De theocratische organisatie waarmee wij thans voorwaarts moeten gaan
1. (a) Wat waren die twaalf apostelen volgens Psalm 68:18? (b) Hoe traden zij als groep te zamen op, en waartoe waren zij dus gemachtigd?
DE „TWAALF apostelen van het Lam” waren gaven die de grote Theocraat Jehovah door bemiddeling van Jezus Christus aan de gemeente had geschonken. In de psalm van David (68:18) waren zulke gaven voorzegd en de apostel Paulus doet de vervulling van de psalm als volgt uitkomen: „Daarom zegt hij [in Psalm 68:18]: ’Toen hij naar boven opsteeg, heeft hij gevangenen meegevoerd; hij heeft gaven in mensen gegeven.’ . . . En hij heeft sommigen gegeven als apostelen, sommigen als profeten, sommigen als evangeliepredikers, sommigen als herders en leraren, met het oog op de opleiding van de heiligen, voor het werk der bediening, tot opbouw van het lichaam van de Christus” (Ef. 4:8-12). In het begin dienden die twaalf apostelen wegens hun positie als een besturend lichaam voor de hele gemeente van gelovigen. Zij stelden daarom bekwame mannen in de gemeente aan opdat dezen hen met minder belangrijke aangelegenheden zouden helpen. Toen de gemeente te Jeruzalem tot vijfduizend leden was toegenomen en er een storende moeilijkheid rees, gebeurde er, ter illustratie hiervan, het volgende:
2. Hoe losten de apostelen de moeilijkheid over de voedselverdeling op, en wat gebeurde er derhalve met betrekking tot het woord van God?
2 „De twaalf riepen . . . de menigte der discipelen bij zich en zeiden: ’Wij trekken ons niet graag van het woord Gods terug ten einde voedsel over tafels te verdelen. Ziet daarom voor uzelf uit, broeders, naar zeven goed bekend staande mannen uit uw midden, vol van geest en wijsheid, opdat wij hen over deze noodzakelijke aangelegenheden kunnen aanstellen; wij daarentegen zullen ons aan gebed en aan de bediening van het woord wijden.’ En het gesprokene vond instemming bij de gehele menigte, en zij kozen . . . en zij stelden hen voor de apostelen, die, na gebeden te hebben, hun de handen oplegden. Zo bleef het woord Gods groeien, en het aantal discipelen in Jeruzalem bleef sterk toenemen.” — Hand. 6:1-7.
3. (a) Waarom waren die aanstellingen van de zeven assistenten theocratisch? (b) Werden er nog personen aan het besturende lichaam toegevoegd, en wat blijkt uit het verslag over het oplossen van de besnijdeniskwestie?
3 Aangezien die zeven assistenten waren aangesteld door het apostolische besturende lichaam, dat dergelijke assistenten goedkeurend de handen had opgelegd, waren die aanstellingen theocratisch, niet democratisch, zoals het geval geweest zou zijn als de gemeente hen had aangesteld. Later werden op theocratische wijze officiële „oudere mannen” ofte wel „ouderlingen” (presbyters) aangesteld en aan het besturende lichaam te Jeruzalem toegevoegd. Toen Paulus en Barnabas omstreeks het jaar 49 G.T. naar Jeruzalem kwamen en de vraag voorlegden die met betrekking tot het besnijden van niet-joodse gelovigen was gerezen, bestond het besturende lichaam dat de aangelegenheid behandelde en besliste, dus uit „de apostelen en oudere mannen”, onder leiding van Gods heilige geest. — Hand. 15:1-29; 16:4.
4, 5. (a) Waaruit blijkt of de eerste-eeuwse gemeente een wettelijke, door werelds gezag gereglementeerde corporatie was of niet? (b) Wat was de gemeente als geheel, en hoe geven de woorden van Jesaja 43:10 dit te kennen?
4 Die eerste-eeuwse gemeente was niet de een of andere wettelijke corporatie met door de joodse regering in Jeruzalem of door de senaat van het Romeinse Rijk geregistreerde statuten en met ambtsdragers die volgens nauwkeurige aanwijzingen van Caesar aangesteld moesten worden. Neen, het was een theocratische organisatie met ambtsdragers en assistenten die op theocratische wijze door het besturende lichaam en Jezus Christus, het „hoofd van de gemeente”, waren aangesteld. De „gaven in mensen” die eraan waren gegeven, waren niet afkomstig van de Romeinse keizer Caesar, maar van de grote Theocraat, Jehovah God, door bemiddeling van Jezus Christus. Voor welk doel? „Met het oog op de opleiding van de heiligen, voor het werk der bediening” (Ef. 4:11, 12). De hele gemeente was een dienstlichaam, waarvan alle leden heilige dienst voor de grote Theocraat Jehovah verrichtten. Zij waren één samengestelde „dienstknecht” van hun goddelijke Regeerder, wiens getuigen zij waren. Zij legden getuigenis af van het feit dat Hij de beloofde Messías in de persoon van zijn Zoon Jezus Christus had gezonden. Op hen als geestelijke Israëlieten waren de woorden van toepassing:
5 „’Gij zijt mijn getuigen’, is de uitspraak van Jehovah, ’ja, mijn knecht die ik verkozen heb.’” — Jes. 43:10.
6. Wie is dan die „beheerder” en „slaaf” over wie Jezus in Lukas 12:42-44 spreekt?
6 De vele getuigen vormen dus één „dienstknecht”, die Jehovah „mijn knecht die ik verkozen heb”, noemt. Dit is de samengestelde „dienstknecht” die Jezus in gedachten had toen hij over zijn heengaan en wederkomst sprak en zei: „Wie is werkelijk de getrouwe, de beleidvolle beheerder, die door zijn meester over diens lichaam van bedienden zal worden aangesteld om hun te rechter tijd hun mate van voedselbenodigdheden te blijven geven? Gelukkig is die slaaf wanneer zijn meester hem bij zijn aankomst daarmee bezig vindt! Ik zeg u naar waarheid: Hij zal hem aanstellen over al zijn bezittingen.” — Luk. 12:42-44.
7. Hoe verwees Jezus in zijn profetie over het besluit van het samenstel van dingen naar deze zelfde klasse?
7 Merk op dat Jezus deze „beheerder” ook een „slaaf” voor zijn meester noemt. In de profetie over het besluit van het samenstel van dingen spreekt Jezus over deze zelfde „slaaf”-klasse, zeggende: „Wie is werkelijk de getrouwe en beleidvolle slaaf, die door zijn meester over diens huisknechten is aangesteld om hun te rechter tijd hun voedsel te geven? Gelukkig is die slaaf wanneer zijn meester hem bij zijn aankomst daarmee bezig vindt. Voorwaar, ik zeg u: Hij zal hem aanstellen over al zijn bezittingen.” — Matth. 24:45-47.
8. Wanneer en hoe stelde Jezus deze „beheerder”- of „slaaf”-klasse aan, en welk werk nam ze ter hand?
8 Voordat de Heer Jezus Christus heenging door naar de hemel op te stijgen, bracht hij zijn getrouwe discipelen, met inbegrip van zijn loyale apostelen, bijeen. Op de pinksterdag nadat hij weer naar zijn hemelse Vader was opgestegen, ontving Jezus de heilige geest en stortte deze op zijn in Jeruzalem bijeenvergaderde discipelen uit, waardoor hij deze „slaaf”-klasse, deze „beheerder”-klasse, aanstelde om zijn „huisknechten”, zijn „lichaam van bedienden”, geestelijk voedsel, ’hun mate van voedselbenodigdheden te rechter tijd’, te geven. Deze slaafklasse nam dit werk ter hand.
INSPECTIE, AANSTELLING, „GAVEN IN MENSEN”
9. Wanneer ging de Heer Jezus Christus de „slaaf”-klasse inspecteren en wat was zijn bevinding?
9 In het jaar 1914 G.T., aan het einde van de „bestemde tijden der natiën”, werd de Heer Jezus Christus in het hemelse Messiaanse koninkrijk geïnstalleerd. Daarna ondernam hij een inspectie van de „slaaf”- of „beheerder”-klasse op aarde (Matth. 25:14-30; Luk. 19:11-27) Hij vond inderdaad opgedragen, gedoopte, gezalfde discipelen op aarde die, ondanks de Eerste Wereldoorlog, vervolgingen en andere moeilijkheden, de belangen van Jehovah’s Messiaanse koninkrijk trachtten te dienen. Zij streefden ernaar de getrouwe „huisknechten” of het „lichaam van bedienden” van de thans regerende Heer en Meester, Jezus Christus, in geestelijk opzicht te voeden.
10. Welke aanstelling deed hij in 1919 met betrekking tot die getrouwe „slaaf”-klasse, en welke naam nam deze in 1931 aan?
10 De feiten van de moderne geschiedenis tonen aan dat hij deze zwaar bezochte discipelen in 1919 deed herleven en hen in een verenigd lichaam bijeenbracht. Vervolgens stelde hij hen als zijn „slaaf”-klasse „over al zijn bezittingen”, dat wil zeggen, over al zijn koninklijke belangen op aarde, aan (Openb. 11:7-12). Het was dit actieve lichaam van opgedragen, gezalfde christenen dat in de zomer van 1931 een naam aannam om zich van de sekten der christenheid te onderscheiden, namelijk, Jehovah’s getuigen. — Jes. 43:10-12; 44:8.
11. Wat moet er over een besturend lichaam voor deze „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse worden gezegd?
11 Deze „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse van thans heeft een zichtbaar besturend lichaam, net zoals dezelfde klasse in de eerste eeuw, vanaf Pinksteren 33 G.T., een besturend lichaam had.
12, 13. (a) Welke door de „gaven in mensen” verrichte geestelijke diensten verrichtten de twaalf apostelen na de uitstorting van de geest? (b) Welk verslag bewijst dat zij evangeliseerden?
12 Zoals wij reeds hebben opgemerkt, was de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse destijds met gaven in mensen, of gaven in de vorm van mensen, begunstigd. Hierin had Jehovah door bemiddeling van Jezus Christus voorzien. Volgens Efeziërs 4:7-11 waren niet al deze gaven apostelen. Sommigen waren profeten, anderen evangeliepredikers, anderen herders en weer anderen leraren. De apostelen waren natuurlijk tevens profeten, evangeliepredikers, herders en leraren. Op de dag van Pinksteren, onder de kracht van de uitgestorte heilige geest, profeteerden de twaalf apostelen als een vervulling van Joël 2:28,29 (Hand. 2:16-18, 21). Ook evangeliseerden zij of verkondigden zij goed nieuws, want wat deden de twaalf apostelen nadat zij gearresteerd, gevangen gezet, voor het gerecht gesleept, gegeseld en vrijgelaten waren? Handelingen 5:42 vertelt ons:
13 „Zij bleven zonder ophouden elke dag in de tempel en van huis tot huis onderwijzen en het goede nieuws over de Christus, Jezus, bekendmaken [evangelizein, Grieks].”
14. Welke verplichting werd de twaalf apostelen opgelegd door het feit dat de gemeente de „kudde Gods” wordt genoemd, en kweten zij zich daarvan?
14 Dit verslag bewijst dat zij niet alleen evangeliepredikers waren maar ook leraren. Waren die apostelen ook herders? Ja. Houd in gedachten hoe de opgestane Jezus aan het meer van Galiléa tot Petrus zei, zijn liefde en genegenheid te bewijzen door het gebod te gehoorzamen: „Voed mijn lammeren. . . . Weid mijn schaapjes. . . . Voed mijn schaapjes” (Joh. 21:15-17). Ook alle andere apostelen werden geestelijke herders en traden als zodanig in de gemeente op. Het feit dat de gemeente de „kudde Gods” wordt genoemd, legde deze apostelen de verplichting op herders van de kudde te zijn.
15. Hoe blijkt uit het verslag of de apostelen zich het alleenrecht op de bediening van het profeteren toeëigenden?
15 Hoewel de twaalf apostelen en de apostel Paulus in staat waren als profeten, evangeliepredikers, herders en leraren te dienen, en dit ook deden, eigenden zij zich toch niet het alleenrecht op die vormen van de christelijke bediening toe. Er waren andere opgedragen, gedoopte mannen die zich op die verscheidene bedieningen toelegden of erin uitblonken (1 Kor. 12:4, 5). Toen de apostel Paulus in Éfeze bijvoorbeeld ongeveer twaalf van die mannen „in de naam van de Heer Jezus” doopte en hun daarna de handen oplegde, „kwam de heilige geest op hen, en zij gingen in talen spreken en profeteren” (Hand. 19:1-7). De gave van wonderbare profetie werd in de dagen van de apostelen door de heilige geest aan vele andere opgedragen, gedoopte christenen geschonken (1 Kor. 12:7-10, 27-29; 14:29-32; Hand. 13:1; 21:10). Dus niet alleen de apostelen profeteerden.
16. Hoe toonde Paulus in Miléte aan dat nog anderen behalve de apostelen de bediening van geestelijke herders op zich moesten nemen?
16 Wat valt er te zeggen over de gave van geestelijke „herders”? Er zijn historische bewijzen dat zij niet ontbraken. Toen Paulus, de „apostel der natiën”, omstreeks het jaar 56 G.T. op weg was naar Jeruzalem, deed hij de zeehaven Miléte aan en liet de officiële ouderlingen van de nabijgelegen gemeente Éfeze bij zich komen voordat zijn schip afvoer. In de loop van zijn slotopmerkingen herinnerde Paulus deze ouderlingen of presbyters aan het geestelijke werk waarvoor zij waren aangesteld en zei: „Schenkt aandacht aan uzelf en aan de gehele kudde, onder welke de heilige geest u tot opzieners heeft aangesteld, om de gemeente Gods te weiden, welke hij met het bloed van zijn eigen Zoon heeft gekocht. Ik weet dat er na mijn heengaan onderdrukkende wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet teder zullen behandelen” (Hand. 20:28, 29). Die ouderlingen waren dus zowel opzieners als geestelijke herders.
17. Wie beeldden de met sterren te vergelijken „engelen” van Openbaring 1:20; 2:1 af, en welke verantwoordelijkheid hadden zij derhalve?
17 Toen de verheerlijkte Heer, Jezus Christus, over de „engel” sprak die door een ster aan de hemel werd gesymboliseerd, doelde hij ongetwijfeld niet op één individuele ouderling, presbyter, opziener of herder, doch op het hele „lichaam van ouderlingen”. Omstreeks 96 G.T. zei hij dan ook tot de bejaarde apostel Johannes op het eiland Patmos: „Schrijf aan de engel van de gemeente in Éfeze: Deze dingen zegt hij die de zeven sterren in zijn rechterhand houdt, hij die te midden van de zeven gouden lampestandaarden wandelt” (Openb. 2:1; 1:20). Het „lichaam van ouderlingen” (of presbyterium) daar in Éfeze moest dus als een ster optreden door de gemeente waarover de heilige geest hen tot herders had aangesteld, met hemels, geestelijk licht te overstralen. Door zulk licht zouden deze geestelijke herders hen op juiste wijze leiden. — 1 Tim. 4:14, voetnoot.a
18. Hoe wordt in 1 Petrus 5:1-4 aangetoond dat Petrus besefte dat de gave van herders nog anderen dan de apostelen omvatte?
18 De apostel Petrus schreef omstreeks de jaren 62-64 G.T. nog meer over de gave van herders aan de eerste-eeuwse gemeente. Zich op één lijn met de „ouderlingen” van de gemeenten in Klein-Azië stellend, schreef Petrus: „Daarom geef ik aan de ouderlingen onder u deze vermaning, want ook ik ben een ouderling evenals zij en een getuige van het lijden van de Christus, een deelhebber zelfs aan de heerlijkheid die geopenbaard zal worden: Weidt de kudde Gods die aan uw zorg is toevertrouwd, . . . voorbeelden voor de kudde wordend. En wanneer de opperherder openbaar is gemaakt, zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid ontvangen” (1 Petr. 5:1-4, voetnoot). Petrus besefte dus dat de gave van herders nog anderen behalve de apostelen omvatte.
19. Wie waren, zoals Paulus in Titus 1:5-9 te kennen geeft, de „leraren” die bij de „gaven in mensen” zijn inbegrepen?
19 Als „gaven in mensen” werden ook „leraren” geschonken. Hiermee worden geen ouders bedoeld die hun kinderen in gezinsverband onderwijzen of gewone gemeenteleden die belangstellende personen bij hen thuis in de bijbelse waarheden onderwijzen, doch mannen die speciaal met de kunst van onderwijzen zijn begiftigd en daarom zijn aangesteld om als leraren in de gemeente de geregelde gemeentelijke bijbelstudies te leiden. Nadat de apostel Paulus uit zijn eerste gevangenschap in Rome was vrijgelaten, schreef hij bijvoorbeeld aan Titus, die hij op Kreta had achtergelaten om in stad na stad officiële ouderlingen aan te stellen: „Een opziener moet . . . stevig [vasthouden] aan het getrouwe woord met betrekking tot zijn kunst van onderwijzen, opdat hij in staat is zowel te vermanen door de gezonde leer als de tegensprekers terecht te wijzen.” — Tit. 1:5-9.
20. Hoe gaf Paulus aan Timótheüs te kennen dat de officiële „ouderlingen” van de gemeente „gaven” in de vorm van „leraren” zijn?
20 Omstreeks dezelfde tijd schreef de apostel Paulus aan Timótheüs, die de autoriteit had gekregen aanstellingen te doen. Als Paulus hem vertelt op grond waarvan opzieners over een gemeente moesten worden aangesteld, somt hij zestien vereisten op. Wij merken op dat van al deze vereisten het zevende is: „bekwaam om te onderwijzen” (1 Tim. 3:1-7). Daar een opziener meer dan een „pas bekeerde” moest zijn, moest hij officieel een „ouderling” zijn. Dat „ouderlingen” die geen apostelen waren tot de „gaven” in de vorm van leraren behoorden, geeft de apostel Paulus aan Timótheüs te kennen door hem vervolgens te vertellen: „De ouderlingen die op een voortreffelijke wijze de leiding hebben, moet dubbele eer waardig worden geacht, vooral degenen die hard werken wat spreken en onderwijzen betreft” (1 Tim. 5:17, voetnoot). Bijgevolg streven Jehovah’s getuigen van thans ernaar de bijbelstudies die middenin de week worden gehouden op plaatsen die voor de omwonende leden van de gemeente gemakkelijk bereikbaar zijn, door officiële „ouderlingen” te laten leiden. Alleen wanneer er niet voldoende ouderlingen ter beschikking zijn voor deze wekelijkse bijbelstudies, worden „dienaren in de bediening” gebruikt om deze plaatselijke bijbelstudies te leiden. — 1 Tim. 3:8, 9, 12, 13.
EVANGELISEREN
21, 22. (a) Wie vermeldde Paulus als derde in de opsomming van de „gaven in mensen”, en stelde Jezus alleen de apostelen als zodanig aan? (b) Wie werd persoonlijk een „evangelieprediker” genoemd, en in hoeverre was hij als zodanig werkzaam?
21 Als derde in de opsomming van de „gaven in mensen” noemt de apostel Paulus „evangeliepredikers” (Ef. 4:8, 11). Gedurende de tijd dat de Heer Jezus Christus in het vlees op aarde was, zond hij niet alleen de twaalf apostelen uit om evangelisatiewerk te verrichten (Luk. 9:1-6; 10:1-11). Ook toen hij naar de hemel was opgestegen en op de dag van Pinksteren de heilige geest op zijn wachtende discipelen uitstortte, gaf hij nog anderen behalve de twaalf apostelen als evangeliepredikers.
22 Filippus van Cesaréa die, met nog zes anderen, door de apostelen werd aangesteld om zorg te dragen voor de voedselverdeling aan behoeftige discipelen in Jeruzalem, hield zich niet lang bezig met dat werk dat ook door een dienaar in de bediening van de gemeente gedaan kon worden. Nadat zijn medewerker Stéfanus de marteldood was gestorven, brak er op instigatie van Saulus van Tarsus vervolging tegen de christenen los en werden de discipelen, met uitzondering van de apostelen, vanuit Jeruzalem verstrooid. Een van deze discipelen was Filippus, en hij ging naar Samária en verrichtte daar vruchtbaar evangelisatiewerk. Daarna verkondigde hij het goede nieuws aan een officiële eunuch die in dienst stond van koningin Candáce en naar Ethiopië terugkeerde, en deed vervolgens evangelisatiewerk langs de Middellandse-Zeekust van Asdod tot Cesaréa (Hand. 8:1-40). Meer dan twintig jaar later was Filippus nog steeds druk met zijn evangelisatiewerk bezig, want toen Paulus en zijn mede-zendelingen Filippus in Cesaréa bezochten, werd deze nog altijd „Filippus de evangelieprediker” genoemd (Hand. 21:8). Hij bleek als een van de „gaven in mensen” van grote waarde te zijn.
23. Aan wie schreef Paulus dat hij als een evangelieprediker werkzaam moest blijven?
23 Timótheüs, een zendeling-metgezel van de apostel Paulus, was ook een van de „gaven” in de hoedanigheid van een evangelieprediker. Paulus schreef kort voor zijn dood, omstreeks 65 G.T., een tweede brief aan Timótheüs en zei: „Doe het werk van een evangelieprediker, volbreng uw bediening [diakonia, Grieks] ten volle.” — 2 Tim. 4:5; 1 Thess. 1:1, 5; 2:2, 4, 8, 9; 3:2, 6.
WAT VALT ER OVER THANS TE ZEGGEN?
24. Wie verrichten thans evangelisatiewerk, en onder wiens leiding?
24 Thans nemen de christelijke getuigen van Jehovah die negentien eeuwen geleden aan Timótheüs gerichte woorden ter harte. De officiële ouderlingen, die de bekwaamheid bezitten om vanaf het podium openbare lezingen te houden, zijn niet de enigen die evangelisatiewerk doen. Alle opgedragen gedoopte leden van de meer dan 27.150 gemeenten over de gehele aarde doen dit. In Openbaring 14:6 hebben wij de verzekering dat dit onder hemelse leiding geschiedt, want in dat vers wordt een engel voorzegd die in het midden van de hemel vliegt en die „eeuwig goed nieuws [had], om dat als blijde tijdingen bekend te maken aan hen die op de aarde wonen, en aan elke natie en stam en taal en elk volk”.
25. Aan wie werd in 1919 de aanmoediging gegeven op meer rechtstreekse wijze evangelisatiewerk te verrichten, en wat zei The Watch Tower?
25 In het eerste naoorlogse jaar 1919 leefde onze openbare christelijke activiteit weer op. Toen werd aan alle leden van de bestaande gemeenten — de officiële ouderlingen en diakens of dienaren in de bediening en alle anderen, zowel opgedragen mannen als vrouwen — de aanmoediging gegeven aan de prediking van Gods koninkrijk een aandeel te hebben en zij moesten dit niet slechts doen door uit vier bladzijden bestaande traktaten te verspreiden doch ook door, net als de toenmalige „colporteurs”, van huis tot huis te gaan en de huisbewoners rechtstreeks boeken en brochures als hulpmiddelen voor bijbelstudie aan te bieden. In het artikel „Het Koninkrijk aankondigen” in het tijdschrift de Watch Tower stond:
De deur van gelegenheid gaat voor u open. Ga er snel binnen. Denk er bij het verrichten van dit werk aan dat u niet enkel tijdschriften aan de man brengt, zoals een tijdschriftenloper, doch dat u een ambassadeur van de Koning der koningen en Heer der heren bent die de mensen op deze waardige wijze de komst van het Gouden Tijdperk, het glorierijke koninkrijk van onze Heer en Meester, aankondigt waar ware christenen vele eeuwen op gehoopt en om gebeden hebben. U bent een vredesengel die een door oorlog verscheurde, door zonde zieke, treurende en verpletterde wereld de blijde boodschap van redding brengt. Hoe wonderbaarlijk is ons voorrecht! — The Watch Tower van 15 september 1919, blz. 281, paragraaf 6.
26. In welke belangwekkende tijd leven wij volgens de beschikbare bewijzen, en wat moet er verdwijnen en wat moet haar intrede doen?
26 Nu, nadat er zoveel jaren verstreken zijn, hebben wij meer dan ooit tevoren het bewijs dat Jehovah God aan het einde van de tijden der heidenen in het jaar 1914 zijn Zoon Jezus Christus in de hemel in het Messiaanse koninkrijk op de troon heeft geplaatst. Wij weten dat wij ons met betrekking tot de politieke natiën van deze wereld in de „tijd van het einde” bevinden en dat hun vernietiging in de naderende „grote verdrukking” over de hele wereld onheilspellend dichtbij is (Dan. 12:1-4; Matth. 24:21, 22; Openb. 7:14). Wat ons betreft, wij naderen de poorten van de door Jehovah God beloofde wereldomspannende nieuwe ordening, die het wankelende goddeloze samenstel van dingen volkomen zal vervangen. De oude ordening van de duizenden achter ons liggende jaren, moet te midden van de vurige beroering die haar te wachten staat, verdwijnen. De nieuwe ordening onder Jehovah’s theocratische regering moet haar intrede doen!
27, 28. (a) Hoe zou men dit nieuws dan kunnen noemen, en wat moet ermee gedaan worden? (b) Waarin heeft Jehovah voorzien om dat werk gedaan te krijgen, en wat is hun houding ten opzichte van dat werk?
27 Dit is thans het enige goede nieuws op aarde. Het is het evangelie. Hiermee kunnen wij schitterend evangelisatiewerk doen! Jezus zei in zijn profetie van Matthéüs 24:14 en Markus 13:10 dat „dit goede nieuws van het koninkrijk” internationaal moest worden gepredikt voordat het einde van dit samenstel van dingen komt. Jehovah de grote Theocraat heeft thans in de theocratische organisatie voorzien om de prediking van dit goede nieuws ten einde te brengen.
28 Is die aardse organisatie geestdriftig voor dat grootse werk? Kijkt u maar! De aangestelde ouderlingen en opzieners van de gemeenten zijn actief voor dat doel werkzaam. De dienaren in de bediening van de gemeenten werken voor dat doel met hen samen. Alle gemeenteleden, de opgedragen mannen en vrouwen en hun kinderen, nemen, zowel van huis tot huis als in het openbaar, deel aan het werk. Het besturende lichaam over al deze theocratische gemeenten staat met hart en ziel achter dit evangelisatiewerk en treft elke regeling om het binnen de door God toegestane tijd gedaan te krijgen. De „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse van thans is aangesteld over alle Koninkrijksbelangen van de Heer Jezus Christus en deelt, als een getrouwe beheerder van zijn belangen, door middel van het evangelisatiewerk geestelijk voedsel uit.
29. (a) Volgens wat is deze organisatie gevormd, en wat voor organisatie is het dus? (b) Hoe lang zal ze als een goddelijk instrument beschikbaar zijn?
29 Deze wereldomvattende evangelisatie-organisatie is niet gevormd overeenkomstig de voorschriften van een hedendaagse wettelijke corporatie welke misschien vereist is onder de wetten van door mensen in het leven geroepen politieke regeringen die nu met de vernietiging in de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon worden geconfronteerd (Openb. 16:14-16). Geen enkele wettelijke corporatie ter wereld regelt of bestuurt de evangelisatie-organisatie. Deze bestuurt veeleer dergelijke organisaties als louter tijdelijke instrumenten die nuttig zijn voor het werk van de grote Theocraat. Ze is derhalve volgens Zijn ontwerp gevormd. Het is een theocratische organisatie, die van God af naar beneden, en niet van de gemeenteleden af naar boven, wordt bestuurd. De opgedragen, gedoopte leden ervan staan onder de Theocratie! Aardse wettelijke corporaties zullen verdwijnen als binnenkort de door mensen in het leven geroepen regeringen die de statuten ervan hebben geregistreerd, teniet gaan. De theocratische organisatie zal echter blijven bestaan en haar Opperste Theocratische Regeerder dienen. Ze zal onder zijn bescherming zijn rechtvaardige nieuwe ordening binnengaan. Ze zal, zodra de „grote verdrukking” voorbij is, aanwezig zijn en onmiddellijk klaar staan om als Zijn instrument in zijn nieuwe ordening te dienen.
30. Waarom hebben wij een uitstekende reden om eensgezind voorwaarts te gaan, de nieuwe ordening in?
30 Voorwaarts dus onder de Theocratie de nieuwe ordening in! Onze leider, de regerende hemelse Koning, Jezus Christus, gaat aan het hoofd van onze voortrukkende colonne. Laten wij de gelederen niet verbreken en niet angstig en in wanordelijke paniek op de loop gaan. Wij hebben niets te vrezen bij het samentrekken van onze vele vijanden. Aan onze zijde is God de Almachtige, de grote Theocraat die wij als regeerder gehoorzamen in plaats van mensen. Hij staat boven ons. Het is zíjn werk dat wij op zijn bevel door bemiddeling van Jezus Christus doen. Wij zijn zijn „mensen van goede wil” en Hij schept behagen in ons. Zijn geest doordringt de hele organisatie en deze heilige geest is de werkzame kracht die ons onverbrekelijk verenigt.
31. In welk opzicht zijn wij buitengewoon bevoorrecht in verband met Gods Woord, en wat dienen wij aan iedereen bekend te maken?
31 Onze levengevende boodschap, het evangelie dat wij prediken en onderwijzen, is van Hem afkomstig, en is ontleend aan zijn geopenbaarde Woord, de bijbel. Onze boodschap is waar en moet weldra haar hartverblijdende vervulling vinden! Wij zijn bijzonder vereerd begunstigd te zijn met het voorrecht deze boodschap aan de hele mensheid bekend te maken en te onderwijzen. Vlak vóór ons ligt de glorierijke beloning voor het feit dat wij in overeenstemming met dit prachtige voorrecht hebben geleefd. Eensgezind voorwaarts dus de nieuwe ordening in onder de Theocratie! Maak aan iedereen bekend hoe wij het ten volle waarderen dat Jehovah thans als God-Koning regeert. — Ps. 96:10.
[Voetnoten]
a Herziene uitgave van de New World Translation of the Holy Scriptures, uitgave van 1971.
[Diagram op blz. 205]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
Hedendaagse theocratische organisatie van Jehovah’s christelijke getuigen
JEHOVAH GOD
Jezus Christus
Hoofd van de christelijke gemeente
„Getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse,
die door Jezus ’over al zijn bezittingen is aangesteld’
BESTUREND LICHAAM
OUDERLINGEN OUDERLINGEN OUDERLINGEN OUDERLINGEN OUDERLINGEN
in de gem. in de gem. in de gem. in de gem. in de gem.
DIENAREN IN DIENAREN IN DIENAREN IN DIENAREN IN
DE BEDIENING DE BEDIENING DE BEDIENING DE BEDIENING