De verantwoordelijkheid om anderen aan te sporen de weg ten leven te kiezen
1, 2. Tot wie kunnen wij ons om hulp wenden, en welke verzekering is er dat wij deze zullen verkrijgen?
JEHOVAH is een God die hulp biedt. Wij kunnen ons met een gerust hart tot hem om hulp wenden en daarbij van dezelfde voorzieningen gebruik maken die David gebruikte en die nog steeds voor ons beschikbaar zijn om sterker te worden. Wij kunnen stellig ook zeggen wat in Psalm 121:2 onder woorden wordt gebracht: „Mijn hulp is van den HERE.” Hij heeft zijn volk de positieve verzekering gegeven: „Vrees niet, Ik help u.” — Jes. 41:13.
2 Deze eigenschap om anderen te helpen, treffen wij thans in Jehovah’s gehele organisatie aan. De bereidwilligheid om hulp te bieden, vormt ook een kenmerk van Zijn hemelse organisatie. Hielp Michaël niet een mede-engel? Deze engel zei: „De vorst van het koninkrijk der Perzen stond een en twintig dagen tegenover mij; doch zie, Michaël, een der voornaamste vorsten, kwam mij te hulp” (Dan. 10:13). Zijn engelen niet naar de aarde gereisd om de mens te helpen? Ja! „Zijn zij niet allen dienstbare geesten die gezonden worden tot hulp van hen die bestemd zijn de verlossing te beërven?” (Hebr. 1:14, LV). Het grootste voorbeeld vinden wij echter in Christus Jezus. „Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem.” — 1 Joh. 4:9.
3, 4. Wat wordt er van degenen die anderen helpen tot rijpheid te geraken, vereist?
3 Wordt deze eigenschap om hulp te bieden, ook bij u aangetroffen? Bent u bereid uw broeders te helpen? Hebt u bemerkt dat er veel meer kracht voor nodig is om anderen te helpen dan er voor nodig is om alleen voorwaarts te gaan? Wij kunnen echter niet alleen staan, want Jehovah’s organisatie is een organisatie waarin de leden met elkaar samenwerken en Jehovah’s naam op universele schaal in eenheid verheerlijken. Dit wordt in Hebreeën 12:22-24 duidelijk gemaakt, waar tot ons, als christenen, wordt gezegd: „Gij zijt genaderd tot den berg Sion, tot de stad van den levenden God, het hemelse Jeruzalem, en tot tienduizendtallen van engelen, en tot een feestelijke en plechtige vergadering van eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen, en tot God, den Rechter over allen, en tot de geesten der rechtvaardigen, die de voleinding bereikt hebben, en tot Jezus, den middelaar van een nieuw verbond, en tot het bloed der besprenging, dat krachtiger spreekt dan Abel.”
4 Om in Jehovah’s nieuwe wereld te leven, wordt er van ons geëist dat wij in kennis toenemen en een aandeel aan zijn werk hebben, echter in samenwerking met zijn organisatie. Het betekent dat wij onze persoonlijkheid moeten veranderen, zoals Paulus met klem betoogde: „Trekt de oude persoonlijkheid met haar praktijken uit en bekleedt u met de nieuwe persoonlijkheid” (Kol. 3:2, 9, 10, NW). Wanneer men geestelijk zwak wordt, verwijdert men zich vrijwillig van de organisatie en valt men weer terug tot de oude persoonlijkheid, waarvan men zich eens had ontdaan door zulke ijverige krachtsinspanningen in het werk te stellen om de waarheid te leren kennen. Jehovah’s organisatie is sterk. Men moet er nauw mee verbonden blijven ten einde voortdurend vorderingen te maken en Zijn werk ijverig te volbrengen. Niet door isolationisme, maar door nauw met Gods gemeente verbonden te blijven, zal men sterk zijn en zich waakzaam van zijn verantwoordelijkheden blijven kwijten.
5. Op welke andere eigenschap met betrekking tot deze aangelegenheid om anderen in de gemeente te helpen, wordt in de Schrift de nadruk gelegd?
5 Rijpe mensen beseffen dit feit en zij weten ook dat anderen er niet alleen toe aangespoord moeten worden de belangrijkheid van deze vereisten in te zien, maar dat zij ook moeten weten dat dit alles met het oog op de tijd waarin wij leven, bijzonder urgent is. Er is veel kracht voor nodig om anderen ertoe aan te sporen de weg ten leven te kiezen. Evenals met alle dienstknechten van Jehovah het geval was, wordt er van onze zijde bereidwilligheid geëist om hulp te blijven bieden; anders zullen wij spoedig gaan klagen en een mopperende houding aannemen omdat wij vinden dat anderen te zwaar op ons steunen en teveel van ons vragen. Onderzoek de vele in de bijbel opgetekende voorvallen eens waarin de bereidwilligheid van Jehovah’s volk tot uiting komt. U zult onder andere 1 Petrus 4:9 aantreffen, waarin ons de aansporing wordt gegeven: „Weest gastvrij jegens elkander, zonder morren.” En in 1 Petrus 5:2 wordt aan opzieners de raad gegeven: „Hoedt de kudde Gods, die bij u is, niet gedwongen, maar uit vrije beweging, naar den wil van God, niet uit schandelijke winzucht, maar uit bereidwilligheid.”
6. Illustreer hoe waardevol omgang is als een noodzakelijk hulpmiddel om anderen tot daden aan te sporen.
6 Jehovah’s getuigen houden van huis tot huis op een tactvolle, vriendelijke manier goed voorbereide toespraakjes. Waarom doen zij dit? Omdat zij naar de „schapen” zoeken en er vele uren aan willen besteden om deze mensen te helpen. Wat valt er echter te zeggen over de zwakken in Gods gemeente, die om de een of andere reden niet langer vreugde putten uit Gods dienst en zeer ongeregelde bezoekers zijn geworden van de vergaderingen waar zij God te zamen met hun broeders kunnen aanbidden? Zij hebben geen omgang meer met degenen in de organisatie die sterk zijn en zich waakzaam van hun verantwoordelijkheden kwijten. Laten wij eens een illustratie beschouwen waardoor de noodzaak van hulp wordt toegelicht. Wanneer een gehuwd paar een tijdlang samen is, ziet men dat de goede hoedanigheden van de vrouw, zoals geduld, vriendelijkheid, tact en zachtaardigheid, op de echtgenoot overgaan. De vrouw zal op haar beurt vastberadenheid, organisatorisch inzicht en standvastigheid van haar echtgenoot overnemen. Als dit in het gezin opgaat, waarom dan niet in het geval van onze onrijpe broeders in de gemeente? Dit kan echter alleen bereikt worden door omgang en door zo vaak met elkaar samen te zijn dat de onrijpe persoon de goede gewoonten van de rijpe verkondiger kan overnemen en evenals hij geregeld de vergaderingen gaat bezoeken, aan besprekingen over de waarheid gaat deelnemen en zich dagelijks dankbaar tot Jehovah gaat wenden.
7, 8. Welke sfeer wordt er in de oude wereld aangetroffen, en welke invloed oefent dit op de zwakken uit?
7 De wereld om ons heen is ondanks alle slagzinnen van de mensen om er nieuw leven in te blazen, in een diepe slaap verzonken. Zeer veel mensen vragen zich af waarom de toestanden in de wereld sinds 1914 zo hard zijn achteruitgegaan. Duizenden zuchten en klagen over de toenemende goddeloosheid. Hele organisaties, gemeenschappen en natiën zijn ontwricht, terwijl vele hiervan programma’s voor het overwinnen van deze toegenomen moeilijkheden hebben uitgewerkt. Ja, men zou kunnen zeggen dat de gehele mensenwereld naar de klok van de „tijd van het einde” kijkt, hoewel slechts enkelen kunnen zeggen hoe laat het is. Slechts weinigen reageren wanneer de alarmschel gaat.
8 Deze zwakken zijn dus door deze slaap-verwekkende sfeer in slaap gesust. Jehovah’s voorziening voor het verschaffen van geestelijk voedsel tijdens de vergaderingen laat hun koud. Zij bezien verantwoordelijkheden eerder als een last dan als een zegen van Jehovah. Jezus had voorzegd dat velen de weg van de minste weerstand zouden kiezen; als gevolg van hun genotzucht zouden zij indommelen en spoedig in een diepe slaap zijn verzonken. — Luk. 21:34, 35.
9, 10. Zeg waarom het bedieningswerk thans zo dringend is, en wat betekent dit voor ons?
9 Paulus laat de waarschuwing horen: „Laten wij dan ook niet slapen gelijk de anderen, doch wakker en nuchter zijn” (1 Thess. 5:6). Waarom? In Romeinen 13:11 antwoordt hij: „Gij verstaat immers den tijd wel, dat het thans voor u de ure is om uit den slaap te ontwaken. Want het heil is ons nu meer nabij, dan toen wij tot het geloof kwamen.” Het is thans de tijd om voor Jehovah te werken. „Heb den slaap niet lief, opdat gij niet verarmt.” — Spr. 20:13.
10 Wij leven thans in de oogsttijd, hetgeen extra verantwoordelijkheden, langere werkdagen en een urgentie die blijft totdat de gehele oogst binnen is, met zich meebrengt. Ons oogstwerk is stellig zeer dringend, en wij moeten sterk blijven om het te volbrengen. „Wie verzamelt in den zomer, is een verstandig zoon; wie slaapt in den oogsttijd, is een zoon die zich schandelijk gedraagt.” — Spr. 10:5.
11. Vanwaar krijgen wij de kracht om anderen te blijven helpen?
11 Waar zullen wij dan de kracht vandaan halen om met het werk te blijven doorgaan? Jehovah zegt ons in zijn Woord in Efeziërs 5:8-11, 15-20: „Wandelt als kinderen des lichts, — want de vrucht des lichts bestaat in louter goedheid en gerechtigheid en waarheid —, en toetst wat den Here welbehagelijk is. En neemt geen deel aan de onvruchtbare werken der duisternis, maar ontmaskert ze veeleer. Ziet dus nauwlettend toe, hoe gij wandelt, niet als onwijzen, doch als wijzen, u de gelegenheid ten nutte makende, want de dagen zijn kwaad. . . . tracht te verstaan, wat de wil des Heren is. . . . dankt te allen tijde . . . God, den Vader, voor alles.”
12. Welke gewoonten sterken ons, en tot welke handelwijze zullen wij anderen aansporen?
12 Wij weten dat het gebed een krachtige stimulans is, dat het geregelde vergaderingbezoek kracht schenkt, dat een gezins- en een persoonlijke studie van de bijbel ons tot dienst aansporen en dat wij, door de waarheid met anderen te bespreken, wakker blijven. Hoe zullen wij onze zwakke broeders nu echter kunnen helpen deze dingen in te zien? Hoe kunnen wij hen wakker schudden? Tot in welke mate zullen wij hen helpen?
13, 14. (a) In welk opzicht is het gebed een stimulans? (b) Welk voorbeeld volgen wij wanneer wij anderen leren bidden?
13 Waarschijnlijk zullen wij hen moeten leren hoe zij moeten bidden en zullen wij hen moeten helpen zich geregeld om kracht tot Jehovah te wenden. Door, in de wetenschap dat God luistert, aldus dagelijks dicht tot Hem te naderen, zullen wij ervoor worden behoed slaperig te worden en zal onze waardering toenemen. Paulus moedigt ons in Kolossenzen 4:2 aan: „Volhardt in het gebed, weest daarbij waakzaam en dankt.” De dienstknechten van God die de kracht van het gebed beseffen en er een juist gebruik van maken, worden ervoor behoed in geestelijk opzicht in slaap te vallen. Merk op wat Spreuken 18:10 hierover zegt: „De naam des HEREN is een sterke toren; de rechtvaardige ijlt daarheen en is onaantastbaar.” Aan het einde van de dag, wanneer onze waardering voor de zegeningen van die dag groot is en wij klaar wakker zijn, wenden wij ons in gebed tot Jehovah. ’s Ochtends, wanneer wij nog fris zijn en vol verwachting uitzien naar wat wij kunnen doen om zijn naam te loven, zoeken wij zijn leiding, terwijl wij er vervolgens de gehele dag moeite voor doen om zijn goedkeuring te verkrijgen.
14 Het stemt ons bovendien tot nadenken wanneer wij erbij stilstaan dat onze broeders over de gehele aarde ten behoeve van ons tot Jehovah spreken en — evenals onze broeders dit eeuwen geleden deden — vragen of wij bij ons werk op zijn geest en zegen mogen rekenen. In 1 Thessalonicenzen 1:2 zegt Paulus: „Wij danken God altijd om u allen, wanneer wij u gedenken bij onze gebeden.” Onze gebeden zullen dezelfde uitwerking hebben op onze broeders in andere delen der aarde. De rijpen onder ons zullen anderen ertoe aansporen zich dit te realiseren en van de voorziening van het gebed gebruik te maken. Het komt zelfs vaak voor dat personen die geestelijk zwak zijn aan rijpe personen vragen of zij met hen willen bidden. Volg het voorbeeld van Jezus, die aan het verzoek van de discipelen gehoor gaf en hun leerde hoe zij moesten bidden. Help hun, wanneer u bij hen thuis bent, zich in gebed tot Jehovah te wenden. Er is een tijd geweest dat zij wél baden. Als zij zich reeds hebben opgedragen, hebben zij dit zelfs onder gebed aan Jehovah gedaan.
15. Hoe kunnen wij nieuwelingen en ons gezin erbij helpen de in Hebreeën 5:11-13 en Hebreeën 10:24, 25 beschreven toestand te vermijden?
15 De omgang met Jehovah’s getuigen is bijzonder opbouwend en zeer vreugdevol. Door de vergaderingen geregeld samen te bezoeken, zullen wij in kennis blijven toenemen. Wij zullen tot rijpheid groeien en leren hoe wij met de „grote schare” der „andere schapen” in de Nieuwe-Wereldmaatschappij moeten samenleven (Openb. 7:9; Joh. 10:16). Zelfs wanneer het gegeven onderricht rechtstreeks op ons van toepassing is, wordt er een geesteshouding door veroorzaakt die in geen enkele andere organisatie in de wereld wordt aangetroffen. Volgens Psalm 141:5 zou dit zo zijn: „Slaat een rechtvaardige mij, het is liefde, kastijdt hij mij, het is olie voor mijn hoofd, die mijn hoofd niet zal weigeren.” Wanneer wij onze broeders geregeld meenemen naar de vergaderingen, zullen wij de slappe situatie vermijden die Paulus in Hebreeën 5:11-13 beschreef: „Hierover hebben wij veel te zeggen, maar het is moeilijk uit te leggen, omdat gij traag zijt geworden in het horen. Want hoewel gij, naar den tijd gerekend, leraars behoordet te zijn, hebt gij weer nodig, dat men u de eerste beginselen van de uitspraken Gods leert, en gij hebt nog melk nodig en geen vaste spijs. Want ieder, die nog van melk leeft, heeft geen weet van de rechte prediking: hij is nog een zuigeling.” Er doen zich af en toe inderdaad problemen voor waardoor wij de gedachte zouden kunnen gaan koesteren slechts één of twee vergaderingen over te slaan; wij zullen slechts tijdelijk wegblijven en daarna kunnen wij weer geregelde bezoekers worden. Heel vaak betreft het probleem de kinderen, daar sommige ouders vinden dat hun kind eerst thuis moet worden onderwezen voordat het naar de vergaderingen gaat. Anderen zijn de mening toegedaan dat de kinderen vroeg naar bed moeten en daarom die avonden niet naar de vergaderingen kunnen. Luister nu eens goed. Welk probleem zou met minder geestelijk voedsel kunnen worden opgelost? Daar Jehovah zich ervan bewust is dat sommigen de slaperige gewoonte hebben van de vergaderingen weg te blijven, zegt hij door middel van zijn Woord tot rijpe mensen: „Laten wij op elkander acht geven om elkaar aan te vuren tot liefde en goede werken. Wij moeten onze eigen bijeenkomst niet verzuimen, zoals sommigen dat gewoon zijn, maar elkander aansporen, en dat des te meer, naarmate gij den dag ziet naderen” (Hebr. 10:24, 25). Hij wil dat wij op onze broeders en ons gezin acht geven en definitieve plannen maken om hen ertoe aan te sporen voor hem te werken en met zijn volk om te gaan. De noodzaak hiertoe doet zich steeds meer voor, daar er elk jaar vele nieuwelingen in de organisatie komen en anderen er door toenemende problemen van worden weerhouden tot rijpheid op te groeien.
16. Hoe dienen wij deze gelegenheid te bezien wanneer wij ons zó vermoeid voelen dat wij de zwakken, of zelfs ons eigen gezin, niet kunnen helpen naar de vergaderingen te gaan?
16 „Maar ik ben zo doodop dat ik nog niet eens zelf de kracht kan opbrengen om weg te gaan, laat staan dat ik iemand anders kan ophalen of ervoor kan zorgen dat ons gezin vanavond naar de vergadering gaat”, hoort men vaak zeggen. Vermoeidheid eist inderdaad geregeld haar tol en vormt heel vaak een belemmering voor onze Koninkrijksdienst. Dit kan rechtgezet worden door over onze opdracht en ons besluit om aan alles een zodanige plaats in ons leven toe te kennen dat onze opdracht erdoor wordt ondersteund, na te denken. De heer Hutschnecher maakt in zijn boek „The Will to Live” melding van een interessante waarneming: „Overal ter wereld verrichten mensen elke dag hun taak zonder afgemat te raken, wanneer zij maar door enthousiasme en geloof in wat zij doen, worden geschraagd.” De U.S. News and World Report van 18 januari 1957 bericht verder over bevindingen die het resultaat zijn van onderzoekingen op het gebied van vermoeidheid: „Een van de studiën laat één enkel verschil zien tussen een groep arbeiders die volledig ’uitgeput’ was en een andere groep die na hetzelfde werk verricht te hebben vol ’levenslust’ was — de levendigen zagen naar de een of andere soort van avondactiviteit uit.” Indien wij niet alleen aan de voordelen denken die de vergaderingen voor onszelf afwerpen, maar ook de goede dingen in gedachte houden die wij onze broeders toewensen, zullen wij in dit nimmer eindigende bevoorrechte werk even druk bezig zijn als Paulus. Hij zei: „Het is onze begeerte, dat ieder uwer denzelfden ijver blijve betonen tot de verwezenlijking der hoop tot het einde toe” (Hebr. 6:11). Wij gaan dan zo geheel op in het helpen van anderen en het opleiden van ons gezin, dat de vermoeidheid plaats maakt voor het gevoel nuttig te zijn voor Jehovah en zijn organisatie. Deze activiteit vormt dan ook werkelijk een maatstaf voor onze rijpheid. Ze vormt als het ware een vergrootglas waardoor wij onze groei kunnen bezien.
17, 18. (a) Vormt het meenemen van nieuwelingen en ons gezin naar de vergaderingen het uiteindelijke doel van het aansporen van anderen? (b) Welke gezinsregeling is in dit verband bijzonder nuttig?
17 Dit aansporen van anderen om de weg ten leven te bewandelen, houdt nog een ander facet van het geven van onderwijs in, aangezien wij hen er ook op moeten wijzen hoe zij op de vergaderingen commentaar kunnen geven. Wij kunnen de les samen doornemen en ons erop voorbereiden om tijdens de vergaderingen over bepaalde gedeelten ervan commentaar te geven. Ook op dit punt zal de vooruitgang van onze leerling een weerspiegeling vormen van ons onderwijs, de regelmaat van onze hulp en van het al dan niet volgen van een definitief plan. De in Hebreeën 10:23 (NW) opgetekende raad: „Laten wij zonder wankelen vasthouden aan de openbare bekendmaking van onze hoop, want hij die beloofd heeft, is getrouw”, zal in dit opzicht op ons beiden van toepassing zijn. Wanneer wij ten aanzien van het doen van een openbare bekendmaking een goed voorbeeld stellen, zullen zij Psalm 26:12 beter kunnen begrijpen: „In de samenkomsten zal ik den HERE prijzen.”
18 Ouders, treft regelingen voor een gezinsstudie, ten einde de leden van het gezin ervoor toe te rusten zich tijdens de gemeentevergadering vrijelijk te uiten. Degenen die niet het voorrecht hebben in een dergelijke gezinsregeling te zijn opgenomen, kunnen deze belangrijke waarheden altijd geregeld elke week met een andere broeder of zuster bespreken. Als wij een bepaalde gedachte in onze geest hebben, zullen wij deze tot uitdrukking kunnen brengen wanneer wij ons hierin oefenen. Door erover te spreken, zal de indruk worden verdiept, en dit is zeer belangrijk wanneer wij ’aan de openbare bekendmaking van onze hoop vasthouden’ (Hebr. 10:23, NW). Rust werkt slaap in de hand; waarom zou u dus op de vergaderingen indutten en dan bemerken dat u „verstijft” wanneer iemand u een vraag over uw hoop stelt?
19. Over welke versterkende factor wordt in Lukas 24:13-31 gesproken, en hoe gaat dit in zijn werk?
19 Wanneer wij vooruitgaan in inzicht, vormt dit er een verzekering voor dat wij wakker zullen blijven. Evenals door voedsel, worden wij erdoor versterkt en in staat gesteld om hard te werken. Wij zijn dan levend en gezond en hebben dan ook een grote belangstelling voor het predikingswerk. Wanneer wij deze pas gevonden waarheden aan anderen uitleggen, vormt dit voor ons, evenals dit voor de broeders in Jezus’ tijd het geval was, een stimulans. Lees Lukas 24:13-31 maar eens en merk dan op wat in 24 vers 32 wordt onthuld, namelijk: „Zij zeiden tot elkander: Was ons hart niet brandende in ons, terwijl Hij onderweg tot ons sprak en ons de Schriften opende?” Willen wij in Jehovah’s dienst wakker blijven, dan is het uitermate belangrijk dat wij de vele wonderbaarlijke dingen die wij tijdens onze studiën leren en de verantwoordelijkheid die wij hebben om deze dingen te gebruiken ten einde broeders ertoe aan te sporen de weg ten leven te kiezen, met elkaar bespreken. Een dergelijke groei is alleen maar mogelijk wanneer wij het kracht verschaffende voedsel geregeld tot ons nemen. Merk op dat de reeds besproken schriftuurplaats in Hebreeën 10:23 en 25 er speciaal melding van maakt dat wij niet moeten „wankelen” en niet de ’gewoonte’ moeten aankweken om de omgang met Jehovah’s volk te „verzuimen”.
20. Hoe wordt onze prediking getoetst?
20 De bron van kracht wordt in 2 Timótheüs 2:1, 2 (NW) nog verder geïdentificeerd: „Blijf kracht verwerven in de onverdiende goedheid in verband met Christus Jezus, en vertrouw hetgeen gij van mij hebt gehoord met ondersteuning van vele getuigen, toe aan getrouwe mensen, die op hun beurt voldoende bekwaam zullen zijn anderen te onderwijzen.” Wij stellen ons bij ons getuigeniswerk niet alleen maar ten doel ’anderen flink de waarheid te zeggen’. Er is meer bij betrokken. Wij spreken opdat degene die het hoort de inlichtingen aan weer anderen kan doorgeven. Door de uitwerking en kracht van hun getuigenis zal onze rijpheid worden weerspiegeld. Wanneer wij echter zien dat zij de schapen zo voeden als Jehovah dit gedaan zou hebben, zal ons geluk toenemen en zullen wij er dankbaar voor zijn dat hij ons zo nauwkeurig heeft leren spreken.
21. Hoever zullen wij gaan bij het aanmoedigen van anderen, en waardoor worden wij geholpen hierin een beslissing te nemen?
21 Hoever zullen wij echter gaan wanneer wij anderen ertoe aansporen actief aan Jehovah’s werk deel te nemen? Bekommer u er net zo sterk om als Paulus ons aanraadde te doen: „Niet alleen uit persoonlijk belang op uw eigen zaken ziende, maar tevens uit persoonlijk belang op die van anderen. Bewaar de geestesgesteldheid in u welke ook Christus Jezus had” (Fil. 2:4, 5, NW). Houd in gedachten op welke wijze Jehovah zijn schepselen helpt. Zij vertrouwen op hem en zijn niet bevreesd zich tot hem te wenden. Indien liefde uw beweegreden vormt, kunt u op dezelfde wijze te werk gaan als Paulus: „Wij gedroegen ons in uw midden vriendelijk, zoals een moeder haar eigen kinderen koestert” (1 Thess. 2:7, 8). Wanneer u in een door uw broer bestuurde auto op een grote verkeersweg zou rijden en u zou bemerken dat hij indommelt, zou u hem dan wakker schudden, of zou u aarzelen uit vrees dat u zijn gevoelens zou kwetsen? Wij leven thans in een tijd waarin wij al onze geestkracht moeten gebruiken ten einde wijze beslissingen te nemen, opdat wij in Jehovah’s dienst kunnen blijven.
22, 23. In het geval van welke personen verspillen wij onze tijd wanneer wij hen ertoe trachten aan te sporen dienst te verrichten?
22 Wij kunnen bij ons hulpverleningswerk echter personen tegenkomen die niet langer door Jehovah of zijn volk geholpen wensen te worden. Wellicht behoren zij tot degenen die in Matthéüs 13:15, 19-22 worden beschreven. Zij hebben het besluit genomen de waarheid ter wille van hun pleziertjes de rug toe te keren; ja, zij verkiezen het korte leven dat vrij is van de met de Nieuwe-Wereldmaatschappij verbonden verantwoordelijkheid.
23 Op ons rust de verantwoordelijkheid te onderscheiden of wij personen helpen waarover Paulus zich in Galaten 6:1, 10 zorgen maakt: „Broeders, zelfs indien iemand op een overtreding betrapt wordt, helpt gij, die geestelijk zijt, hem terecht in een geest van zachtmoedigheid, ziende op uzelf; gij mocht ook eens in verzoeking komen. Laten wij dus, daar wij de gelegenheid hebben, doen wat goed is voor allen, maar inzonderheid voor onze geloofsgenoten.” Houd in gedachten dat het noodlottig is wanneer iemand niet langer de hulp van Jehovah’s organisatie kan ontvangen.
24. Tot wie kunnen wij ons altijd om hulp wenden? Waarom?
24 Wanneer u zich ontmoedigd voelt en zoveel problemen hebt te verwerken dat u het gevoel hebt niet in staat te zijn hulp aan uw broeders te bieden of eraan deel te nemen anderen tot het kiezen van de weg ten leven aan te sporen, vat dan moed en erken dit feit: „Mijn hulp is van den HERE, die hemel en aarde gemaakt heeft. Hij zal niet toelaten, dat uw voet wankelt, uw Bewaarder zal niet sluimeren. Zie, de Bewaarder van Israël sluimert noch slaapt. De HERE is uw Bewaarder, de HERE is uw schaduw aan uw rechterhand” (Ps. 121:2-5). Wees derhalve wakker! Wees een levende getuige die anderen ertoe aanspoort de weg tot het werkelijke leven te kiezen en die hen onderwijst om naar Jehovah op te zien, want Jehovah slaapt nimmer.