„Barmhartigheid juicht in triomf over oordeel” — Hoe?
DAT barmhartigheid ’in triomf kan juichen over oordeel’ dient een ieder van ons intens te interesseren. Waarom? Omdat de apostel Paulus in zijn geïnspireerde geschriften verzekert dat „een ieder van ons voor zichzelf rekenschap [zal] afleggen aan God”. — Jak. 2:13; Rom. 14:12.
Wat onze bezorgdheid dient te verhogen, is het feit dat Gods tijd om als Rechter ten aanzien van de gehele mensheid op te treden, thans zeer nabij komt. De profetieën tonen aan dat zowel het mystieke „Babylon de Grote”, het wereldrijk van valse religie, als alle politieke natiën binnenkort de kracht van het goddelijke oordeel zullen voelen. Allen op aarde staan voor een periode van „grote verdrukking” waar men alleen doorheen kan komen als men Gods goedkeuring, zijn gunstige oordeel, ontvangt (Matth. 24:21, 22; 25:31-34, 41; Openb. 17:1-5; 19:11-15). Die tijd van verdrukking zal de duizendjarige heerschappij van Gods Zoon over de aarde inluiden, gedurende welke „Oordeelsdag” de overlevenden en degenen die uit de doden worden opgewekt, geoordeeld zullen worden overeenkomstig hun daden. — Matth. 11:21-24; 12:41, 42; Hand. 10:42; Openb. 20:12, 13.
Barmhartigheid kan echter zelfs in deze tijd ’in triomf juichen over oordeel’, want Gods rechterlijke beslissingen zijn niet uitsluitend tot die oordeelsperiodes beperkt die in de toekomst liggen. Door bemiddeling van Christus Jezus als het hoofd van de wereldomvattende christelijke gemeente, handelt Jehovah God dagelijks met zijn dienstknechten. In diverse graden en op verschillende manieren geeft hij blijk van zijn gunst of ongunst ten aanzien van hen, zowel collectief als individueel, net zoals hij dit deed met de gemeente van het vleselijke Israël in de oudheid.
Jehovah kan bijvoorbeeld als Rechter optreden door de een tot een verantwoordelijker positie onder zijn volk te verhogen terwijl hij een ander vernedert. (Vergelijk Psalm 75:6, 7.) Of als er een geschil bestaat onder hen die beweren hem te dienen, misschien met iemand die onrechtvaardig wordt beschuldigd of tegengestaan, kan God insgelijks zijn standpunt kenbaar maken en duidelijk tonen wie hij in de kwestie begunstigt (Ps. 35:1, 23, 24). Voorts toont de Schrift ook aan dat er binnen de christelijke gemeente ouderlingen zijn die als rechters optreden, waarbij zij Christus Jezus, hun Hoofd, en zijn Vader, Jehovah God, vertegenwoordigen. Zij dienen zich bij hun oordeel te laten leiden door Gods tot uitdrukking gebrachte Woord en dienen hun oordeel daarop te baseren. God kan zulke mannen gebruiken om een oordeel tot uitdrukking te brengen of streng onderricht toe te dienen. — 1 Kor. 5:3-5, 12, 13; 6:2-5.
VERMIJD HET ’UW OORDEEL ZONDER BARMHARTIGHEID TE HEBBEN’
Hoe zal het ons vergaan wanneer wij, hetzij op een of ander kritiek tijdstip gedurende de tegenwoordige tijd of tijdens de snel naderbij komende Oordeelsdag rekenschap zullen moeten afleggen voor het aangezicht van God en zijn aangestelde Rechter, Christus Jezus? Er zijn veel factoren bij betrokken, maar het zal ongetwijfeld veel nut voor ons afwerpen wanneer wij hier het punt beschouwen dat door Jakobus, de discipel en halfbroer van Jezus, werd beklemtoond toen hij zei: „Want wie geen barmhartigheid beoefent, zal zijn oordeel hebben zonder barmhartigheid. Barmhartigheid juicht in triomf over oordeel” (Jak. 2:13). Hoe kunnen wij er blijk van geven ’beoefenaars van barmhartigheid’ te zijn zodat wij geen ’oordeel zonder barmhartigheid’ zullen ontvangen?
Beschouw eerst de context van Jakobus’ geïnspireerde woorden. Hij had in het voorgaande duidelijk gemaakt hoe verkeerd het was blijk te geven van begunstiging in de gemeente en partijdig te zijn jegens de welgestelden ten nadele van de armen (Jak. 2:1-9). Hij legde eveneens de nadruk op de belangrijkheid de behoeftigen onder de discipelen te helpen en voor hen te zorgen (Jak. 1:27; 2:14-17). Toen hij vervolgens het ’zwaardere oordeel’ besprak dat degenen zullen ontvangen die als leraren in de gemeente optreden, vermeldde hij krachtig de noodzaak een juist gebruik te maken van de tong — om daarmee te zegenen en goed te doen, niet te vervloeken en schade te berokkenen. — Jak. 3:1-18.
Welnu, zien wij onszelf in dit beeld? Begunstigen wij degenen die in financieel opzicht voorspoedig zijn boven hen die in financieel opzicht arm zijn, of het nu onze bediening buiten of binnen Gods gemeente betreft? Als wij een positie van verantwoordelijkheid onder Gods volk bekleden, verlenen wij dan op die basis speciale gunsten en voorrechten of doen wij op die basis concessies? Of behandelen wij allen onpartijdig door meer geïnteresseerd te zijn in het ontdekken van goede geestelijke hoedanigheden en niet in stoffelijke bezittingen of zakelijke scherpzinnigheid? Bedenken wij dat, hoewel sommigen op het gebied van geld misschien meer bijdragen dan anderen, het ’penningske van de onbemiddelde weduwe’ toch het prijzenswaardigst is, omdat het niet uit iemands overvloed maar uit gebrek wordt gegeven? — Luk. 21:1-4.
Maar wat heeft dit met barmhartigheid te maken? Hoe is partijdigheid of begunstiging van invloed op barmhartigheid?
Jakobus schreef: „Indien gij nu het volbrengen van de koninklijke wet beoefent, overeenkomstig de Schriften: ’Gij moet uw naaste liefhebben als uzelf’, doet gij voortreffelijk. Wanneer gij echter blijk blijft geven van begunstiging [„snobisme”, New English Bible], doet gij zonde, want gij wordt door de wet als overtreders terechtgewezen” (Jak. 2:8, 9). Partijdigheid of begunstiging werkt barmhartigheid tegen, verstikt deze hoedanigheid. Ze leidt ertoe dat men ongevoelig wordt voor de noden van anderen of, zoals Spreuken 21:13 zegt, dat men zijn oor toesluit voor „het klaaggeschrei van de geringe”.
In sommige gevallen weliswaar kan en moet er zelfs speciale consideratie worden betoond. Maar dan dienen wij hiertoe bewogen te worden door de voortreffelijke geestelijke hoedanigheden die de persoon aan de dag legt. In 1 Timótheüs 5:17 staat bijvoorbeeld: „De oudere mannen die op een voortreffelijke wijze de leiding hebben, moet dubbele eer waardig worden geacht, vooral degenen die hard werken wat spreken en onderwijzen betreft.” Over Epafrodítus die ’de dood zeer nabij was geweest, doordat hij zijn ziel aan gevaar had blootgesteld’ ten einde dienst voor Paulus te verrichten, schreef de apostel: „Blijft dat soort van mannen dierbaar achten” (Fil. 2:25, 29, 30). Dit is geen partijdigheid, maar het op gepaste en welverdiende wijze erkennen van getrouwe dienst.
Jakobus toont aan dat barmhartigheid een belangrijke rol speelt in de ware aanbidding. Hij zegt: „De vorm van aanbidding die van het standpunt van onze God en Vader uit bezien rein en onbesmet is, is deze: voor wezen en weduwen zorgen in hun verdrukking en zichzelf onbevlekt van de wereld bewaren” (Jak. 1:27). Wanneer wij zien dat broeders in ernstige behoeftige omstandigheden verkeren, staat een dergelijke aanbidding ons niet toe slechts in zoverre bezorgdheid te tonen dat wij enkel de wens of zelfs het geloof tot uitdrukking brengen dat ’alles goed zal komen voor hen’. Ze beweegt ons ertoe ten behoeve van hen te handelen en te doen wat wij kunnen om hen te helpen. — Jak. 2:14-17.
De apostel Johannes schreef iets soortgelijks: „Als iemand echter de middelen van deze wereld voor de instandhouding van het leven bezit en zijn broeder gebrek ziet lijden en toch de deur van zijn tedere mededogen voor hem sluit, in welk opzicht blijft de liefde Gods dan in hem? Kindertjes, laten wij liefhebben, niet met het woord noch met de tong, maar met de daad en in waarheid.” Ja, naast de „openbare bekendmaking” van Gods naam willen wij niet vergeten „goed te doen en anderen met [ons] te laten delen, want zulke slachtoffers zijn God welgevallig”, want „uw Vader [is] barmhartig”. — 1 Joh. 3:17, 18; Hebr. 13:15, 16; Luk. 6:36.
Behalve dit vereist de ware aanbidding dat wij onze ’tong in toom houden’, door deze niet te gebruiken in trots of jaloezie, noch om te pochen of partijdig onderscheid te maken, maar ze veeleer te gebruiken in zachtmoedigheid, vredelievendheid en redelijkheid. Zo’n vriendelijk en heilzaam gebruik van de tong toont aan dat men de wijsheid bezit die „vol van barmhartigheid” is (Jak. 3:13-18). Dit is eveneens belangrijk, want „uit de overvloed des harten spreekt de mond”. Daarom zei Jezus dat „de mensen van elk nutteloos woord dat zij spreken, rekenschap zullen geven op de Oordeelsdag”. — Matth. 12:34-36.
Als wij dus partijdigheid zouden tonen in onze betrekkingen met anderen, als wij ongevoelig zouden zijn wat onze bezorgdheid voor hun noden betreft en als wij onze tong op een hardvochtige wijze tegen anderen zouden gebruiken door hen kritisch te oordelen — wat zouden wij dan ten tijde van een oordeel kunnen verwachten? Jakobus zegt: „Wie geen barmhartigheid beoefent, zal zijn oordeel hebben zonder barmhartigheid.” Ja, degene die „zijn oor toesluit voor het klaaggeschrei van de geringe, ook híj zal roepen en geen antwoord krijgen” (Spr. 21:13). God laat hen in werkelijkheid ’hun eigen medicijn proeven’.
HOE BARMHARTIGHEID TEN TIJDE VAN EEN OORDEEL IN TRIOMF KAN JUICHEN
Jehovah God is inderdaad „goedgunstig en barmhartig, langzaam tot toorn en groot in liefderijke goedheid”. Maar zij die ten tijde van een oordeel zijn barmhartigheid wensen te ontvangen, moeten zelf barmhartig zijn. Jezus had reeds eerder hetzelfde punt beklemtoond als Jakobus, toen hij zei: „Gelukkig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid worden betoond.” — Ps. 145:8; Matth. 5:7.
Als een werkelijk meedogend christen dus zelf in moeilijkheden zou geraken, misschien doordat hij in enig opzicht te kort schiet of zelfs doordat hij op een bepaald moment een misstap doet, hoeft hij geen „oordeel zonder barmhartigheid” te vrezen. Zo’n barmhartig persoon is niet te vergelijken met degene die een rechtvaardige handelwijze volkomen de rug toekeert om een goddeloze handelwijze te gaan volgen, met het gevolg dat „geen van al zijn rechtvaardige daden die hij heeft gedaan” door God of door zijn vertegenwoordigers ’gedacht zal worden’ (Ezech. 18:24). Ten tijde van een oordeel — hetzij vóór of gedurende de „grote verdrukking” of daarna — zal zijn barmhartige handelwijze hem te stade komen. „Want God is niet onrechtvaardig, zodat hij uw werk en de liefde die gij voor zijn naam hebt getoond doordat gij de heiligen hebt gediend en blijft dienen, zou vergeten.” — Hebr. 6:10.
Davids geval illustreert deze kwestie. Als God David slechts had beschouwd zoals hij was ten tijde dat hij zijn verkeerde daden met betrekking tot Uría de Hethiet en diens vrouw beging, zou Jehovah stellig geen reden hebben gehad om enige barmhartigheid in Davids geval te tonen. Jehovah wist echter dat deze daad absoluut niet kenmerkend voor David was en dat hij in werkelijkheid een meedogend man was. Het bericht van oprechte toewijding dat David had opgebouwd en het feit dat hij in zijn hart barmhartig was, droegen er stellig ten zeerste toe bij dat Jehovah hem destijds barmhartigheid betoonde, hoewel David geenszins aan het strenge onderricht van God ontkwam.
Toen Job hevig beschuldigd werd door vermeende vrienden, vroeg hij: „Wanneer hij [God] rekenschap vraagt, wat kan ik hem antwoorden?” Welke dingen kwamen bij Job op?
De omringende woorden tonen aan dat hij wist dat Jehovah zich er ten zeerste om zou bekommeren of Job wel een man van werkelijk mededogen, een man van liefderijke goedheid en iemand die zijn rechtschapenheid handhaafde, was geweest (Job 31:13-22, 29-32; vergelijk Psalm 37:21-26.) Merk eveneens op dat Paulus wegens de verkwikkende goedheid die hem door de discipel Onesíforus was betoond, bad of de Heer deze man, alsook zijn huisgezin, mocht geven dat hij „barmhartigheid van Jehovah” zou vinden „op die dag”. — 2 Tim. 1:16-18.
God oefent derhalve terecht barmhartigheid jegens hen die een voortreffelijk bericht hebben dat zij barmhartig handelen. Wanneer zij voor God in het oordeel worden gebracht, verschaft hun barmhartige handelwijze hem een gegronde reden om op edelmoedige wijze ten aanzien van hen de voorzieningen toe te passen die thans door middel van het loskoopoffer van zijn Zoon beschikbaar zijn. Aldus kan barmhartigheid in werkelijkheid ’in triomf juichen’ over de dreiging van een ongunstig oordeel dat anders wellicht tegen hen uitgebracht zou worden (Jak. 2:13). Omdat zij meedogend jegens anderen hebben gehandeld, is Jehovah meedogend jegens hen.
Zij die als ouderlingen in gemeenten dienen, zullen stellig trachten in al hun betrekkingen met hun broeders en zusters getrouw Jehovah’s zienswijze en handelwijze te vertegenwoordigen. Zij zullen in gedachten houden dat zijzelf ’rekenschap zullen moeten afleggen’ voor het aangezicht van de Opperherder van de kudde (Hebr. 13:17; 1 Petr. 5:2-4). Wanneer zij als rechters optreden, zullen zij niet in gebreke blijven een voortreffelijk bericht van barmhartigheid op te merken van de zijde van sommigen die misschien, voor het ogenblik, een misstap begaan in hun christelijke wandel, maar die vervolgens berouw hebben en de oprechte wens tonen in getrouwheid voort te gaan.
Ja, wij allen hebben werkelijk reden om de vurige wens te koesteren dat wij een bericht van veel barmhartigheid kunnen overleggen, want „barmhartigheid juicht in triomf over oordeel”.
[Illustratie op blz. 744]
Zal God barmhartigheid betonen aan degenen die blijk geven van begunstiging jegens de welgestelden?
[Illustratie op blz. 745]
Is schadelijk geroddel barmhartig?
[Illustratie op blz. 745]
Oprechte barmhartigheid vereist daden, niet slechts woorden, wanneer er behoeftigen onder medechristenen zijn
[Illustratie op blz. 746]
Ouderlingen handelen barmhartig met degenen die zelf barmhartigheid beoefenen