Eenheid in een levenswijze der nieuwe wereld een realiteit
1, 2. Hoe kan er worden gezien dat het gezinsleven een belangrijke rol speelt in de theocratische structuur?
HET gezinsleven speelt een belangrijke rol in de theocratische structuur der Christelijke gemeente. Dit komt omdat Jehovah God de gezinsregeling op theocratische wijze heeft voorgeschreven, evenals hij dit in het begin heeft gedaan met Adam en later in de natie Israël. Hoewel het aan de ene kant met betrekking tot de Israëlieten waar was dat zij Joden van geboorte waren en het aan de andere kant waar is dat Christenen tegenwoordig door keus en aansluiting bij elkander Jehovah’s getuigen zijn, overheerst toch de gezinsorde door de gehele organisatie heen. Wanneer iemand de maatschappij der oude wereld verlaat en zichzelf afscheidt van het stervende gezin dat onder Adams veroordeling staat, moet hij zich noodzakelijkerwijs, wil hij er voor in aanmerking komen leven te ontvangen, aansluiten bij de maatschappij der Nieuwe Wereld en een lid worden van het gezin van God. Dit doet hij door in de plaats van Adam Jezus Christus als zijn vader aan te nemen, en, indien hij door God wordt aanvaard, wordt hij gerechtvaardigd en tot Gods eigen geestelijke zoon gemaakt of hij wordt voor eeuwig leven op aarde bewaard en hem wordt deze rechtvaardige positie gegeven aan het einde van de duizendjarige regering van Christus.
2 Zelfs degenen in de gemeente die in verantwoordelijke posities als opzieners zijn geplaatst, worden uitgekozen krachtens de wijze waarop zij hun eigen gezinnen besturen, indien zij getrouwd zijn (1 Tim. 3:4, 5). En wanneer Paulus aantoont wat de juiste houding is voor hen die zich in dergelijke posities bevinden, vergelijkt hij het met de gezinsgemeenschap. „Becritiseer een oudere man niet streng. Behandel hem daarentegen als een vader, jongere mannen als broeders, oudere vrouwen als moeders, jongere vrouwen als zusters met alle eerbaarheid” (1 Tim. 5:1, 2, NW). De theocratische organisatie is dus in werkelijkheid een gezin en God eist van hen die een aandeel hebben in de werkzaamheid en de voordelen van het gezin dat zij ook in de verantwoordelijkheden er van delen en in het belang van het gezin werken.
VALSE FAMILIETROTS EEN VALSTRIK
3. Welke houding jegens familie-afkomst wordt door sommigen aangenomen en waarom is deze houding onverstandig?
3 Sommigen kunnen de gevolgtrekking maken dat aangezien God de menselijke gezinsregeling heeft ingesteld, een dergelijke gezins- of familieverhouding niet mag worden verbroken en dat absolute loyaliteit aan vleselijke banden een vereiste is; dat er niet dient te worden toegelaten dat er ook maar iets de gezinsvrede of -eenheid verstoort of verbreekt en dat er aan alles wat deze vrede en eenheid bedreigt, ongeacht de bron waaruit deze stoornis misschien afkomstig is, weerstand dient te worden geboden met welke maatregelen ook die noodzakelijk zijn om deze stoornis tegen te gaan. Ten gevolge van deze mening worden personen die zo denken, uiterst „familie”-bewust en beschermen tot elke prijs de familienaam angstvallig, terwijl zij soms zelfs rechtvaardige beginselen schenden om dit te doen. Zij kijken met afkeuring naar een omgang of een huwelijk met iemand die niet even „voornaam” is en daardoor richten zij voor zichzelf iets op wat gelijkstaat met klassenonderscheid, een kastenmaatschappij die zij voor zichzelf hebben geschapen. De redenatie waardoor tot een dergelijke handelwijze wordt aangezet, is echter niet gebaseerd op de degelijke en onveranderde beginselen van de Allerhoogste. Paulus schreef aan Timotheüs: „Gebied zekere personen geen . . . aandacht te schenken aan valse verhalen en geslachtsregisters, die ten slotte op niets uitlopen, maar die veeleer vragen ter navorsing verschaffen, in plaats dat iets door God wordt uitgedeeld in verband met geloof” (1 Tim. 1:3, 4, NW). Een ieder die meer belangstelling heeft voor familie-afkomst dan voor de levengevende boodschap des geloofs zou het volgende punt goed in overweging moeten nemen. Alle geslachtsregisters eindigen, wanneer wij ver genoeg teruggaan, bij Adam, en welke werkelijke of vermeende „superioriteit” kan men bezitten wanneer men aan hem verwant is? Het enige wat werkelijke waarde kan hebben om als een erfdeel te ontvangen, namelijk, eeuwig leven, kon niet door hem worden geschonken. Niemand van zijn afstammelingen, hoe „voornaam” hij ook in wereldse aangelegenheden geweest moge zijn, is dus in staat enige werkelijke aanspraak er op te maken in zichzelf superieur te zijn of in staat te zijn aan te tonen dat door middel van verwantschap tot hem enige blijvende voordelen verkregen kunnen worden.
4. Welke aanspraak werd door de schriftgeleerden en Farizeeën gemaakt, en wat betekende het desalniettemin voor hen?
4 Misschien wordt een der opvallendste voorbeelden van een dergelijke familietrots aangetroffen in de schriftgeleerden en Farizeeën uit Jezus’ tijd en, zo zou er kunnen worden geredeneerd, indien iemand er toe gerechtvaardigd was een dergelijke trots te bezitten dan waren zij het wel, vanwege de verwantschap die hun natie door bemiddeling van hun voorvader Abraham met God had. In het voorgaande artikel (§12) is echter reeds aangetoond dat deze verwantschap in zichzelf geen reden gaf tot roem noch kon de familieband die de Joden als afstammelingen van Abraham hadden hen redding verzekeren (Joh. 8:31-36). Indien iemand een kind van Adam of van een van zijn nakomelingen wenst te zijn en zich op zulke vleselijke banden wenst te beroemen, laat hem dan beseffen dat het boven elke tegenspraak verheven is dat hij daarmede een blijvende erfenis van eeuwig leven verwerpt ten gunste van een voorbijgaande van uiterste armoede en de dood.
5. Welke verantwoordelijkheid dragen gelovige kinderen jegens ongelovige ouders?
5 De Christen mag daarentegen niet tot het andere uiterste gaan en mag niet beweren dat hij zijn vleselijke ouders in het geheel geen achting verschuldigd is. Paulus liet omtrent dit punt geen twijfel bestaan toen hij aan de Efeziërs schreef: „Kinderen, weest gehoorzaam aan uw ouders in eendracht met de Heer, want dit is rechtvaardig: ’Eert uw vader en moeder’; wat het eerste gebod is met een belofte: ’Opdat het u goed moge gaan en gij een lange tijd op de aarde moogt blijven’” (Ef. 6:1-3, NW). Het dient hier echter niet over het hoofd te worden gezien dat Paulus wel degelijk zegt dat die ouders „in eendracht met de Heer” gehoorzaamheid moet worden betoond. Betekent dit derhalve dat gelovige kinderen geen verantwoording behoeven af te leggen jegens ongelovige ouders? Neen; in de gewone gang van zaken in het leven zouden zij stellig verplicht zijn hun ouders te gehoorzamen zolang zij afhankelijk zouden zijn en zij zouden hun de juiste achting moeten betonen ook al zouden zij niet afhankelijk zijn. Maar ingeval er een geschilpunt zou rijzen met betrekking tot de ware aanbidding van God of het verrichten van heilige dienst voor hem, dan zou stellig de Schriftuurlijke regel van toepassing zijn: „Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen” (Hand. 5:29, NW). Maar, zult gij zeggen, dat kan tot onenigheid in het gezin leiden en misschien zelfs tot verdeeldheid! Dat zou kunnen, maar Jezus heeft heel duidelijk te kennen gegeven: „Hij die grotere genegenheid voor vader of moeder heeft dan voor mij, is mij niet waardig” (Matth. 10:37, NW). In feite heeft hij in deze aangelegenheid nog onbewimpelder gezegd: „Ik ben gekomen om verdeeldheid te veroorzaken, waarbij een man tegen zijn vader verdeeld is, en een dochter tegen haar moeder, en een jonge vrouw tegen haar schoonmoeder.” — Matth. 10:35, NW.
6. Waarom laat God toe dat er zich binnen gezinnen verdeeldheden voordoen?
6 Is het niet vreemd, zo zouden sommigen kunnen beweren, dat God, daar hij de gezinsregeling heeft gewettigd, zou toelaten dat ze aldus werd verbroken? Wederom antwoorden wij: Neen. Houdt in gedachten dat vanwege Adam alle gezinnen thans uit Gods eigen grote gezin zijn uitgeworpen, maar het is niet redelijk te verwachten dat allen in een gezin uitgeworpenen zouden willen blijven. Maar indien sommigen in Gods gezin willen komen, zou het evenmin redelijk zijn te verwachten dat alle anderen daardoor aanvaardbaar zouden zijn. Het houdt dus een scheiding in. Maar er moet worden opgemerkt dat God niet willekeurig gezinsgroepen verdeelt. Dit geschiedt veeleer doordat er sommigen in huis onwillig zijn aan de noodzakelijke vereisten te voldoen en zij zich niet willen aansluiten bij hen die worden meegevoerd en in harmonie met Jehovah worden gebracht (Luk. 17:34, 35). Daar God geen aannemer des persoons is en aangezien hij geen klassenonderscheidingen erkent en hij geen kastenmaatschappij heeft opgericht, heeft hij voor hen die worden meegevoerd, voorzieningen getroffen om in zijn eigen uitgelezen gezinsgroep binnen te treden en daar vrede te vinden. „Wezenlijk bemerk ik dat God niet partijdig is, maar in elke natie is de mens die hem vreest en rechtvaardigheid werkt, hem aangenaam.” „En een ieder die ter wille van mijn naam huizen of broeders of zusters of vader of moeder of kinderen of landerijen heeft verlaten, zal vele malen meer ontvangen en zal eeuwig leven beërven” (Hand. 10:34, 35; Matth. 19:29, NW). Welke gevolgtrekking maken wij dus uit dit punt? Wij erkennen dat hoewel God van het begin af voorzieningen heeft getroffen voor gezinsbetrekkingen en hoewel hij de gezinsregeling heeft ingesteld en zelfs zijn eigen grote gezinsorganisatie heeft, hij toch het organiseren van gezinnen of natiën tot een kastenmaatschappij niet heeft ingesteld noch heeft gewettigd en evenmin voelt hij zich gebonden aan bestaande klassenonderscheidingen enkel omdat de mensen zelf ze hebben opgericht door middel van hun eigen partijdigheden. Door dit alles wordt de nadruk gelegd op de belangrijkheid van het erkennen en ten volle waarderen van verwantschap met God, dat ze alle nauwste menselijke banden te boven gaat en de enige weg tot redding is.
DE GEESTELIJKHEID VERSCHAFT KLASSENONDERSCHEID
7. Welke vermaning gaf Jezus zijn discipelen met betrekking tot positie in de gemeente?
7 Wat valt er dan te zeggen van de positie die door de geestelijkheid van de Christenheid wordt ingenomen? Niet alleen is de verheven plaats die zij zich in de gemeente hebben aangematigd een schending van de rechtvaardige beginselen van God, maar het werd door de Grondlegger van de gemeente, Christus Jezus zelf, uitdrukkelijk verboden. Toen onder de discipelen een geschil rees met betrekking tot positie in het Koninkrijk „zeide Jezus die hen bij zich riep: ’Gij weet dat de heersers der natiën over hen heersen en de grote mannen oefenen autoriteit over hen. Dit is niet de regeling onder u; maar al wie groot wil worden onder u moet uw dienaar zijn, en al wie de eerste onder u wil zijn moet uw slaaf zijn. Evenals de Zoon des mensen niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen.’” Vervolgens gaf hij in zijn scherpe terechtwijzing van de schriftgeleerden en Farizeeën, welke berisping zijn laatste openbare lezing was, een ernstige vermaning aan zijn discipelen en aan de gehele menigte die luisterde: „Maar gij, laat u niet ’Rabbi’ noemen, want één is uw leraar, terwijl gij allen broeders zijt. Laat u ook geen ’leiders’ noemen, want uw Leider is één, de Christus. Maar de grootste onder u moet uw dienaar zijn. Al wie zich verhoogt, zal vernederd worden, en al wie zich vernedert, zal verhoogd worden” (Matth. 20:25-28; Matth. 23:8, 10-12, NW). Deze leiders in de Joodse religie in die tijd hadden zich verhoogd; ja in die mate, dat toen in vervulling van de wet van Mozes de Zoon van God tot hen kwam zij hem niet konden zien of herkennen. Zij waren zichzelf een wet.
8. Welk voorbeeld heeft de geestelijkheid van de Christenheid gevolgd, en wat is Gods houding ten aanzien daarvan?
8 Hun voorbeeld volgend heeft de geestelijkheid van de Christenheid haar eigen bepalingen vastgesteld betreffende de wijze waarop de gemeente dient te worden opgericht en welke autoriteit zij over hun „broeders” moeten oefenen. Terwijl zij het gezonde voorschrift van Jezus, dat de eersten of de meest vooraanstaanden onder hen slaven dienen te zijn, volledig negeren, hebben zij dezelfde fout gemaakt als hun Joodse prototypen en hebben zichzelf krachtig bevestigd in een uiterst verhoogde positie in de maatschappij. De wijsheid van de Spreuken komt hiertegen op. „Zooals een hond die naar zijn uitbraaksel terugkeert is een dwaas die op zijn zotheid terugkomt. Ziet gij iemand die wijs is in eigen oog, van een dwaas is meer te hopen dan van hem. De luiaard is in eigen oog wijzer dan zeven die verstandig antwoorden geven” (Spr. 26:11, 12, 16, LV). Het klassenonderscheid dat door de leiders der Christenheid is gemaakt en dat door de massa’s bedrogen aanhangers wordt vergoelijkt en ondersteund, staat Jehovah God net zo tegen als het klassenonderscheid dat door de Schriftgeleerden en Farizeeën werd gemaakt, en het zal stellig hetzelfde ongunstige oordeel tot gevolg hebben.
9. Welke gedragslijn werd in de vroege gemeente gevolgd, en welk bewijs is er voor?
9 In directe tegenstelling hiermede was de vroege gemeente, waarmede Christus Jezus een aanvang maakte door de eerste groep van Jehovah’s Christelijke getuigen in Jeruzalem te organiseren. Stellig zouden Christus’ woorden en geboden door de verkwikkende macht van Gods werkzame kracht, die juist was uitgestort, in gedachten worden gebracht. „Ik geef u een nieuw gebod, dat gij elkander liefhebt; evenals ik u heb liefgehad, dat ook gij elkander liefhebt. Hieraan zullen allen weten dat gij mijn discipelen zijt, indien gij liefde onder elkander hebt” (Joh. 13:34, 35, NW). Dat dit beginsel in de vroege gemeente bestond en dat er daar de nadruk op werd gelegd, wordt getoond door de vermaning van een der twaalf pilaren, die zelf bij Jezus aanwezig was toen het gebod werd gegeven. „Weidt de kudde Gods die aan uw zorg is toevertrouwd, niet onder dwang, doch bereidwillig, noch uit liefde voor oneerlijke winst, maar volijverig, noch als heersend over hen die Gods erfdeel zijn, doch als voorbeelden voor de kudde wordend” (1 Petr. 5:2, 3, NW). Wat een verschil moet dit werkelijk zijn geweest voor de oprechte Joden die zich van de arrogantie en trots van de toenmaals door kasten geregeerde Joodse natie afscheidden! In hun nieuwgevormde verwantschap was er geen klassenonderscheid, geen partijdigheid of begunstiging onder hen. De beginselen van gerechtigheid en onpartijdigheid werden in dit eerste begin het ware lichaam van Christus krachtig ingeprent, want nu werd er een nieuwe planting gedaan, niet op zondig stervend vlees, maar deze keer op het blijvende Zaad van Abraham, Christus Jezus.
JEZUS’ VRIENDSCHAPPEN GEEN PARTIJDIGE BEGUNSTIGING
10. Hoe gaf Jezus er blijk van dat hij onpartijdig was en niet aan persoonlijke begunstiging deed?
10 Maar had Jezus bepaalde discipelen van hem geen speciale consideratie betoond? En had hij geen begunstiging tentoongespreid door zijn prediking en werk van gezondmaking tot de Joden te beperken en veel van zijn tijd in bepaalde huizen door te brengen? Sommigen geloven dat Johannes, de apostel van Jezus, Jezus’ lievelingsdiscipel was. Wat voor liefde Jezus ook voor hem gekoesterd moge hebben, hij gaf hem geen begunstigde positie in zijn koninkrijk. Dit wordt onthuld in het bericht van de woordenwisseling onder de discipelen, waarnaar reeds eerder werd verwezen. Toen toonde Jezus aan dat hij niet de bevoegdheid had dergelijke posities van gunst te geven en hij weigerde enige partijdigheid te betonen (Matth. 20:20-23, NW). Bovendien greep hij, hoewel hij uitdrukkelijk alleen naar het huis van Israël werd gezonden (Matth. 15:24), dit niet als een verontschuldiging aan om een onderscheid te maken ten nadele van eerlijke en oprechte personen uit de natiën, want gedurende het derde jaar van zijn bediening maakte hij een korte reis waarbij hij Phoenicië binnentrok en genezingen verrichtte. — Mark. 7:24-30; Matth. 8:5-13.
11. Welke positie nam Jezus in wat betreft het maken van één huis tot het hoofdkwartier in een stad?
11 Jezus bracht bijna de gehele eerste jaren van zijn bediening in en omstreeks Galilea door en sloeg zijn hoofdkwartier op in Kapernaüm, in het huis van Petrus (Matth. 8:14; Mark. 1:29; Luk. 4:38). In werkelijkheid was hij hier zo veel dat Kapernaüm, niet Nazareth, waar hij was grootgebracht, zijn „eigen stad” werd genoemd (Matth. 9:1; 4:13, NBG). Dat dit niet alleen gemakkelijk was voor hem zelf maar ook voor de scharen die belangstelden in zijn boodschap, blijkt uit Markus’ woorden. „Na enkele dagen ging hij Kapernaüm echter wederom binnen en omtrent hem werd bericht dat hij thuis was. Bijgevolg verzamelden velen zich” (Mark. 2:1, 2, NW). Jezus vermaande de zeventig discipelen dezelfde handelwijze te volgen toen hij hen uitzond om vooruit aankondigingswerk te doen in zijn veldtocht van spreken in het openbaar. Hij zeide: „Waar gij ook een huis binnentreedt, zegt eerst: ’Moge dit huis vrede hebben.’ En indien een vriend des vredes daar is, zal uw vrede op hem rusten. . . . Blijft dus in dat huis, eet en drinkt datgene waarin zij voorzien, want de werker is zijn loon waardig. Ga niet van het ene huis over in het andere” (Luk. 10:5-7, NW). Hierdoor zou worden voorkomen dat er misverstanden zouden ontstaan en het was geen blijk van begunstiging.
12. Hoe is het mogelijk dat er tegenwoordig intieme kameraadschappen bestaan zonder dat er klieken worden gevormd?
12 In de gemeenten van Jehovah’s getuigen bestaan er tegenwoordig vele nauwe betrekkingen die los staan van de kameraadschap met elkander als broeders in Christus of als medegetuigen. Moeten zulke betrekkingen worden veroordeeld als klieken of als een schending van de beginselen die in deze bespreking zijn uiteengezet? Zij die de eenheid van de gemeente aan het hart gaat, zullen in dit opzicht, evenals in elke andere zaak met betrekking tot oordelen, niet te snel beschuldigingen inbrengen. Zij zullen erkennen dat langdurige vriendschappen zeer zeker zullen bestaan onder hen die vele jaren als rijpe Christenen tezamen zijn geweest en die ongetwijfeld tezamen vele theocratische ervaringen hebben opgedaan, die hen elkaar hebben doen liefhebben. Verder worden velen die buren zijn, of die tezamen dezelfde betrekkingen hebben, van nature tot elkaar getrokken in een omgang die hun dagelijkse aangelegenheden met zich brengt en die nog bij hun omgang in de Koninkrijkszaal of in de dienst komt. Hoewel misschien in mindere mate, kan dezelfde situatie zelfs bestaan onder hen die dezelfde gemeenteboekstudie bezoeken, vooral daar zij misschien logischerwijs tezamen naar de Koninkrijkszaal en er vandaan reizen en aangezien zij ongetwijfeld gezamenlijk uittrekken in de dienst. Een dergelijke kameraadschap bindt de broeders samen en zulk een intieme verhouding stelt hen in staat elkaar beter te begrijpen en elkaar derhalve meer liefderijke hulp te betonen (Pred. 4:9, 10). Is het dan niet redelijk dat zij, ofschoon er in hun hart een oprechte liefde bestaat voor de rest van de gemeente, zich toch in het bijzonder aangetrokken voelen tot deze intieme metgezellen?
HEDENDAAGSE GEMEENTE KASTENVRIJ
13. Welke zorg wordt in het bijzonder door de dienaren betoond ten einde te vermijden dat de vreemdeling wordt buitengesloten?
13 Hoe zou het dan kunnen dat er onder Gods gewijde en opgedragen volk tegenwoordig verdeeldheden kunnen voorkomen en onderscheidingen kunnen worden gemaakt? Wat zijn enkele gebruiken of toestanden die men als onjuist zou kunnen beschouwen of waaruit partijdigheid zou blijken en hoe dienen deze te worden aangepakt? Het zou stellig onjuist zijn wanneer de dienaren in de gemeente zich posities zouden aanmatigen zoals de valse herders. Hoewel zij ten gevolge van hun werk misschien noodzakelijkerwijs met bepaalde personen in de organisatie in een nauwere verwantschap worden betrokken, zullen zij hun verantwoordelijkheid ten aanzien van de zwakkeren toch nimmer uit het oog verliezen en zij zullen de gelegenheid niet voorbij laten gaan hen door hun kameraadschap, in het bijzonder in het veld, hulp te bieden. En zij die werkelijk rijp zijn, zowel de dienaren als anderen, zullen, ook al maakt juist hun rijpheid dat zij een volledig gevuld programma hebben, van hun belangstelling in de expansie van de organisatie blijk geven door een zo actief mogelijke belangstelling te tonen voor de nieuwelingen die de vergaderingen bezoeken. Vaak kan dit worden gedaan door op de vergadering alleen maar bij verschillende personen te gaan zitten en hen op deze wijze te helpen, of door na iedere vergadering een paar minuten met hen te spreken voordat de gebruikelijke diensten die hun zijn toegewezen, worden verricht. Deze vriendelijke belangstelling van de zijde van hen die de leiding nemen in de activiteit der organisatie, wordt door deze nieuwelingen ten zeerste op prijs gesteld, en het is een liefderijke uitdrukking van het beginsel dat met betrekking tot het recht van de vreemdeling in de wet van Mozes staat opgetekend. — Lev. 19:33, 34.
14. Wat voor problemen van klassenonderscheid en verdeeldheid kunnen er rijzen, en hoe kunnen ze worden aangepakt?
14 Evenmin zullen er „daden van begunstiging” worden betoond ten aanzien van enkelen die in de gemeente van inwoning een zekere vooraanstaande maatschappelijke positie bekleden. Er moet niet over het hoofd worden gezien dat de problemen van zulke personen wanneer zij in de waarheid komen, niet groter zijn voor hen dan die waarmede vele anderen te kampen hebben, wier aanwezigheid in de organisatie voor Jehovah evenveel betekent en wier behoefte aan liefderijke aandacht van de broeders en zusters even dringend is. Er kan daarom niet worden toegestaan dat er „klassenonderscheidingen” bestaan (Jak. 2:1-9). Evenmin kan er worden toegelaten dat er „verdeeldheden” binnenkomen indien de eenheid van de gemeente moet worden gehandhaafd (1 Kor. 1:10-13). Onenigheid over groepsaangelegenheden kan er de oorzaak van zijn dat er groepjes worden gevormd die een nauwere betrekking met bepaalde zienswijzen hebben dan met de gemeente zelf. Dit is sectarisme en hiervoor is geen plaats in de theocratische structuur. Het kan zo nu en dan ook wel eens voorkomen dat er enkelen van een bepaalde leeftijd in een groep, doordat zij geregeld met elkaar omgaan, enigszins onverdraagzaam worden ten aanzien van de zienswijze van degenen die aanzienlijk in leeftijd met hen verschillen, en dat zij er misschien zelfs toe over gaan dezulken van hun vriendschap uit te sluiten. Ook dit kan worden vermeden door elkaar velddienstervaringen te vertellen of door te trachten gelegenheden te vinden tezamen in de dienst te werken. Jakobus vat de zaak samen door te zeggen: „Want waar naijver en twist zijn, zijn wanorde en allerlei verachtelijke dingen. Maar de wijsheid die van boven afkomt, is allereerst eerbaar, dan vredelievend, redelijk, bereid te gehoorzamen, vol van barmhartigheid en goede vruchten, geen partijdig onderscheid makend, niet huichelachtig.” — Jak. 3:16, 17, NW.
15. Welke houding en welke betrekking dient er tussen werkgever en werknemer te bestaan?
15 Nu zou de vraag kunnen rijzen wat de juiste verhouding is tussen een werknemer en zijn werkgever, en wel speciaal wanneer die werkgever, een broeder in de waarheid is. Dient de werknemer te verwachten of te eisen dat zijn broeder hem, wanneer hij aan zijn werk is, speciale rechten of voorrechten schenkt die niet aan andere werkers worden gegeven? Of dient de werkgever te verwachten dat de verhouding van werkgever tot werknemer op gemeentelijke vergaderingen dient gehandhaafd te blijven? Het Schriftuurlijke antwoord luidt dat geen van beide juist is. „Laten zovelen als er slaven zijn onder een juk, hun eigenaars blijven beschouwen als de volle eer waardig, opdat er nimmer ten nadele van de naam van God en de leer moge worden gesproken. Laten bovendien zij die gelovige eigenaars hebben, niet op hen neer zien, omdat zij broeders zijn. Laten zij daarentegen geredelijker slaven zijn, omdat degenen die het voordeel van hun goede dienst ontvangen, gelovigen en geliefden zijn” (1 Tim. 6:1, 2, NW). De raad die Paulus hier geeft, wordt niet tegengesproken door zijn woorden die hij bij een andere gelegenheid uitsprak, toen hij zeide: „Er is noch Jood noch Griek, er is noch slaaf noch vrije, er is noch man noch vrouw; want gij zijt allen één in eendracht met Christus Jezus” (Gal. 3:28, NW). Hij toonde hier veeleer de juiste betrekking tot elkander.
16. Welke houding leggen ware Christenen aan de dag ten aanzien van klassenonderscheidingen zoals die door de wet van de natiën worden opgelegd?
16 Terwijl allen in Gods ogen, en volgens de wijze waarop hij met zijn gezalfde zonen handelt, in het lichaam van Christus een gelijke verwantschap bezitten wordt er erkend dat er in het huidige goddeloze samenstel van dingen nog steeds bepaalde klassenonderscheidingen en afscheidingen worden gemaakt die vaak door de wetten van het land worden opgelegd. Wanneer een Christen zulke wettelijke maatstaven aanvaardt, betekent dit niet dat hij van zijn zijde een compromis sluit met Gods wet. Hij neemt veeleer de verdere vermaning van Paulus ter harte: „Gij slaven, zijt gehoorzaam aan hen die in vleselijk opzicht uw meesters zijn, met vrees en beving in de oprechtheid van uw hart, als voor de Christus, niet met ogendienst als hen die mensen behagen, maar als slaven van Christus, de wil van God doende met geheel uw ziel. Zijt slaven met goede neigingen voor Jehovah, en niet voor mensen, want gij weet dat een ieder, wat voor goeds hij ook moge doen, dit van Jehovah zal terugontvangen, of hij nu een slaaf of een vrije is. Ook gij meesters, blijft dezelfde dingen ten aanzien van hen doen en zie af van de bedreiging, want gij weet dat de Meester van zowel hen als u in de hemelen is, en dat er geen partijdigheid bij hem is.” — Ef. 6:5-9, NW.
17. Welke geschilskwestie zullen Jehovah’s getuigen verwerpen en wat zullen zij blijven hooghouden?
17 Dus ongeacht wat voor beperkingen de wereldse regeringen de activiteit van Jehovah’s getuigen ook mogen opleggen of welke discriminatie ze ook mogen toepassen, Jehovah’s getuigen zullen dit niet tot de geschilskwestie maken, omdat zij weten dat het niet hun opdracht is de sociale misstanden te verbeteren. Doch terwijl zij op Jehovah wachten voor deze bevrijding, zullen zij voortgaan Gods banier van vrijheid in een nieuwe wereld, welke spoedig ingeleid zal worden, hoog te houden, en zij zullen er op blijven staan dat er binnen de kern van deze maatschappij die reeds wordt gevormd, een voorbeeld wordt gesteld voor alle oprechte mensen van de wereld. „Ik maan u nu aan, broeders, te zien op hen die in strijd met de leer welke gij hebt geleerd, verdeeldheid scheppen en aanleiding geven tot struikelen, en mijdt hen. Want dat slag van mensen zijn geen slaven van onze Here Christus, maar van hun buik, en door vleiend gepraat en complimenteuze woorden verlokken zij de harten der onschuldigen. Wat hem aangaat, de God die vrede geeft, zal Satan binnenkort onder uw voeten verpletteren” (Rom. 16:17, 18, 20, NW). Alleen dan zullen ware gerechtigheid en onpartijdigheid en de eenheid die thans in Gods gezin een realiteit zijn, over de gehele aarde bestaan.