Lichamelijke oefening of godvruchtige toewijding — welke van de twee?
Zoals verteld door A. Thompson
RUGBYVOETBAL speelde in het leven van mijn vader een geweldig grote rol. Zodra ik dan ook oud genoeg was om te lopen, nam hij mij ’s maandagsavonds mee naar de gymnastiekzaal en zaterdagsmiddags naar het rugbyveld. Zover als ik in mijn herinnering kan teruggaan, werd ik elk jaar op mijn verjaardag wakker met een nieuwe rugbybal naast mijn kussen. Tijdens het rugbyseizoen kwam ik altijd te laat thuis voor het avondeten, en dan nog slechts omdat het dan te donker was geworden om nog een bal te zien.
Hoewel mijn vader meer interesse had voor sport dan voor de bijbel, had mijn moeder een intense belangstelling voor Gods Woord der waarheid. Reeds op vierjarige leeftijd bezocht ik met haar een bijbellezing die de titel had „Miljoenen nu levende mensen zullen nimmer sterven”; deze toespraak werd gehouden door A. Howlett, een vertegenwoordiger van het Wachttorengenootschap, tijdens het bezoek dat hij destijds aan Wellington, in Nieuw-Zeeland, bracht. Mijn moeder begreep dat hetgeen in deze lezing besproken werd, de waarheid was.
Zo kan ik me nog herinneren hoe ik van tijd tot tijd, als het te hard regende om naar buiten te gaan, op de sofa het Scenario van het Photo-Drama der Schepping zat te lezen, een boekje dat in woord en beeld de geschiedenis van de bijbel weergaf. En ’s zondags ging ik samen met de andere gezinsleden naar de vergaderingen van de christelijke gemeente, waar ik hoorde hoe velen verslag uitbrachten van de wijze waarop zij hun tijd in Gods dienst doorbrachten.
Terwijl ik echter maar weinig in bijbelkennis toenam, ontwikkelde ik een meer dan normale bekwaamheid in het rugbyspel. Met het ideale klimaat dat Nieuw-Zeeland voor buitensporten heeft, was ik nagenoeg elke zaterdag het hele jaar door, op het rugbyveld te vinden. In mijn studententijd reisde ik naar andere steden voor sportontmoetingen met andere studententeams, en na het behalen van mijn graad werd ik uitgekozen om voor de plaatselijke provincie uit te komen en mee te doen aan selectiewedstrijden voor het nationale team, dat een tour door Zuid-Afrika zou maken. Ofschoon ik van bijbels onderricht genoot, was het toch duidelijk dat sport, en vooral rugby, de belangrijkste plaats in mijn leven innam.
TIJD OM EEN BESLISSING TE NEMEN
Onherroepelijk zou het moment aanbreken waarop ik een beslissing zou moeten nemen. De christelijke apostel Paulus had duidelijk tegen de jongeman Timótheüs gezegd: „Lichamelijke oefening is nuttig voor weinig, maar godvruchtige toewijding is nuttig voor alle dingen” (1 Tim. 4:8). Wat zou ik kiezen? De wereldgebeurtenissen dwongen mij deze vraag onder de ogen te zien.
De Tweede Wereldoorlog brak uit. Om meer mensen te rekruteren voor het leger, kregen sportlieden officiersaanstellingen aangeboden. Mij werd de rang van kapitein in het vooruitzicht gesteld. Dit was een uitdaging! Wat zou ik doen?
Van wat ik uit de bijbel had geleerd, wist ik dat deelname aan oorlog niet strookte met christelijke beginselen. Hoewel ik nog geen opgedragen en gedoopte volgeling van Jezus Christus was, had ik op dat moment toch wel enig aandeel aan het bekendmaken van het goede nieuws van Gods koninkrijk. Nu was dus voor mij, zo begreep ik, de tijd gekomen om mijn beslissing te nemen. Ik besliste ten gunste van godvruchtige toewijding, en in januari 1940 werd ik gedoopt als symbool van mijn opdracht aan Jehovah.
Daar het predikingswerk in Nieuw-Zeeland toen nog onder supervisie stond van het Wachttoren-bijkantoor in Sydney (Australië), stuurde ik onmiddellijk een aanvraag in om daar te werken. Ik werd aangenomen en een van mijn eerste toewijzingen op Bethel — zoals een Wachttoren-bijkantoor wordt genoemd — bestond in het schillen van aardappelen met broeder Johnson, een oude man met witgrijs haar, die enige jaren in Zuid-Afrika had gediend en later bijkantoordienaar van Australië was geweest. Ik kan me nog herinneren hoe hij zei, het een groot voorrecht te vinden nog enig werk op Bethel te kunnen doen.
Nadat ook Australië zijn oorlogsinspanningen begon te vergroten, duurde het niet lang of de kwestie van militaire dienst stak weer haar kop op; ik was een van de vijf ongehuwde broeders van Bethel die moesten opkomen. Ik verzocht als „theologisch student” om uitstel, en verscheidene maanden was mijn zaak bij het gerechtshof in behandeling. Zonder voorafgaande waarschuwing werd de organisatie van Jehovah’s getuigen evenwel in januari 1941 door de regering verboden verklaard, en samen met mijn vier christelijke broeders kwam ik in de gevangenis terecht.
BEZOEKEN AAN MIJN CHRISTELIJKE BROEDERS TERWIJL HET WERK VERBODEN IS
Na mijn vrijlating uit de gevangenis kreeg ik een werktoewijzing op een van de boerderijen van het Genootschap in Australië. Toen, in 1942, kwam het bericht binnen dat er opnieuw vertegenwoordigers van het Genootschap (nu kringopzieners genoemd) de gemeenten zouden bezoeken om deze te helpen en aan te moedigen. Ik werd uitgenodigd om aan dit werk een aandeel te hebben. Aangezien er nog steeds een verbod bestond op het christelijke predikingswerk, waren er heel wat moeilijkheden en problemen te overwinnen.
Neem bijvoorbeeld het werk in Adelaide, in Zuid-Australië. De openbare prediking was vrijwel geheel stil komen te liggen, doordat de Getuigen daar geen contact meer hadden met het bijkantoor en onzeker waren met betrekking tot hetgeen zij moesten doen. Maar na mijn vergadering met degenen die het opzicht hadden over de twee gemeenten aldaar, werden er weer plannen gemaakt om het predikingswerk te hervatten. Jehovah zegende hun inspanningen rijkelijk.
Na de opheffing van het verbod in juni 1943 was het gemakkelijker om te reizen en de gemeenten te bezoeken. Na verloop van tijd had ik alle gemeenten en groepen in het land een bezoek gebracht, met inbegrip van die in het hartje van het continent, waar de trein slechts eenmaal per week naar toe ging.
GILEADSCHOOL EN DIENST IN DE VERENIGDE STATEN
Tegen het eind van 1947 trof ik voorbereidingen voor mijn reis naar de Verenigde Staten om daar de Wachttoren-Bijbelschool Gilead te bezoeken. De elfde klas van deze zendelingenschool, waarvan de opleiding in het begin van 1948 was begonnen, was de tweede met een internationaal gezelschap. Spoedig na het begin van de cursus maakte de president van de school, N. H. Knorr, bekend dat nu voor zendelingen de mogelijkheid openstond om naar Japan te gaan. Maar aangezien de levensomstandigheden daar totaal zouden verschillen van wat wie maar ook van de zendelingen ooit had meegemaakt, vroeg hij om vrijwilligers voor dat land. Het grootste deel van de honderd studenten gaf zich als vrijwilliger op, waarna ongeveer vijfentwintig werden uitgekozen om de Japanse taal te gaan leren. De cursus was maar al te vlug afgelopen, en wij kregen de raad in de Verenigde Staten te blijven totdat er in Japan regelingen voor woonruimte waren getroffen.
Tijdens mijn wachttijd werd ik als kringopziener toegewezen aan de staat Arizona, terwijl ik ook gemeenten in Nevada en Californië moest bezoeken. Het was een gelukkig jaar dat me deed denken aan de tijd die ik in Australië in de Koninkrijksdienst had doorgebracht; de gemeenten waren betrekkelijk klein en er moesten grote afstanden worden afgelegd.
ZENDINGSWERK IN JAPAN
Daar er nog geen enkele actieve getuige van Jehovah in Japan was, ging van onze groep Don Haslett vooruit om op zoek te gaan naar woonruimte. Hij kwam in december 1948 in Japan aan, en nadat hij voor ons de nodige regelingen had getroffen, vertrokken wij in de herfst van 1949.
Toen wij in Japan aankwamen, vernamen we dat in de stad Kobe voor ons een zendelingenhuis was gekocht. Zodra we ons hadden geïnstalleerd, maakten we een aanvang met de prediking van het goede nieuws van Gods koninkrijk. Dit was echter niet gemakkelijk. Onze kennis van de taal was onvoldoende, terwijl we bovendien — met uitzondering van onze Japanse bijbel — als enige Japanse lectuur het tweede deel van het boek Licht hadden, dat in 1930 was uitgegeven, plus een brochure. Daarnaast waren de naoorlogse economische omstandigheden van de bevolking zo slecht dat er alle zeven dagen van de week lange werktijden werden gemaakt.
Geen enkele buitenlander in Japan dacht dat wij veel succes zouden hebben. Dit werd op een dag op niet mis te verstane wijze onder mijn aandacht gebracht toen ik onze gerantsoeneerde broodvoorraad kwam halen. Een Brit die reeds veertig jaar in Japan had gewoond, zei tegen een andere zendeling en mij dat hij geen enkele plek kon aanwijzen waar zijn kerk of welke andere kerk maar ook veel christenen had kunnen maken. Hij stelde voor dat we misschien iets praktischers zouden kunnen gaan doen door bijvoorbeeld als tandarts of dokter te gaan werken. We bedankten hem voor zijn suggestie en gingen ijverig voort met onze prediking en onze bestudering van de Japanse taal, in het volle besef van de dringendheid van de tijd.
Nu, ruim twintig jaar later, telt Japan meer dan 14.500 ware christenen, verdeeld over 334 gemeenten van Jehovah’s getuigen. Jehovah heeft de Koninkrijksprediking en het maken van discipelen in Japan rijkelijk gezegend.
VOORRECHTEN ALS KRING- EN DISTRICTSOPZIENER
In 1951 bracht de president van het Wachttorengenootschap, N. H. Knorr, zijn eerste bezoek aan Japan. Er waren op dat moment kleine gemeenten in vijf van de zes grootste steden van Japan, en het was tijd om een aanvang te maken met het kringwerk. Ik werd aangesteld als kringopziener. Aangezien er echter maar betrekkelijk weinig plaatsen te bezoeken waren, trof het Genootschap voor mij de regeling om twee weken door te brengen in gebieden waar zich zendelingen bevonden. Tijdens mijn tweede week kon ik hun dan gedurende één uur ’s ochtends en één uur ’s avonds les geven in het Japans, terwijl ik op de tweede zondag een extra openbare lezing kon houden.
Een terugblik op mijn eerste kringreis in het voorjaar van 1951 doet heel goed uitkomen hoe zeer het werk in de afgelopen twintig jaar is vooruitgegaan. Na in de gemeente Tokio te zijn geweest, bestaande uit ongeveer veertig personen, gold mijn volgende bezoek Isjinomaki in de prefectuur Mijagi, ongeveer negen uur reizen met de trein vanaf Tokio. Daar woonden broeder en zuster Miura, en het was een voorrecht hen te mogen aanmoedigen en zelf door hen aangemoedigd te worden. Zij waren voor de Tweede Wereldoorlog in de volle-tijddienst geweest, en wegens zijn christelijke neutrale standpunt was broeder Miura in Hirosjima in de gevangenis geworpen. Hij bevond zich nog in de gevangenis toen de atoombom op de stad werd geworpen, maar hij bleef ongedeerd, en na de oorlog was hij in staat te zamen met zijn gezin de prediking van het goede nieuws voort te zetten.
Mijn volgende bezoek bracht ik aan een stad net onder Wakkanai, gelegen op de uiterste bovenpunt van het noordelijke eiland Hokkaido. Hier woonde slechts één persoon die wat predikingswerk had verricht. Daarmee had ik alle Koninkrijkspredikers ten noorden van Tokio gehad. In het zuiden bevonden zich de zendelingen en enkele kleine gemeenten in Jokohama, Nagoja, Osaka en Kobe.
Daarnaast woonden in de stad Kure broeder en zuster Isjii en in de stad Kagosjima broeder Hajasji, die alle drie reeds voor de Tweede Wereldoorlog met Gods volk verbonden waren. Bij elkaar waren het dus zo’n honderd personen die ik in negen steden moest bezoeken, hetgeen niet ver af ligt van het aantal dat op de dag van het Pinksterfeest in 33 G.T. met het predikingswerk begon. Er was echter één groot verschil, en wel de veel grotere bevolking die met de prediking moest worden bereikt; in die tijd telde Japan meer dan 70 miljoen mensen.
Als buitenlander verschaften mijn bezoeken aan mijn Japanse christelijke broeders en zusters interessante momenten. Rijst en rauwe vis vormden het basisvoedsel. In het begin was dit geen gemakkelijk eten, maar toen mijn geest en mijn maag zich eenmaal hadden aangepast, genoot ik ervan. En huisvesting? De meeste Japanse huizen hebben geen stenen muren. De huizen bezitten een soort van schuifmuren, en deze bevatten gewoonlijk geen sloten. Als er zich in het huis jonge nieuwsgierige kinderen bevonden, hoefde ik niet verbaasd te zijn als op zeker moment plotseling de deur openging. Buiten de steden, op het platteland, woonden mensen die nog nooit van nabij een buitenlander hadden gezien. Ontelbaar zijn de gelegenheden geweest dat ik hun nieuwsgierigheid kon bevredigen en hun tevens kon vertellen waarom ik naar Japan was gekomen.
In 1955 trouwde ik met Norrine Miller, die zendingswerk verrichtte in de stad Nagoja, nadat zij bij het begin van de Koreaanse oorlog in 1950 per vliegtuig uit Korea was geëvacueerd. Kort daarna werd ik als districtsopziener aangesteld, en Norrine vergezelde mij nu op mijn tochten.
Toen we de stad Iwakuni, niet ver van Hirosjima, bezochten, ontmoetten we een man die met de Getuigen de bijbel bestudeerde en zover gevorderd was dat hij gedoopt wenste te worden. Hij nodigde de kringopziener en ons twee dagen vóór het begin van een kringvergadering uit om met hem en zijn gezin de avondmaaltijd te komen gebruiken. Na de maaltijd vroeg hij me met hem mee naar boven te gaan. Terwijl we daar zaten, opende hij zijn fotoalbum en liet mij een foto zien uit de Tweede Wereldoorlog waarop een Engelse generaal te zien was die zich overgaf aan de Japanners. Toen wees hij op een Japanse soldaat op de foto en zei dat hij dat was! Hij wilde weten of Jehovah, gezien zijn militaire verleden, zijn opdracht wel zou aanvaarden. Het was een voorrecht met hem te bespreken dat hij de door Jehovah goedgekeurde weg had ingeslagen, net zoals de militaire legeroverste Cornelius dat in de eerste eeuw G.T. had gedaan. Hij werd gedoopt en dient nu als een opziener in de plaatselijke christelijke gemeente aldaar.
Door dus aan godvruchtige toewijding de eerste plaats in mijn leven toe te kennen, heb ik in „het tegenwoordige leven” reeds vele zegeningen mogen smaken. Ik heb nu meer dan dertig jaar volle-tijddienst achter mij. Maar daarmee is het niet afgelopen! Zoals de apostel Paulus zegt, houdt godvruchtige toewijding ook een belofte in voor „het toekomende leven”. Ik ben blij dat ik de juiste beslissing heb genomen toen ik voor de grote vraag in mijn leven stond: Lichamelijke oefening of godvruchtige toewijding — welke van de twee? — 1 Tim. 4:8.