Zij die ons helpen wijs te wandelen
1. Hoe moeten opzieners het in Jesaja 58:1 opgetekende bevel ten uitvoer brengen, en welke handelwijze wordt er in Mattheüs 18:15 voor hen uiteengezet?
GEESTELIJKE opzieners moeten er nauwlettend op toezien hoe de gemeenten die aan hun zorg zijn toevertrouwd, wandelen of zich gedragen. Het is niet voldoende het in Jesaja 58:1 (NBG) opgetekende bevel alleen maar met betrekking tot de christenheid ten uitvoer te brengen: „Roep luidkeels, houd niet in, verhef uw stem als een bazuin en maak mijn volk zijn overtreding bekend en het huis van Jakob [Israël] zijn zonden.” Theocratische opzieners moeten niet slechts de in de vijandige organisatie van de christenheid begane zonden aan de kaak stellen, maar een beginsel onpartijdig, evenwichtig en rechtvaardig toepassen en derhalve ook de aandacht vestigen op eventuele overtredingen en zonden die in de gemeenten waarover zij het toezicht hebben, worden bedreven. Wanneer de opziener een overtreding opmerkt of het bericht doorkrijgt dat een lid zich ten aanzien van de gemeente heeft misdragen, heeft hij iets tegen de overtreder, want iets wat de gemeente treft, treft hem. Hij moet de aangelegenheid onderzoeken, en in de geest van Mattheüs 18:15 de nodige stappen doen: „Wanneer uw broeder bovendien een zonde begaat, ga zijn fout blootleggen tussen u en hem alleen. Indien hij naar u luistert, hebt gij uw broeder gewonnen.”
2. Tot het volgen van welke handelwijze heeft de gemeentedienaar het recht en de plicht, en wat is het voornaamste doel van zulk een optreden?
2 De gemeentedienaar heeft dienovereenkomstig het recht en is zelfs verplicht de overtreder, of schijnbare overtreder, voor zich en de andere leden van het dienstcomité van de gemeente te laten verschijnen om de gehele toedracht van de zaak te weten te komen. Hij moet onmiddellijk vaststellen of de schijnbare overtreder al dan niet schuldig is en de gronden tot uitsluiting onderzoeken als die inderdaad aanwezig zijn. Dit gebeurt in de eerste plaats om Gods zichtbare organisatie van zijn schapen rein te houden en tegen een voortwoekering van zonde te beveiligen. Het herstel van de overtreder komt op de tweede plaats. — Deut. 13:12-18.
3. Wat dient een beschuldigde broeder wegens het kritieke van de tijd te doen wanneer hij wordt opgeroepen?
3 Zo kan het gebeuren dat een lid van de gemeente van een gedrag wordt beschuldigd waarop uitsluiting staat. Wanneer hij wordt opgeroepen omdat men hem ten overstaan van de hem beschuldigende getuigen een eerlijk en billijk verhoor wil geven, is het er niet de tijd voor zich te rechtvaardigen en te weigeren aanwezig te zijn. Het is voor de beschuldigde dringend noodzakelijk onmiddellijk te trachten weer met zijn in opschudding gebrachte broeders verzoend te geraken. Daarom dient hij zich niet in eigen ogen te rechtvaardigen, maar, door alle misverstanden uit de weg te ruimen of de zaken recht te zetten, alles te doen om met de organisatie één te blijven. De beschuldigde dient niet als een sterk verschanste stad koppig aan zijn zelfrechtvaardigheid vast te houden. „Een broeder tegen wie men heeft overtreden, is meer dan een sterke stad, en er zijn twisten die als de grendel van de toren van een burcht zijn” (Spr. 18:19). Zodra iemand alleen nog maar bemerkt dat de broeders iets tegen hem hebben, dient hij er al haast mee te maken de zaak in het reine te brengen, vooral wanneer er een echte zonde bij betrokken is.
4, 5. (a) Wat zei Jezus in verband hiermee in zijn bergrede? (b) Wat betekende die uitspraak van Jezus, en wat doet iemand die dit negeert?
4 Jezus zei in zijn bergrede: „Indien gij dan uw gave naar het altaar brengt en gij u daar herinnert dat uw broeder iets tegen u heeft, laat dan uw gave bij het altaar achter, en ga heen; sluit eerst vrede met uw broeder, en draag daarna, wanneer gij zijt weergekeerd, uw gave op. Haast u een zaak met iemand die wettelijk een klacht tegen u heeft ingediend, bij te leggen, terwijl gij nog met hem op weg zijt.” — Matth. 5:23-25.
5 Eerst nadat iemand al het mogelijke heeft gedaan om aan de gerechtigheid te voldoen en het kwaad dat hij zijn medemensen heeft aangedaan, hier op aarde heeft hersteld, bevindt hij zich in de juiste positie om God offers te brengen en door hem aanvaard te worden. In overeenstemming hiermee staat er geschreven: „Het offer van de goddelozen is iets verfoeilijks in Jehovah’s ogen, maar het gebed van de oprechten is hem een vreugde” (Spr. 15:8; 21:27). Laat niemand zich bedriegen door dit over het hoofd te zien.
6. Wat dient een vredelievende broeder die is beschuldigd, te willen doen, en waarom dient hij niet zichzelf te rechtvaardigen en zich te verzetten?
6 In zijn verlangen om in een juiste verhouding met zijn broeders en met God te blijven, of die verhouding te herstellen, dient een aan God opgedragen christen de wens te koesteren en bereid te zijn de tegen hem ingebrachte klacht aan te horen, zodat hij te weten kan komen of hij zich werkelijk aan een overtreding heeft schuldig gemaakt. Alleen al het feit dat hij zijn broeders in zeker opzicht aanstoot heeft gegeven, dient hem bezorgd te stemmen en hem ernaar te doen verlangen misverstanden uit de weg te ruimen of fouten te herstellen. Hij dient niet verontwaardigd op te springen en vinnig te antwoorden: „Wat kan het mij schelen of mijn handelwijze hun aanstaat of niet? Ik weet dat ik onschuldig ben en niet verkeerd handel. Als zij er kwaad achter willen zoeken, toont dit alleen maar aan dat hun hartetoestand verkeerd is. Het laat mij absoluut koud wat zij ervan willen denken.” Zulk een halsstarrige, onbuigzame en zelfrechtvaardigende houding is niet bevorderlijk voor de vrede en harmonie in de gemeente. Het is een dwaze poging een zaak af te doen voordat men zich persoonlijk van het standpunt van de andere zijde op de hoogte heeft gesteld. Spreuken 18:13 waarschuwt ons hier met de volgende woorden tegen: „Wanneer iemand op een zaak antwoord geeft voordat hij die heeft gehoord, is het een dwaasheid van zijn zijde en een vernedering.”
ZELF-RECHTVAARDIGING VERKEERD
7. Waarom is het niet voldoende wanneer hij in het begin de zaak alleen maar van zijn zijde belicht, en hoe dient hij anderen die door hem in beroering zijn gebracht, te bejegenen?
7 Misschien is iemand ervan overtuigd dat hij onschuldig is. Wanneer hij de zaak van zijn kant belicht, getuigt deze wellicht sterk ten gunste en ter rechtvaardiging van hem. Dit is echter slechts één kant van de zaak. Nadat zij die een klacht tegen hem hebben ingediend, er hún visie op hebben gegeven, bemerkt hij misschien wel dat hij niet zo onschuldig of onberispelijk is als hij had gedacht. Spreuken 18:17 zegt hierover: „Hij die de eerste is in zijn rechtsgeding is rechtvaardig [volgens zijn eigen getuigenis onschuldig]; zijn makker komt binnen en doorzoekt hem stellig.” Zijn makker die binnenkomt en tegen hem getuigt, brengt hem er stellig toe een grondig zelfonderzoek in te stellen en veroorzaakt dat hij zich niet zo op zijn gemak voelt en niet meer zo zeker is van zichzelf. Op zijn minst helpt het hem in te zien waarom hij in de ogen van anderen niet zo onschuldig en rein lijkt. Hij dient vast te stellen waar de fout ligt, en die bij zichzelf te zoeken. Als de anderen een verkeerde kijk op de zaak hebben gehad, dient hij in ieder geval erg zijn best te doen het misverstand bij hen uit de weg te ruimen. Hij dient de houding van andere oprechte broeders te respecteren en in het geval van een overtreding zijn excuus aan te bieden, al bestond zijn overtreding er alleen maar in dat hij tactloos en onbezonnen had gehandeld in plaats dat hij een werkelijke zonde had begaan.
8. Als er íemand is die fouten bij de mens kan ontdekken, wie is dit dan, en welk gebed dient men derhalve op te zenden om in een juiste verhouding tot God te blijven staan?
8 Indien iemand op aarde iets op hem kan aanmerken, kan Jehovah God in de hemel stellig wel heel wat fouten bij hem ontdekken. Zo staat er in Spreuken 20:9 (NBG): „Wie kan zeggen: Ik heb mijn hart rein bewaard, ik ben rein van zonde?” Daar de christen weet dat hij van zijn geboorte af reeds zondigt en geneigd is te zondigen, moet hij nederig zijn en zich willen laten terechtwijzen, hierbij met de psalmist biddend: „Dwalingen — wie kan ze onderscheiden? Verklaar mij onschuldig van verborgen zonden. Weerhoud uw dienstknecht ook van aanmatigende daden; laat ze mij niet overheersen. In dat geval zal ik volledig zijn, en ik zal aan veel overtredingen onschuldig zijn gebleven. Laat de woorden van mijn mond en de meditatie van mijn hart aangenaam voor u worden, o Jehovah, mijn Rots en mijn Verlosser” (Ps. 19:12-14). Hierdoor wordt men geholpen in een juiste verhouding tot God te blijven staan.
9. Waarom ontbrandde Elihu’s toorn tegen Job, en wat dient een beschuldigde derhalve niet te doen om de aandacht van zichzelf af te leiden?
9 Vergeet niet dat de toorn van de jongeman Elihu tegen de geduldige Job ontbrandde „omdat hij zijn ziel meer dan God rechtvaardigde” (Job 32:2). Hoewel Job onschuldig was, was het van zijn zijde niet op zijn plaats te denken — en die gedachte ook te uiten — dat Jehovah God rechtstreeks voor het lijden dat over hem was gekomen, verantwoordelijk was, alsof Hij zowel over de rechtvaardigen als over de onrechtvaardigen rampspoed bracht (Job 9:22, 30-35; 27:1-6; 30:19-23; 19:6-22; 6:4; 7:19-21). Wanneer de mogelijkheid bestaat dat iemand uitgesloten moet worden, is het er voor hem niet de gelegenheid voor om evenals de goddeloze communisten tegenbeschuldigingen te uiten of anderen te beschuldigen, ten einde de aandacht van zichzelf af te leiden en die op de fouten en overtredingen van anderen te vestigen ten einde aan te tonen dat anderen even slecht als hij zijn en een zelfde oordeel verdienen.
10. Voor wie worden wij feitelijk gebracht wanneer ons een verhoor moet worden afgenomen, en wat dienen wij om de belangrijkste vraag in deze kwestie te kunnen beantwoorden, te doen?
10 Wanneer wij voor iets verkeerds moeten worden verhoord, worden wij niet alleen maar voor een gemeentelijk dienstcomité gebracht. Ook al zou dit comité niet van onze heimelijke fouten op de hoogte zijn, voor God kunnen wij ze nooit verbergen. God kan onze in het verborgene begane overtredingen nauwkeurig beoordelen, en hij zal ze te zijner tijd in het gericht brengen (Pred. 12:14; 1 Kor. 4:4, 5). De belangrijkste vraag waarvoor wij ons gesteld zien, is derhalve: Kan ik mij voor God rechtvaardigen? Om dit zeker te weten, moeten wij ons met behulp van het zoeklicht van Gods Woord onderzoeken, want zijn Woord „is scherper dan enig tweesnijdend zwaard en dringt zelfs zover door dat het de ziel en de geest, en de gewrichten en hun merg scheidt, en het kan de gedachten en bedoelingen van het hart onderscheiden. Er is geen schepping die voor zijn ogen niet zichtbaar is, maar alle dingen zijn naakt en openlijk blootgesteld voor de ogen van hem aan wie wij rekenschap verschuldigd zijn.” — Hebr. 4:12, 13.
11. Voor wie geldt dit, behalve voor afzonderlijke personen, eveneens, en hoe werd dit in het geval van Achan, de zoon van Zerah, geïllustreerd?
11 Daar dit zo is met afzonderlijke personen, geldt het ook ten aanzien van een groep personen, bijvoorbeeld een gemeente of een organisatie. Denk nog eens aan het geval van de Israëliet Achan, de zoon van Zerah, die nadat Jehovah God de stadsmuren van Jericho op wonderbaarlijke wijze had doen vallen, had meegeholpen de stad in bezit te nemen. Daar Jericho voor Jehovah God de eersteling van het land Kanaän was, moesten alle waardevolle voorwerpen die men in de stad aantrof, aan hem worden gewijd. Achan beroofde God echter door zich een gedeelte van de buit der stad, namelijk een prachtig gewaad uit het land Sinear, tweehonderd sikkels zilver en een gouden staaf die vijftig sikkels woog, toe te eigenen en deze gestolen goederen in de grond onder zijn tent te verbergen, denkend dat buiten zijn familie, niemand van de zaak afwist en hij buiten schot was. God had echter in het geheim gezien hoe Achan had gezondigd en daardoor onrein was geworden. Zolang hij en zijn onreine familie ongestraft in het midden van Israël verbleven, kon de natie Israël in haar verovering van het Beloofde Land Kanaän geen voorspoed genieten. Daarom zorgde God ervoor dat Achans zonde aan het licht werd gebracht en de Israëlieten zich door steniging van hem ontdeden. Hierna was de gemeente Israël in overeenstemming met Gods wil zeer voorspoedig. — Joz. 7:1 tot en met 8:2.
12. Wie kan God dus thans uit ons midden verwijderen, en waarom dienen wij derhalve ons geestelijke borstharnas en schild des geloofs te gebruiken?
12 Zo kan God ook thans door bemiddeling van zijn heilige engelen de in het verborgene zondigende Achans uit ons midden verwijderen. Laat niemand van ons tot zulke Achans behoren! Daarom dienen wij ons hart en onze nieren te bewaken. „Jehovah der legerscharen oordeelt met rechtvaardigheid; hij onderzoekt de nieren [of diepste gevoelens] en het hart” (Jer. 11:20, voetnoot). Om ons hart en onze diepste gevoelens zuiver, rein en rechtvaardig te doen blijven, moeten wij het borstharnas der rechtvaardigheid aan hebben en het schild des geloofs op bedreven wijze kunnen hanteren. — Ef. 6:14, 16.
13. Hoe dienen opzieners evenals Nathan van moed blijk te geven, maar waarvan moeten zij eerst zeker zijn?
13 Opzieners moeten evenals Nathan moedig zijn, en zich niet, zoals de hogepriester Eli, bij het toedienen van terechtwijzingen als zwakkelingen gedragen. Evenals de profeet Nathan moeten zij Gods Woord ten aanzien van de overtreder in de gemeente toepassen en onbevreesd tot hem zeggen: „Gij zijt die man!” (2 Sam. 12:7, NBG) Om een rechtvaardig oordeel te kunnen vellen, moeten zij echter zeker weten dat zij van alle feiten volledig op de hoogte zijn en zich hierbij door Gods Woord laten leiden en niet volgens zelfzuchtige persoonlijke gevoelens te werk gaan.
14. Hoe dienen comités de vreeswekkende macht van het uitsluiten te gebruiken, en welke waarschuwing van Jezus dienen zij in dit verband in gedachten te houden?
14 Doordat het gemeentelijke dienstcomité tot taak heeft de onhandelbaren en wanordelijken buiten de gemeente te sluiten, heeft het een vreeswekkende macht. De dienaren moeten deze macht zeer zorgvuldig gebruiken, niet alleen om wettelijke moeilijkheden met de gerechtshoven van het land te vermijden maar ook om geen zonde te begaan door deze macht om iemand uit te sluiten, te misbruiken. Nooit dient ze uit wrok tegen een gemeentelid gebruikt te worden of om van iemand af te komen die persoonlijk niet geliefd is bij een lid of alle leden van het dienstcomité, of die anderen irriteert en tot jaloezie verwekt en waarvan men vindt dat hij daarom maar het beste uit de gemeente verwijderd kan worden. Als beveiliging tegen verkeerde beweegredenen, doet een christen er goed aan Jezus’ waarschuwing in gedachten te houden: „Houdt op met oordelen, opdat gij niet zult worden geoordeeld; want met het oordeel waarmee gij oordeelt, zult gij worden geoordeeld, en met de maat waarmee gij uitmeet, zullen zij u uitmeten.” — Matth. 7:1, 2.
WAT HEN DIE OVER ANDEREN KLETSEN EN LASTERAARS TE DOEN
15. Hoe zou een comité, zonder slechte beweegredenen te hebben, in een uitsluitingsgeval een oordeel over zich kunnen brengen?
15 Ook al bestaan er van de zijde van het dienstcomité van de gemeente in het geheel geen slechte beweegredenen, dan kan het, terwijl het in alle oprechtheid handelt, toch een oordeel over zich brengen door ten aanzien van een geval waarbij het tot uitsluiting heeft besloten, de bijbelse beginselen niet op juiste wijze toe te passen. Dit zou bij de behandeling van een geval kunnen gebeuren waarbij iets anders dan overspel of hoererij is betrokken. Neem bijvoorbeeld eens de aangelegenheid van het roddelen. Een comité zou het verschil dat er tussen kletsen over anderen en lasteren bestaat, over het hoofd kunnen zien.
16. Wat is het verschil tussen geklets over anderen, geroddel en laster?
16 Lasteren kan geklets over anderen zijn, maar niet alle geklets over anderen is laster. Met kletsen over anderen bedoelen wij nutteloos persoonlijk gepraat, dat wil zeggen, persoonlijk gepraat waarbij men zich vooral met de zaken van anderen bezighoudt. Het is een oppervlakkig gebabbel of gepraat, met de bedoeling nieuwtjes aan anderen te vertellen. Het kan in geroddel ontaarden wanneer het zich met ongegronde geruchten gaat bezighouden of tot gepraat uitgroeit waardoor de reputatie van iemand anders wordt geschaad. Geroddel is gewoonlijk min of meer kwaadaardig en wordt met het kwaadwillige verlangen gedaan degenen over wie of tegen wie wordt gesproken, te kwetsen. Geklets over anderen kan slechts licht, familiaar gepraat of geschrijf zijn en behoeft in het geheel niet lasterlijk te zijn. Dit wordt het echter wel wanneer een ander erdoor wordt gesmaad en men een kwaadaardige, valse en eerrovende verklaring of mededeling over een ander doet met de bedoeling zijn reputatie aan te tasten.
17. Wat zei Paulus Timotheüs over mensen die over anderen kletsten?
17 De apostel Paulus heeft zich erover uitgelaten hoe men tegen mensen die over anderen kletsen, moet optreden. Hij gaf Timotheüs als opziener in een brief instructies inzake zijn houding tegenover jonge, huwbare weduwen, die niet op de lijst geplaatst moesten worden voor het ontvangen van materiële ondersteuning van de gemeente: „Wijs jongere weduwen evenwel af, want wanneer hun seksuele driften tussen hen en de Christus zijn gekomen, willen zij trouwen, en halen een oordeel over zich omdat zij hun eerste geloofsuiting hebben veracht. Terzelfder tijd leren zij ook zonder bezigheid te zijn en in ledigheid bij de huizen rond te slenteren, ja, niet alleen zonder bezigheid, maar ook als kletsers over anderen [phlýaroi]a en als personen die zich met andermans zaken inlaten, pratend over dingen waarover zij niet behoren te praten. Daarom wens ik dat de jongere weduwen trouwen, kinderen baren, een huishouding besturen en de tegenstander geen aanleiding geven tot smaden. Enigen zijn in feite reeds afgeweken om Satan te volgen. Als een gelovige vrouw weduwen in haar familie heeft, laat haar die dan verzorgen, zodat de gemeente hier niet mee belast wordt. Op deze wijze kan de gemeente voor de werkelijke weduwen zorg dragen.” — 1 Tim. 5:11-16.
18. Waarom was het juist dat Paulus over weduwen sprak, en hoe kwam het dat het feit dat zij te weinig omhanden hadden, voor de jongere weduwen schadelijk was?
18 Dat Paulus hier over weduwen sprak, was van religieus standpunt uit bezien juist, want zijn mede-discipel Jakobus schreef: „De vorm van aanbidding die van het standpunt van onze God en Vader uit rein en onbesmet is, is deze: voor wezen en weduwen zorgen in hun verdrukking en zichzelf vlekkeloos van de wereld bewaren” (Jak. 1:27). De apostel Paulus had echter opgemerkt dat de jonge weduwen er geestelijk door werden geschaad wanneer zij te weinig omhanden hadden. Daar zij hun tijd als gevolg van de afwezigheid van huishoudelijke verplichtingen en omdat zij niet in Jehovah’s dienst in het veld uittrokken, in ledigheid doorbrachten, waren zij geneigd naar de huizen te gaan, niet om van deur tot deur te prediken of getuigenis te geven, maar om nutteloze gesprekken te voeren en over anderen te kletsen, zelfs in zulk een mate, dat zij zich met andermans zaken bemoeiden, „pratend over dingen waarover zij niet behoren te praten”.
19. Welke instructies gaf Paulus Timotheüs aangaande jonge weduwen, en met welk doel legde hij de oudere vrouwen een speciale verantwoordelijkheid op de schouders?
19 Welke raad gaf de apostel Paulus de opziener Timotheüs aangaande hen? Zei hij hem dat zij uitgesloten moesten worden? Neen! Hij zei dat het goed zou zijn wanneer hun een verantwoordelijke taak op de schouders gelegd zou worden waardoor zij tot hun eigen voordeel iets omhanden zouden hebben, en suggereerde zelfs dat zij beter zouden kunnen gaan trouwen en zich met de opvoeding van hun kinderen zouden kunnen bezighouden, opdat zij de gemeente een goede naam zouden verschaffen in plaats dat zij de tegenstanders van het christendom aanleiding zouden geven Jehovah’s organisatie onder Christus te smaden. Verder moesten de oudere vrouwen de jongere weduwen en andere vrouwen een goed voorbeeld geven: „Dat de bejaarde vrouwen zich eveneens eerbaar gedragen, geen lasteraars [diáboloi] zijn, noch verslaafd aan veel wijn, leraressen van wat goed is, opdat zij de jonge vrouwen tot bezinning mogen brengen hun echtgenoot lief te hebben, hun kinderen lief te hebben, gezond verstand te bezitten, eerbaar te zijn, thuis te werken, goed te zijn en zich aan hun echtgenoot te onderwerpen, zodat er niet schimpend over het woord van God wordt gesproken” (Titus 2:3-5). Door zulke corrigerende, door de apostel aangeraden maatregelen werden de jonge vrouwen in de gemeente gehouden, waar zij zich zeer lofwaardig met het verrichten van goede werken ophielden en aldus de gemeente tot eer strekten en haar geestelijke hoedanigheden door het handhaven van vrede en eenheid hooghielden.
20. Wat schreef de apostel Johannes aan de discipel Gajus over Diótrefes?
20 De apostel Johannes had eens met een geval van misbruik van de tong te maken waarbij niet slechts geklets over anderen, maar laster was betrokken. Diótrefes, die tot dezelfde christelijke gemeente behoorde als Gajus, een geliefde discipel die zeer door Johannes werd bemind, was hierbij betrokken. Johannes zei in verband hiermee: „Ik heb iets aan de gemeente geschreven, maar Diótrefes, die gaarne de eerste plaats onder hen heeft, ontvangt niets van ons met achting. Daarom zal ik mij, indien ik kom, zijn werken herinneren die hij blijft doen, met boosaardige woorden over ons snaterend [phlyareîn]b. Niet tevreden zijnde met deze dingen, ontvangt hij ook zelfs de broeders niet met achting, en degenen die hen willen ontvangen, tracht hij te verhinderen en uit de gemeente te werpen.” — 3 Joh. 9, 10.
21. Waarom was Diótrefes’ gepraat een geval van laster, en waarom verdiende hij het zelf uitgesloten te worden?
21 Diótrefes snaterde of kletste achter diens rug over de apostel Johannes, maar hij deed dit „met boosaardige woorden”. Omdat hij Johannes hierdoor lasterde, verdiende hij het door de apostelen aangepakt te worden. Daarom zei Johannes dat hij, als hijzelf naar die gemeente zou komen, zich de werken die Diótrefes deed, zou herinneren en passende maatregelen tegen hem zou nemen. Deze boosaardige praatjesmaker had niet het recht of de autoriteit om op zijn eigen houtje gastvrije broeders en zusters buiten de gemeente te sluiten. Door op lasterlijke wijze over de apostel Johannes te spreken, ’minachtte’ Diótrefes ’heerschappij en sprak hij schimpend over heerlijken’ (Judas 8). Diótrefes verdiende het zelf uitgesloten te worden.
22. Had Satan zich in Eden slechts aan geklets over anderen schuldig gemaakt, en waarom werd hij de Duivel genoemd?
22 Bedenk wel dat Satan de Duivel zich in de hof van Eden niet slechts aan geklets over anderen heeft schuldig gemaakt. Hij vroeg Eva om een belangrijke inlichting en gaf op haar antwoord het volgende commentaar: „Gij zult beslist niet sterven, want God weet dat uw ogen nog op de dag dat gij ervan eet, stellig geopend moeten worden en gij stellig gelijk God moet zijn, kennend goed en kwaad” (Gen. 3:4, 5). Deze duivelse verklaring kan niet onder kletsen over anderen worden gerangschikt, maar was, zoals Jezus verklaarde, lasterlijk, een leugen, boosaardig gelanceerd om de reputatie of naam van Jehovah God schade te berokkenen en de mensen tegen Hem op te zetten en om wantrouwen en onenigheid in Zijn organisatie te zaaien. Tot hen die een zelfde houding als Satan de Duivel aan de dag legden, zei Jezus: „Gij zijt uit uw vader de Duivel en gij wenst de begeerten van uw vader te doen. Die was een mensenmoordenaar toen hij begon, en hij is in de waarheid niet staande gebleven, want er is geen waarheid in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij overeenkomstig zijn eigen aard, want hij is een leugenaar en de vader der leugen” (Joh. 8:44). Laten wij ons niet vergissen: dit ontrouwe schepsel werd niet wegens geklets over anderen maar wegens laster de Duivel (Diábolos), hetgeen „Lasteraar” betekent, genoemd. Door zijn boosaardige leugen tegen Jehovah God was de reputatie welke God bij Eva genoot, vernietigd en was duidelijk bewezen dat deze geestelijke zoon tegen de Soeverein van het universum was opgestaan en uit de gemeenschap van Jehovah’s heilige universele organisatie gesloten moest worden, waardoor hij niet meer als een zoon van God erkend zou worden.
23. Wat dient een dienstcomité met betrekking tot allerlei gepraat eerst vast te stellen, en waarom dienen er twee of drie getuigen te zijn?
23 Het dienstcomité van een gemeente van Jehovah’s opgedragen volk dient er derhalve voor op te passen in een geval waarbij over anderen is gekletst overhaast in te grijpen, daar het eerst de aard of hoedanigheid van het gepraat moet vaststellen. Als het slechts een oppervlakkig en onbelangrijk verbreiden van nieuwtjes waarbij personen zijn betrokken, betreft, is er geen schriftuurlijke reden deze persoon uit de gemeenschap te sluiten en aldus onderdrukkend te werk te gaan, maar wanneer het tot laster is uitgegroeid en men de boosaardige bedoeling heeft gehad de reputatie en het aanzien van een ander te schaden, is het tijd aandacht aan de zaak te besteden en vast te stellen of het juist en schriftuurlijk is de vermoedelijke lasteraar uit de gemeenschap te sluiten en aldus de gemeente te beschermen. Er zullen twee of drie getuigen voor nodig zijn om de beschuldiging van laster waar te maken en het dienstcomité te beschermen.
24. Hoe dient het comité in de aangelegenheid van het uit de gemeenschap sluiten even voorzichtig als Jeremia te zijn?
24 Een dienstcomité dient zijn macht personen uit de gemeenschap te sluiten niet op gevaarlijke wijze te gebruiken en zich er verre van te houden zich in deze aangelegenheid een oordeel op de hals te halen. Koning David zei hier profetisch over: „Een ieder die zijn metgezel in het geheim lastert, leg ik het zwijgen op. . . . Elke morgen zal ik alle goddelozen der aarde het zwijgen opleggen, om allen die het schadelijke beoefenen van Jehovah’s stad af te snijden” (Ps. 101:5, 8). Om ons aan te tonen hoe wij lasteraars dienen te bejegenen, staat er geschreven: „Hij die als een lasteraar rondgaat, maakt vertrouwelijke gesprekken openbaar; en met wie door zijn lippen wordt verlokt [of, mogelijk, wie zijn lippen wijd openhoudt], moet gij niet omgaan” (Spr. 20:19; 11:13). De leden van een dienstcomité moeten een scherp onderscheid maken tussen wat slechts geklets over anderen is en laster. Zij moeten in dit opzicht evenals Jeremia als metaalkenners optreden: „Gij zult opmerken en gij moet hun weg onderzoeken. Allen zijn zij buitengewoon weerspannig en gaan zij als lasteraars rond — koper en ijzer. Zij zijn allen verderfelijk. . . . Men zal hen stellig verworpen zilver noemen, want Jehovah heeft hen verworpen.” — Jer. 6:27-30; 9:4-8.
25. Waarom doet een comité er goed aan een geval van laster aan een onderzoek te onderwerpen, maar wanneer heeft het geen schriftuurlijke machtiging iemand uit de gemeenschap te sluiten?
25 Daar lasteraars zowel iemands fysieke als geestelijke dood kunnen veroorzaken, wordt de waarschuwing gegeven: „Gij moet niet in het midden van uw volk rondgaan om te lasteren. Gij moet niet tegen het bloed van uw naaste opstaan. Ik ben Jehovah” (Lev. 19:16). Om deze reden doet een dienstcomité er goed aan ten aanzien van laster eerst een grondig onderzoek in te stellen. Het is echter niet door de Schrift gemachtigd iemand uit de gemeenschap te sluiten die zich alleen aan geklets over anderen heeft schuldig gemaakt, hetgeen oppervlakkig en onbeduidend is en waarbij men zich door belangstelling voor menselijke aangelegenheden heeft laten leiden zonder boosaardig valse beschuldigingen te uiten.
26. Waartoe hebben uitgeslotenen het recht, en wat wordt door het ongedaan maken van sommige veroordelingen bewezen?
26 Wanneer uitgeslotenen geloven dat het comité zijn bevoegdheden heeft overschreden, hebben zij het recht in hoger beroep te gaan. Zo hebben uitgesloten personen zich meermalen op het Genootschap te Brooklyn beroepen waarna sommige uitsluitingen ongedaan zijn gemaakt. Hieruit blijkt dat sommige comités te voortvarend zijn geweest met het uit de gemeenschap sluiten van bepaalde personen. Ze hebben òf niet de nodige getuigen gehad die deugdelijke bewijzen konden aanvoeren òf de verkeerde daad schromelijk overdreven en de persoon aldus onderdrukkend en op onschriftuurlijke gronden uitgesloten. Uitsluitingen geschieden voornamelijk om te voorkomen dat de gemeente in haar geheel door een weinig zuurdeeg met zonde wordt besmet (1 Kor. 5:6-8, 13). Vergeet echter nooit dat het eeuwige leven van de uitgeslotenen hierbij op het spel staat.
27. Hoe dienen de leden van een comité, daar zij met zielen te doen hebben, zich in de aangelegenheid van het uitsluiten evenwichtig te gedragen?
27 Ja, men heeft met zielen, met kostbare levens, te maken. Hierdoor wordt deze kwestie tot een zeer ernstige aangelegenheid gemaakt. Breng een onschuldige broeder niet aan het struikelen door hem onverdiend uit te sluiten. Onderzoek zowel uw hart en beweegredenen als Gods Woord. Wees niet blij wanneer u iemand kunt uitsluiten en wend deze vreselijke macht niet enkel en alleen aan om te tonen welk een autoriteit u bezit en in een poging uw broeders en zusters te intimideren door hen ermee te dreigen er gebruik van te maken tenzij — ! Aan meesters die slaven in dienst hadden, werd gezegd ’er van af te zien [hun christelijke slaven] te dreigen’. Liefde wordt als een hoedanigheid beschreven welke ’het onrecht niet toerekent’ (Ef. 6:9; 1 Kor. 13:4, 5). Daarom moeten wij ’elkander in liefde [blijven] verdragen’, „er ernstig naar strevend de eenheid des geestes te bewaren in de verenigende band des vredes” (Ef. 4:2, 3). Laten comités in deze aangelegenheid derhalve evenwichtig wandelen.
28. (a) Van welke wandel hangt wijsheid en redding af? (b) Hoe kunnen wij de gelegen tijd uitkopen, en met welk huidige belangrijke feit zal dit in overeenstemming zijn?
28 Onze wijsheid en redding zijn er dus van afhankelijk dat wij er allen ’nauwlettend op toezien’ hoe wij wandelen, en dit niet om uitsluiting te ontlopen, maar om God te verheerlijken en zijn universele koningschap te rechtvaardigen. Wij dienen ons leven door het alles overschaduwende feit van deze tijd, namelijk dat Gods koninkrijk regeert als gevolg waarvan het einde der oude wereld nabij is, te laten beheersen. Hoewel deze dagen goddeloos zijn, stellen ze ons in staat ’de gelegen tijd uit te kopen’. Op welke wijze? Door onze tijd niet langer te verspillen door evenals ten ondergang gedoemde wereldlingen vruchteloos en onredelijk te lopen, maar door verstandig volgens de door ons vastgestelde wil van Jehovah te wandelen. Aldus zullen wij in overeenstemming met Gods door Christus geregeerde koninkrijk handelen en in zijn rechtvaardige orde van nieuwe hemelen en een nieuwe aarde in geluk mogen leven.
[Voetnoten]
a Het Griekse zelfstandige naamwoord betekent letterlijk „dom gepraat, dwaasheid, onzin” en kreeg vervolgens de betekenis van een „kletser, keuvelaar, babbelaar”.
b Het Griekse werkwoord betekent letterlijk „onverstandige praat uitslaan, zich dwaas aanstellen”; daarom is deze uitdrukking in Schonfields The Authentic New Testament (1955) weergegeven met: „mij met waardeloze woorden voor de gek houdend”.