onze enige Eigenaar en Heer, Jezus Christus” (2 Petr. 2:1; Jud. 4). Het wordt derhalve duidelijk dat het Gods van tevoren bekende voornemen was dat de beslechting van het geschilpunt inzake het eigendomsrecht rondom Jezus geconcentreerd zou zijn en dat door zijn dood en opstanding de eerste belangrijke stap, het fundament, werd verzekerd en gewaarborgd. Paulus zei dan ook tot de mannen van Athene: „Hij [God] heeft een dag vastgesteld waarop hij voornemens is de bewoonde aarde in rechtvaardigheid te oordelen door een man die hij heeft aangesteld, en hij heeft alle mensen een waarborg verschaft doordat hij hem uit de doden heeft opgewekt.” — Hand. 17:31.
20. Hoe werd Jezus, in harmonie met Gods liefde en gerechtigheid, de eigenaar van de mensheid?
20 Andere schriftplaatsen weiden erover uit hoe Jezus de eigenaar van de gehele mensheid is geworden. Wanneer wij deze kort beschouwen, merken wij op dat Paulus in Romeinen 5:12-21 uitlegt hoe Adam, door zijn opstand, zichzelf en zijn nakomelingen (die nog ongeboren in Adams lendenen waren) in slavernij had verkocht, waardoor zij onderdanen van de koningen Zonde en de Dood waren geworden. God heeft echter in zijn grote liefde en barmhartigheid en niettemin in harmonie met strikte gerechtigheid in een middel tot verzoening voorzien. Hiervoor was het nodig dat er een prijs werd verschaft en betaald waardoor er genoegdoening werd gedaan en de mens van veroordeling kon worden verlost en bevrijd. De prijs moest precies overeenkomen met de volmaakte mens Adam. Door middel van een wonder trof God er regelingen voor dat zijn hemelse Zoon naar de aarde kwam, werd geboren en tot een volmaakte man opgroeide. Jezus volgde deze loopbaan bereidwillig, en zoals hij zei, heeft hij inderdaad „zijn ziel [gegeven] als een losprijs in ruil voor velen”. Paulus schreef in dit verband: „Er is één God en één middelaar tussen God en de mensen, een mens, Christus Jezus, die zichzelf gegeven heeft als een overeenkomstige losprijs voor allen.” God was zowel de Schepper-Eigenaar als de Auteur van de regeling; vandaar dat wij kunnen zeggen dat het nu een kwestie van een gezamenlijk eigendomsrecht is. — Matth. 20:28; 1 Tim. 2:5, 6; Hand. 20:28.
21. Hoe en wanneer zullen de voordelen van de losprijs voor de mensheid in het algemeen beschikbaar worden?
21 De rechtvaardigheid die God iemand als gevolg van zijn geloof in en aanvaarding van Christus’ loskoopoffer verleent, wordt een „vrije gave” genoemd (Rom. 5:15-17; 6:23). Gedurende Gods duizendjarige koninkrijk zullen de voordelen van de losprijs voor de mensheid in het algemeen beschikbaar worden. Tot dusverre hebben de meeste mensen in volledige onwetendheid van deze voorziening geleefd en zijn daarna gestorven. Maar onder de heerschappij van Gods koninkrijk zullen „allen die in de herinneringsgraven zijn” worden opgewekt en door de Koning, namelijk Christus Jezus, op rechtvaardige wijze geoordeeld worden. — Joh. 5:28; Openb. 20:11–21:4.
22. Hoe wees Jezus op een handelwijze die tegengesteld was aan die van erkenning van het eigendomsrecht, hetgeen welke vragen doet rijzen?
22 Voordat die dag voor het oordeel van de mensheid begint, wordt er echter een verder deel van Gods voornemen volvoerd. Ook hierbij is de erkenning van Gods eigendomsrecht betrokken. Jezus zei bij een zekere gelegenheid: „Wil iemand achter mij komen, dan moet hij zichzelf verloochenen [het eigendomsrecht met betrekking tot zichzelf opgeven], zijn martelpaal opnemen en mij voortdurend volgen” (Matth. 16:24). Wat bedoelde hij? Gaf hij op enigerlei wijze een voorbeeld dat wij gedurende dit samenstel van dingen moeten navolgen? Wat heeft dit thans voor ons als afzonderlijke personen te betekenen? Deze vragen wellen spontaan op en wij zien ernaar uit ze in het volgende artikel te bespreken.