Vragen van lezers
● Indien het Wachttorengenootschap vrij van enig rassenvooroordeel is, waarom vindt het het dan goed dat er in bepaalde delen van de wereld op zijn vergaderingen segregatie wordt toegepast? Getuigt deze gedragslijn niet van een schipperende houding? — F.C., Wisconsin, V.S.
Waarom tolereren wij de segregatiewetten en gedragsregels van bepaalde regeringen en organisaties van deze wereld? Omdat wij van Jehovah niet de opdracht hebben ontvangen de wereld — die onverbeterlijk goddeloos is en daarom vernietigd zal worden — te bekeren. Jehovah heeft ons opgedragen het evangelie te prediken. Wat zullen wij nu doen? Met het prediken ophouden om rassengeschillen te bestrijden? Wanneer wij gemeenschappelijke vergaderingen en doopdiensten kunnen houden, zullen wij dit nooit en te nimmer nalaten. Wanneer dit echter onmogelijk is, zullen wij dan gescheiden vergaderingen en doopdiensten houden, of helemaal niets? Zullen wij het geestelijke voedsel — zelfs al wordt het gescheiden opgediend — aan allen uitreiken, of aan niemand? Zullen wij voor allen een doopdienst houden, ook al moet dit gescheiden geschieden, of in het geheel niet? Dienen wij ons tegen Caesars segregatiewetten te verzetten wanneer deze ons er niet toe dwingen Gods wetten te overtreden? God verbiedt niet een gescheiden vergadering en doopdienst te houden, en hij gebiedt dat wij moeten vergaderen en dopen (Matth. 28:19; Hebr. 10:25). Zullen wij God ongehoorzaam zijn om een rassengeschil uit te vechten? Tegen de segregatiewetten in te gaan, zou het getuigeniswerk opbreken, het een halt toeroepen, gewelddaden van het gepeupel ontketenen en mogelijk verlies van levens tot gevolg hebben. Voor die prijs willen wij alleen tegen wetten ingaan welke ons de prediking van het evangelie verbieden.
Sommigen zullen aanvoeren dat segregatie door God verboden is en daarbij ter ondersteuning Galaten 3:28 aanhalen waar staat: Er „is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije, van mannelijk en vrouwelijk: gij allen zijt immers één in Christus Jezus”. Daar er toentertijd in werkelijkheid wel mannen en vrouwen, slaven en vrijen, joden en Grieken waren, is het duidelijk dat Paulus in geestelijke zin en niet in een letterlijke, fysieke betekenis sprak. Juist omdat er joden en Grieken waren, paste hij zichzelf en zijn prediking aan deze klassen aan (1 Kor. 9:19-22). Dat hij het bestaan van slaven en vrijen erkende, zullen wij uitvoerig gaan beschouwen, daar dat rechtstreeks met segregatie in verband staat. Hoe dan wel? Omdat segregatie in de slavernij is geworteld en er een uitvloeisel en overblijfsel van is. Segregatie, de van de slavernij overgehouden schandvlek, is een minder erg kwaad dan de slavernij. Wanneer er in de bijbel derhalve geen instructies aan christenen staan om de slavernij te bestrijden, verleent dit boek zeer zeker geen toestemming om ten koste van de evangelieprediking het mindere kwaad, de segregatie, te trachten uit te roeien.
Zelfs binnen de christelijke gemeente protesteerde Paulus niet tegen de slavernij van zijn tijd. Onésimus was een slaaf van Filémon, en beiden waren christenen (Filem. 10-16). Paulus schreef aan Timotheüs, die de tegenwoordige maatschappij van getuigen afbeeldde: „Allen, die onder een slavenjuk zijn, moeten hun meesters alle eer waardig achten”. Waarom moesten zij dit doen? „Opdat de naam Gods en de leer geen smaad lijden”. De Koninkrijksprediking en Jehovah’s rechtvaardiging vormen datgene wat de eerste plaats dient in te nemen, en niet de gelijkheid van schepselen en rassenkwesties. „Zij, die gelovige meesters hebben, moeten hen niet geringschatten, omdat zij broeders zijn, doch des te betere slaven wezen, omdat hun meesters gelovigen en geliefden zijn; die zich beijveren wèl te doen” (1 Tim. 6:1, 2). Merk hier opnieuw op dat in die tijd zelfs binnen de christelijke gemeente slavernij bestond.
Paulus schreef ook: „Ieder blijve bij die roeping, waarin hij was, toen hij geroepen werd. Zijt gij als slaaf geroepen, bekommer u daarover niet, maar als gij ook vrij kunt worden, maak er dan te meer gebruik van”. Indien Paulus dit met betrekking tot de slavernij kon zeggen, hoeveel te meer zou dan niet tegen hen die door de segregatiewetten worden gediscrimineerd, gezegd kunnen worden: „Bekommer u daarover niet”. Het is geen reden voor christelijke bezorgdheid of iets om zich druk over te maken. Indien het volk des Heren echter in gebieden woont waar het vrij van segregatiewetten en regels is, verheugt het zich in de grotere vrijheid en is het blij met elkaar te kunnen vergaderen. Zoals Paulus verder aantoont, zijn allen slaven van Christus: „Want de slaaf, die in den Here geroepen werd, is een vrijgelatene des Heren; evenzo is hij, die als vrije geroepen werd, een slaaf van Christus” (1 Kor. 7:20-24). Verrassend genoeg, hebben sommige kleurlingen-broeders hier krachtig tegen geprotesteerd, waarbij zij vooral bezwaar tegen het gebruik van het woord „slaaf” in de New World Translation maakten. Een ieder, of hij nu blank of zwart is, die geen slaaf van Christus wil zijn, kan op elk tijdstip met deze dienst ophouden; desalniettemin zullen zij toch slaven zijn, alleen dan van Satan en de zonde (Rom. 6:16-23). Zij die de belangrijkheid van de mens verhogen, zullen spoedig hun juiste kijk op de werkelijk belangrijke zaken verliezen.
Jehovah heeft geen aanzien des persoons en zijn volk evenmin. De wereld waarin wij leven, bezit het echter wel. De blanken koesteren een vooroordeel tegen de kleurlingen, en dezen op hun beurt weer tegen de blanken. Er zijn wijken waar kleurlingen wonen waarin een blanke zich ’s avonds of ’s nachts alleen maar met gevaar voor zijn leven kan wagen. Het is niet schriftuurlijk dit te rechtvaardigen door te zeggen dat de blanken met discriminatie zijn begonnen (Rom. 12:17). Dienen blanken deze vijandig gezinde gemeenschappen binnen te gaan, zich te laten afranselen en mogelijk het verlies van hun leven te riskeren, louter en alleen om aan te tonen dat zij het democratische recht bezitten daar te zijn? Dient een blanke getuige zijn leven op het spel te zetten ten einde in zulke plaatsen een vergadering van kleurlingen-getuigen bij te wonen, of er bij zijn kleurlingen-broeders de nacht door te brengen, alleen maar om te bewijzen dat het zijn democratisch recht is zulks te doen?
Vele kleurlingen betonen vooroordeel jegens hun eigen ras. Lichter getinte negers zullen de donkerder types uit de weg gaan. Sommigen van het westelijke halfrond kijken op de zeer donkere Afrikaanse negers neer. In Zuid-Afrika wordt er door de blanken discriminatie toegepast ten aanzien van de gemengde kleurlingen, dezen doen dit op hun beurt weer jegens de inheemse zwarten, de inheemse zwarten weer jegens de uit India afkomstige koelies, en in hun land van herkomst, India, passen de Indiërs discriminatie toe ten opzichte van hen die niet tot een kaste behoren of uitgeworpen zijn. Wie is er zo onschuldig dat hij de eerste steen kan werpen? Zien wij niet in dat alle klassen van het menselijke geslacht goddeloos zijn, dat wij wanneer wij met het hervormen ervan zouden beginnen, aan een onmogelijke taak zouden beginnen, een taak waarin wij eindeloze vooroordelen en vele onderscheidingen of ongerechtigheden uit de weg zouden moeten ruimen, iets wat de maatschappelijke politieke organisaties van deze wereld jarenlang tevergeefs tot stand hebben trachten te brengen? Wanneer wij hun gelijk zouden worden, zouden wij te zamen met hen falen, onze tijd aan zulke hervormingen verknoeien, als Jehovah’s getuigen niet aan onze verplichtingen voldoen en alleen de Duivel behagen.
Laten wij daarom God behagen door ondanks de ongewenste omstandigheden en toestanden die de wereld van de Duivel voor ons kan scheppen, het goede nieuws te blijven prediken. Wij moeten ons niet door Satan op een zijspoor laten leiden om in de listig verborgen strik van lofwaardige beweegredenen en idealen te geraken. Kunnen wij niet wachten totdat Jehovah het ons aangedane onrecht zal wreken? Onze kleurlingen-broeders en -zusters hebben waarlijk reden genoeg om zich zeer te verheugen. Hun ras is zachtmoedig en wil zich laten onderwijzen, en een hoog percentage van de theocratische toename wordt door hen veroorzaakt. Wat doet het er toe ook al kijken de wereldse wijzen, machtigen en edelen op hen neer als op dwaze, zwakke en minderwaardige mensen die niet met de zichzelf verheerlijkende blanken op voet van gelijkheid staan? Het is tot Gods hoogste eer, want hij doet de wijzen van deze wereld beschaamd staan door juist hen die door de wereld als dwaas, onaanzienlijk en veracht worden beschouwd, te verkiezen. Laten wij veeleer in Jehovah en in onze gelijkheid in zijn ogen roemen dan in onze gelijkheid vanuit werelds standpunt (1 Kor. 1:26-31). Te zijner tijd zullen de verhoogden vernederd worden en zullen de nederigen worden verhoogd (Matth. 23:12). Wij allen wachten op deze van God afkomstige rechtvaardiging, welke hij op zijn tijd zal doen komen. Tot op dat moment zullen wij in overeenstemming met Paulus’ raad betreffende de slavernij, met betrekking tot het uitvloeisel ervan, namelijk, de segregatie, blijven adviseren: „Bekommer u daarover niet” (1 Kor. 7:21). Wanneer het mogelijk is, zullen wij met elkaar op vergaderingen samenkomen, maar wanneer dit niet mogelijk is, zullen wij afzonderlijk vergaderen; in beide gevallen zijn wij echter altijd in de geest verenigd, broeders en zusters die in onze ogen, en van Christus’ en Gods standpunt uit, precies gelijk zijn.
● Wat wordt er met Prediker 7:16, 17 bedoeld, waar ons wordt gezegd „niet te zeer rechtvaardig” en „niet te zeer goddeloos” te zijn? — C.R., Pennsylvanië, V.S.
Ten einde een juist begrip te krijgen, zullen wij eerst het geheel in zijn verband lezen. Wij lezen in Prediker 7:15-18: „Allerlei heb ik gezien in mijn ijdele dagen: er is een rechtvaardige die ondanks zijn gerechtigheid te gronde gaat en er is een goddeloze, die ondanks zijn boosheid een lang leven heeft. Wees niet te zeer rechtvaardig en gedraag u niet al te wijs; waarom zoudt gij uzelf tot verbijstering brengen? Wees niet te zeer goddeloos en wees geen dwaas; waarom zoudt gij sterven vóór uw tijd? Het is goed, dat gij aan het ene vasthoudt en ook van het andere uw hand niet aftrekt, want hij, die God vreest, ontkomt aan dit alles”. Het is interessant te zien hoe de vertaling van James Moffatt vers 18 weergeeft: „De beste weg is de ene kant uit te gaan en toch de andere niet te mijden; wie ontzag voor God heeft, zal beide uitersten mijden”.
Deze vermaning om beide uitersten te mijden, schijnt de sleutel te zijn om achter de betekenis van deze verzen te komen. Sommige personen gaan tot het uiterste in hun zienswijze met betrekking tot rechtvaardigheid, en wanneer anderen niet aan hun hoge maatstaven van rechtvaardigheid voldoen, kijken zij op hen neer alsof zij goddelozen zijn. Tot deze klasse behoren zij die in Jesaja’s tijd zeiden: „Houd u tot uzelven, en naak tot mij niet, want ik ben heiliger dan gij”. In plaats van hen echter als heilig te beschouwen, zegt Jehovah van hen: „Deze zijn een rook in Mijn neus, een vuur, den gansen dag brandende” (Jes. 65:5, SV). Ook de schriftgeleerden en Farizeeën uit Jezus’ dagen deden aan zelfrechtvaardiging; zij vonden zichzelf rechtvaardig en beschouwden anderen als goddeloos. Dit wordt in de nu volgende illustratie van Jezus krachtig onderstreept:
„Hij sprak ook met het oog op sommigen, die van zichzelf vertrouwden, dat zij rechtvaardig waren en al de anderen verachtten, deze gelijkenis: Twee mensen gingen op naar den tempel om te bidden; de één was een Farizeeër, de ander een tollenaar. De Farizeeër stond en bad dit bij zichzelf: O God, ik dank U, dat ik niet zó ben als de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als deze tollenaar; ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al mijn inkomsten. De tollenaar stond van verre en wilde zelfs zijn ogen niet opheffen naar den hemel, maar hij sloeg zich op de borst en zeide: O God, wees mij, zondaar, genadig! Ik zeg u: Deze keerde, in tegenstelling met den ander, gerechtvaardigd naar huis terug. Want een ieder, die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden, doch wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden”. — Luk. 18:9-14.
De Farizeeër vond dat hij buitengewoon rechtvaardig was en dat overspelers en zelfs de belastinginner uiterst goddeloos waren en ver beneden hem stonden; toch was de ogenschijnlijk goddeloze belastinginner in Gods ogen rechtvaardiger. Jezus zei bij een andere gelegenheid tot de zichzelf rechtvaardigende overpriesters en invloedrijke oudere mannen: „Voorwaar, Ik zeg u, de tollenaars en de hoeren gaan u voor in het Koninkrijk Gods”. Dat wil zeggen nadat zij ermee zijn opgehouden immorele daden te begaan en anderen te onderdrukken (Matth. 21:23, 31). De zichzelf verheerlijkende joodse religieaanhangers waren niet volgens de maatstaven in Gods Woord rechtvaardig en wijs, maar volgens menselijke overleveringen, waarvan Jezus had gezegd dat ze tegen Gods geboden indruisten (Matth. 15:1-9). Hun rechtvaardigheid was alleen maar een uiterlijke vertoning en werd zó door de bijzondere aandacht voor ceremoniële, rituele en andere ondergeschikte zaken aan banden gelegd, dat ze nooit in de belangrijkere zaken tot uitdrukking kwam (Matth. 23:23-32). Deze joodse religieaanhangers waren rechtvaardig en wijs, echter alleen in hun eigen ogen en volgens hun eigen fantasie. God en Christus bezagen hen stellig niet zo, want er werd hun aangezegd dat het eeuwige vernietigende oordeel van Gehenna hun wachtte (Matth. 23:33, NW). Zij kwamen om in hun eigen zelfrechtvaardigheid.
Deze zichzelf rechtvaardigende personen beschouwden ware dienstknechten van God daarentegen als goddeloos. Zij beschimpten en sloegen de getrouwen en beschuldigden hen ervan opruiers, lasteraars en ontheiligers van de tempel te zijn (Hand. 17:5-8; 24:5, 6). Zoals Jezus had voorzegd, zouden christenen door mensen uit Satans wereld als goddeloos worden beschouwd: „Zalig zijt gij, wanneer men u smaadt en vervolgt en liegende allerlei kwaad van u spreekt om Mijnentwil” (Matth. 5:11). Laat Satans slachtoffers de dienst van christenen maar als iets goddeloos beschouwen als zij dit willen; het is echter deze zogenaamde „goddeloosheid” door middel waarvan christenen hun leven kunnen verlengen. Zij moeten er echter voor op hun hoede zijn niet al te rechtvaardig, dat wil zeggen, in geestelijke dingen of zaken van ondergeschikt belang fanatiek en extreem, te worden, waardoor zij de nadruk zouden gaan leggen op karakterontwikkeling ten einde in hun eigen ogen rechtvaardig te schijnen, met het gevolg dat zij de ware dienst als een getuige van Jehovah zouden verwaarlozen. Evenmin dienen zij in eigen ogen wijs te worden. Dat zou hun ondergang betekenen. Natuurlijk dienen zij niet al te goddeloos te zijn en tegen God en de mens overtredingen te begaan waardoor zij terecht „als moordenaar, of dief, of boosdoener, of als een bemoeial” zouden moeten lijden. Zij willen niet de dwaas uithangen en God negeren, waardoor zij een vroegtijdige dood over zichzelf zouden brengen. — Ps. 14:1; 1 Petr. 4:15.
Met het voorgaande in gedachten schijnt het dat Prediker 7:15-18 ons te kennen wil geven dat wij ons niet al te rechtvaardig moeten voordoen, als een vorm van uiterlijk vertoon, en niet moeten trachten in onze eigen ogen en die van, anderen rechtvaardig te schijnen, want een dergelijk soort van huichelachtige rechtvaardigheid betekent onze ondergang. Evenmin zullen wij trachten buitengewone wijsheid te krijgen om voor anderen te schitteren, want dat zou geen ware wijsheid zijn maar alleen een wijsheid in onze eigen ogen en zou onze ondergang betekenen. Wij zullen ernaar streven ons leven te verlengen door God te dienen, zelfs al beziet deze wereld onder Satan dit als goddeloos. Wij willen echter niet tot werkelijke goddeloosheid in Gods ogen overgaan en zijn vernietiging over ons brengen. Wij zullen daarom aan goddelijke rechtvaardigheid vasthouden en de uitersten van de zelfrechtvaardigheid der Farizeeën mijden; wij zullen de zogenaamde „goddeloosheid” van Gods dienst niet laten varen en het vermijden tot uitersten te gaan wat echte goddeloosheid betreft. Aldus kunnen wij God op aanvaardbare wijze aanbidden zonder ons terzelfder tijd in uitersten te begeven; en evenmin zullen wij trachten er rechtvaardiger uit te zien dan wij werkelijk zijn, noch zullen wij — alleen maar om te vermijden dat anderen zullen denken dat wij aan karakterontwikkeling doen — werkelijk goddeloos worden.