„Wordt niet bevreesd voor hen die het lichaam doden”
1-3. (a) Welke vraag zou terecht met betrekking tot degene die de in Matthéüs 10:28 opgetekende woorden uitsprak, worden gesteld? (b) Wat moest een levitische priester ten behoeve van joodse soldaten doen wanneer dezen waren vergaderd om ten strijde te trekken?
„WORDT niet bevreesd voor hen die het lichaam doden maar de ziel niet kunnen doden; doch vreest veeleer hem die én ziel én lichaam kan vernietigen in Gehenna.”a
2 De spreker moet er een krachtige reden voor hebben gehad deze woorden te uiten. Sprak hij volledig ten strijde uitgeruste soldaten toe die op het punt stonden op te trekken tegen een vijandelijke legermacht welke eveneens was toegerust met wapens waarmee het menselijke lichaam gedood kon worden? Wanneer het volk waartoe de spreker behoorde verscheidene eeuwen voordien op het punt stond ten strijde te trekken, sprak een levitische priester, die voor het verrichten van deze militaire taak was aangesteld, de troepen bemoedigend toe. Hij volgde dan de bevelen op die de profeet Mozes in de vijftiende eeuw vóór de christelijke jaartelling had opgetekend:
3 „Wanneer gij ten strijde trekt tegen uw vijanden, en gij ziet paarden en wagens: een volk, talrijker dan gij — dan zult gij daarvoor niet vrezen, want de HERE, uw God, is met u, die u uit het land Egypte heeft gevoerd. Wanneer gij dan vlak voor den strijd staat, moet een priester naar voren treden, het volk toespreken en zeggen: Hoor, Israël! Gij staat thans vlak voor den strijd tegen uw vijanden; laat uw hart niet week worden, vreest niet, wordt niet angstig en siddert niet voor hen, want de HERE, uw God, is het, die met u gaat om voor u te strijden tegen uw vijanden, ten einde u de overwinning te geven.” — Deut. 20:1-4.
4. Wie uitte de in Matthéüs 10:28 opgetekende woorden, tot wie sprak hij en bij welke gelegenheid?
4 Jezus Christus was geen levitische priester. Toen hij de in Matthéüs 10:28 (NW) opgetekende woorden uitte, sprak hij geen joodse soldaten toe die kans liepen gedood te worden wanneer zij de vijand trachtten te doden. Neen, Jezus Christus kwam met een nieuwe leer, want toen zijn eigen leven in gevaar was, zei hij: „Allen die naar het zwaard grijpen, zullen door het zwaard vergaan” (Matth. 26:52, NW). Degenen tot wie Jezus Christus zei dat zij niet bevreesd moesten zijn voor degenen die het lichaam doden, waren twaalf vreedzame mannen. Zij waren zijn twaalf speciale discipelen, die hij apostelen noemde, en zij maakten geen deel uit van een leger. Het gevaar bestond inderdaad dat hun lichaam gedood zou worden, maar niet doordat zij in strijd waren gewikkeld met een vijandelijk leger. Zij werden uitgezonden ten einde een vreedzame zending te volvoeren, een zending op grond waarvan zij het niet verdienden gedood te worden. Toch zei Jezus Christus iets eerder in zijn toespraak tot deze zelfde twaalf apostelen:
5. Wat had Jezus, in overeenstemming met wat hij in Matthéüs 10:28 had opgemerkt, iets eerder in zijn toespraak tot zijn apostelen gezegd?
5 „Ik zend u uit als schapen te midden van wolven; geeft er daarom blijk van zo omzichtig als slangen en toch zo onschuldig als duiven te zijn. Weest op uw hoede voor de mensen, want zij zullen u aan de plaatselijke rechtbanken overleveren en u in hun synagogen geselen. Gij zult zelfs ter wille van mij voor bestuurders en koningen worden gesleept, hun en de natiën tot een getuigenis. . . . Voorts zal de ene broer de andere ter dood overleveren, en een vader zijn kind, en de kinderen zullen tegen de ouders opstaan en zullen hen ter dood laten brengen. En gij zult om mijn naam voorwerpen van haat zijn voor alle mensen; wie echter heeft volhard tot het einde, die zal gered worden. Wanneer men u in de ene stad vervolgt, vlucht dan naar een andere.” — Matth. 10:16-23, NW.
6, 7. (a) Op welke wijze werd door Jezus’ instructies aan zijn apostelen aangetoond dat zij de huizen der mensen niet met geweld moesten binnendringen en plunderen? (b) Aan welke gevolgen moesten zij de onvriendelijken prijsgeven, en op welke wijze maakte Jezus hier in Matthéüs 10:15 een toespeling op?
6 Hadden de twaalf apostelen voor hun werk een militaire uitrusting nodig? Moesten zij de huizen der mensen met geweld binnendringen en plunderen? Neen, want Jezus Christus zei tot hen: „Verschaft u geen goud of zilver of koper voor uw gordelbeurzen, ook geen voedselzak voor de reis, noch twee onderklederen, of sandalen of een staf; want de werker is zijn voedsel waard. Welke stad of welk dorp gij ook binnengaat, onderzoekt wie daarin het waard is, en blijft daar totdat gij vertrekt. Wanneer gij het huis binnengaat, groet dan het huisgezin; en indien het huis het waard is, zo kome de vrede die gij het toewenst daarover, maar indien het huis het niet waard is, dan kere uw vrede tot u terug. Als men u ergens niet ontvangt of niet naar uw woorden luistert, verlaat dan dat huis of die stad en schudt het stof van uw voeten” (Matth. 10:9-14, NW). Zij moesten dus niet naar de mensen gaan als een leger kruisvaarders die hun doel te vuur en te zwaard zouden trachten te bereiken. Zij zouden tegen niemand oorlogszuchtig mogen optreden, zelfs niet tegen de onvriendelijken. Door alleen maar het stof van hun met sandalen geschoeide voeten te schudden, moesten zij laten zien dat zij het onontvankelijke huis of de onontvankelijke stad prijsgaven aan de gevolgen die later vanuit een hogere bron, vanuit de hemel, over dat huis of die stad zouden komen.
7 Jezus maakte een toespeling op dergelijke gevolgen, toen hij vervolgens zei: „Voorwaar, ik zeg u: Het zal voor het land van Sodom en Gomorra draaglijker zijn op de Oordeelsdag dan voor die stad.” — Matth. 10:15, NW.
WAAROM VIJANDEN HET LICHAAM WILLEN DODEN
8. Wat moet er de reden voor zijn geweest dat zij voor alle mensen voorwerpen van haat werden, zodat mensen hen zouden willen doden?
8 Wanneer de apostelen van Jezus Christus op een dergelijke vreedzame manier te werk moesten gaan, waarom zouden zij dan in zulk een mate voorwerpen van haat zijn voor alle mensen dat er zelfs mensen zouden zijn die hun lichaam zouden willen doden? De reden hiervoor moet de boodschap zijn geweest die Jezus Christus zijn apostelen opdroeg te prediken. Wat die boodschap behelsde, kunnen wij in Matthéüs 10:5-8 (NW) lezen: „Deze twaalf zond Jezus uit, terwijl hij hun de volgende opdracht gaf: ’Slaat niet de weg naar de natiën in en gaat geen Samaritaanse stad binnen; maar gaat in plaats daarvan voortdurend naar de verloren schapen van het huis Israëls. Predikt op uw tocht en zegt: „Het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.” Geneest zieken, wekt doden op, maakt melaatsen rein, werpt demonen uit. Gij hebt om niet ontvangen, geeft om niet.’” Zij moesten de boodschap bekendmaken dat het koninkrijk der hemelen, het koninkrijk van God, was nabijgekomen.
9. Op welke wijze moest de nabijheid van het Koninkrijk door de apostelen worden aangetoond, op welke grondslag moest dit gebeuren, en waarvoor moet de Koninkrijksboodschap derhalve verantwoordelijk zijn geweest?
9 De „schapen van het huis Israëls” hadden om dit koninkrijk gebeden en hadden ernaar uitgezien. Dat dit koninkrijk inderdaad was nabijgekomen, moest door wonderbaarlijke daden worden aangetoond, en daarom genazen deze Koninkrijkspredikers zieken, wekten zij doden op, reinigden zij mensen van hun melaatsheid en bevrijdden zij personen die van de demonen waren bezeten. Dit alles moest zonder vergoeding worden gedaan, dus zonder dat zij een collecteschaal of -emmer zouden laten rondgaan. De prediking van Gods koninkrijk kan derhalve de enige reden zijn geweest waarom de mensen dermate met haat werden vervuld en tot tegenstand werden geprikkeld dat zij geweld gingen gebruiken.
10. Welke bekendheid moesten de apostelen aan de boodschap geven, en welke eigenschap dienden zij aan de dag te leggen wilden zij hierin kunnen volharden?
10 De apostelen mochten zich er niet door vrees van laten weerhouden datgene te prediken wat Jezus hun opdroeg te prediken, ook al konden zij er zeker van zijn dat de mensen hun boodschap zouden tegenstaan. Zij moesten de grootst mogelijke bekendheid aan de boodschap geven. Jezus zei tot hen: „Vreest hen daarom niet, want er is niets bedekt, wat niet ontdekt zal worden, en verborgen, wat niet bekend zal worden. Wat ik u in de duisternis zeg, spreekt dat in het licht, en wat gij in het oor hoort fluisteren, predikt dat van de daken. En wordt niet bevreesd voor hen die het lichaam doden maar de ziel niet kunnen doden; doch vreest veeleer hem die én ziel én lichaam kan vernietigen in Gehenna” (Matth. 10:26-28, NW). De apostelen dienden derhalve onbevreesd te zijn voor wat mensen zouden kunnen doen, wilden zij de boodschap van Gods koninkrijk blijven prediken.
11. Op welke wijze legden de apostelen de noodzakelijke onbevreesdheid aan de dag, en met welk resultaat?
11 De apostelen legden dan ook de noodzakelijke onbevreesdheid aan de dag. In Lukas 9:6 (NW) kunnen wij lezen: „Toen gingen zij op weg en trokken van dorp tot dorp het gebied door, terwijl zij overal het goede nieuws bekendmaakten en genezingen verrichtten.” Er wordt in verband met deze predikingscampagne nergens vermeld dat iemand hen trachtte te doden. In Lukas 9:10 (NW) wordt bericht: „Toen de apostelen waren teruggekeerd, verhaalden zij hem alles wat zij hadden gedaan. Hierna nam hij hen mee en trok zich in de eenzaamheid terug in een stad die Bethsáïda heette.” Zij waren dus allen behouden teruggekomen.
12. Wat kostte de prediking van het Koninkrijk Jezus ruim een jaar later, wie waren hiervoor verantwoordelijk, en op grond van welke beschuldiging gebeurde dit?
12 Nog geen twee jaar later, of in het jaar 33 van de christelijke jaartelling, kostte de prediking van Gods koninkrijk Jezus Christus echter inderdaad zijn eigen menselijke leven. De religieuze leiders van de stad Jeruzalem, de hoofdstad van Israël, waren ervoor verantwoordelijk dat zijn lichaam werd gedood. Toen zij Jezus aan de Romeinse bestuurder in Jeruzalem overleverden, beschuldigden zij Jezus ervan een onderwijzer te zijn, met de woorden: „Hij hitst het volk op door in geheel Judéa te leren, zelfs beginnend van Galiléa tot hier toe.” Zij oefenden druk uit op de Romeinse bestuurder ten einde hem ertoe te dwingen Jezus’ lichaam buiten Jeruzalem aan een paal te laten nagelen opdat Jezus zou sterven. De Romeinse bestuurder liet echter een inscriptie boven Jezus’ hoofd aanbrengen waarop te lezen stond: „Dit is de koning der joden” (Luk. 23:1-6, 38, NW). De Romeinse bestuurder wist niet dat de God der hemelen Jezus Christus als koning over de gehele mensheid, dus niet slechts over de joden, had gezalfd.
13. Wat voor soort van behandeling zouden de discipelen, zoals door Jezus te kennen werd gegeven, ontvangen, en is dit volgens het bijbelse verslag inderdaad gebeurd?
13 Als Jezus al in die mate wegens de prediking van Gods koninkrijk moest lijden, wat moesten zijn discipelen dan wel verwachten? Vlak voordat hij hun zei dat zij niet bevreesd moesten zijn voor degenen die het lichaam doden, zei hij tot hen: „Een discipel staat niet boven zijn leraar, noch een slaaf boven zijn meester. Het is voldoende wanneer de discipel als zijn leraar wordt, en de slaaf als zijn meester. Als men de heer des huizes Beëlzebul [een naam voor Satan de Duivel] heeft genoemd, hoeveel te meer dan zijn huisgenoten?” (Matth. 10:24, 25, NW). Hij gaf zijn apostelen derhalve te verstaan dat zij dezelfde behandeling konden verwachten die hijzelf wegens de prediking van Gods koninkrijk had ontvangen. Zij ontvíngen ook een dergelijke behandeling, niet alleen van de zijde van hun eigen natie, de joden, maar ook van de zijde van de niet-joden of heidenen. De apostel Jakobus, de broer van de apostel Johannes, werd door koning Herodes Agrippa I van Jeruzalem met het zwaard terechtgesteld. De koning beraamde ook plannen de apostel Petrus op dezelfde wijze om te brengen, maar zijn plannen werden door Gods engel verijdeld. — Hand. 12:1-11, NW.
14, 15. (a) Welke gemeente werd speciaal op deze wijze vervolgd, en welk lid van deze gemeente bleek een zeer bekende martelaar te zijn? (b) Wat zei een jood die zich medeverantwoordelijk stelde voor Stéfanus’ dood, later over zijn vervolging van christenen?
14 Niet alleen de apostelen werden aldus vervolgd, maar ook de overige discipelen van Jezus Christus, en vooral de gemeente in Jeruzalem. De discipel Stéfanus, die door de joden werd doodgestenigd, nam onder deze martelaren een zeer belangrijke plaats in. Een van degenen die de verantwoordelijkheid voor Stéfanus’ dood op zich nam, was Saulus van Tarsus, een joodse Farizeeër. Jaren later, toen hij voor koning Herodes Agrippa II verscheen, zei hij met betrekking tot de vervolging waaraan hij zich schuldig had gemaakt:
15 „Ik voor mij dacht werkelijk bij mijzelf dat ik vele vijandige daden tegen de naam van Jezus de Nazarener moest begaan, hetgeen ik ook in Jeruzalem gedaan heb, en ik heb velen van de heiligen in gevangenissen opgesloten, waartoe ik van de overpriesters autoriteit had ontvangen; en als zij ter dood gebracht moesten worden, heb ik mijn stem tegen hen uitgebracht. En door hen in alle synagogen vele malen te straffen, heb ik getracht hen ertoe te dwingen een herroeping te doen; en aangezien mijn woede tegen hen geen grenzen kende, ging ik zo ver, dat ik hen zelfs in steden buiten ons land vervolgde.” — Hand. 26:1-11, NW.
16. Wegens het verrichten van welk werk onderging deze bekeerde joodse Farizeeër zelf vervolging, en op welke wijze verrichtte hij veel van zijn werk?
16 Deze joodse Farizeeër was zelf op wonderbaarlijke wijze tot het christendom bekeerd en een lid van de gemeente van Jezus Christus geworden. Nu kwam hij als de apostel Paulus bekend te staan (Hand. 9:1-25, NW). Toen werd hijzelf, wegens de prediking van Gods koninkrijk, in Aziatische en Europese steden vervolgd. Veel van deze prediking verrichtte hij van huis tot huis, zoals hij bij een zekere gelegenheid tegen burgers van de stad Efeze in Klein-Azië, zei: „Ik [heb] mij er niet van . . . weerhouden u al wat nuttig was te vertellen en u in het openbaar en van huis tot huis te onderwijzen. Doch ik heb zowel aan joden als aan Grieken grondig getuigenis afgelegd omtrent berouw jegens God en geloof in onze Heer Jezus. . . . En nu, ziet! ik weet dat gij allen, onder wie ik ben rondgegaan en het koninkrijk heb gepredikt, mijn gezicht niet meer zult zien.” — Hand. 20:17-25, NW.
17. Wat deed Paulus in verband met de prediking van het Koninkrijk toen hij in de gevangenis was, en vanwaar schreef hij zijn laatste brief?
17 Niet lang hierna werd de apostel Paulus in de gevangenis geworpen, maar deze gevangenneming had niet tot gevolg dat hij er bevreesd mee ophield Gods koninkrijk te prediken. Gedurende zijn eerste gevangenschap „ontving [hij] vriendelijk allen die bij hem kwamen, en met de grootste vrijmoedigheid van spreken, zonder belemmering, predikte hij het koninkrijk Gods tot hen en gaf hij onderwijs in de dingen die met de Heer Jezus Christus verband hielden” (Hand. 28:30, 31, NW). De apostel Paulus schreef zijn laatste brief klaarblijkelijk gedurende zijn tweede gevangenschap in Rome, vlak voordat hij door mensen terechtgesteld zou worden die het lichaam kunnen doden. — 2 Tim. 4:16-18, NW.
18, 19. (a) Wat heeft die vroege discipelen ontegenzeglijk geholpen onbevreesd te blijven terwijl zij het vooruitzicht hadden een gewelddadige dood te moeten sterven, en voor wie was deze hulp nog meer bestemd? (b) Door wat voor onze tijd te voorzien en te voorzeggen, gaf Jezus te kennen dat een dergelijke hulp thans nodig zou zijn?
18 Die getrouwe volgelingen van Jezus Christus van negentienhonderd jaar geleden mengden zich niet in de wereldse politiek. Ontegenzeglijk maakten zij bekend dat Gods koninkrijk de énige hoop voor de mensheid was. Daar zij het vooruitzicht hadden een gewelddadige dood te moeten sterven, werden zij geholpen onbevreesd te blijven door Jezus’ woorden in gedachten te houden. Zijn woorden zijn thans niet minder waardevol dan destijds. Het was zijn bedoeling dat de Koninkrijkspredikers van thans ze eveneens in gedachten zouden houden, aangezien hij onze tijd voorzag als de tijd waarin Gods koninkrijk met macht in de hemelen opgericht zou worden. Jezus Christus was de grootste van al Gods profeten op aarde, want geen enkele andere profeet heeft zulke nauwkeurige profetieën over onze opmerkelijke tijd uitgesproken als Jezus Christus. Zo voorzag en voorzei hij bijvoorbeeld dat onze tijd gekenmerkt zou worden door de grootste veldtocht die ooit door zijn getrouwe volgelingen ten uitvoer gebracht zou worden, namelijk de prediking van Gods opgerichte koninkrijk.
19 Toen Jezus dit in zijn profetie over het besluit van dit wereldse samenstel van dingen voorzei, merkte hij op: „Gij zult ter wille van mijn naam voor alle natiën voorwerpen van haat zijn. . . . Maar wie tot het einde heeft volhard, die zal gered worden. En dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen” (Matth. 24:9-14, NW). Is deze profetie niet uitgekomen? Stellig.
20, 21. (a) Wanner werd met de prediking van die boodschap begonnen, maar welke organisaties zouden de boodschap niet prediken? (b) Wat werd niet door die boodschap aangeprezen, maar wat werd er veeleer door aan de kaak gesteld?
20 In deze tijd wordt er onder alle naties een boodschap van Gods koninkrijk gepredikt, precies zoals de apostel Paulus dit „in het openbaar en van huis tot huis” heeft gedaan. De historische verslagen tonen aan dat in 1919, het jaar dat onmiddellijk op het einde van de Eerste Wereldoorlog volgde, met de prediking werd begonnen. De boodschap werd niet door de kerken van de christenheid gepredikt, want de naties van de christenheid vormden de belangrijkste strijders in die wereldoorlog om de heerschappij over de aarde en ze hadden er nog steeds belangstelling voor de aarde te overheersen. De boodschap had niet ten doel de Volkenbond aan te prijzen, die toen werd voorgesteld en die vele geestelijken van de Verenigde Staten van Amerika in het jaar 1919 „de politieke uitdrukking van het Koninkrijk Gods op aarde” noemden. De Volkenbond vindt zijn voortzetting in de huidige organisatie van de Verenigde Naties, maar deze nieuwe regeling voor internationale vrede en zekerheid heeft er net zomin blijk van gegeven „de politieke uitdrukking van het Koninkrijk Gods op aarde” te zijn als de thans dode Volkenbond.
21 De boodschap die sinds 1919 van God is uitgegaan, heeft zowel de Volkenbond als de Verenigde Naties als louter door mensen gemaakte vervangingsmiddelen voor Gods koninkrijk, en derhalve als bedrog, aan de kaak gesteld!
22. In welk opzicht verschilde de door Jezus voorzegde boodschap van die waarin door mensen gemaakte vervangingsmiddelen worden aangeprezen, en hoe werd de nadruk gelegd op het jaar 1914?
22 De ware Koninkrijksboodschap, namelijk die welke Jezus Christus in Matthéüs 24:14 (NW) had voorzegd, is anders. Door deze boodschap zijn alle naties ervan in kennis gesteld dat Gods koninkrijk aan het einde van de „tijden der heidenen” in het jaar 1914 van de christelijke jaartelling in de hemelen werd opgericht ten einde over de gehele aarde te regeren (Luk. 21:24, NW). In 1914 werd het einde bereikt van de 2520-jarige periode waarin Jehovah God de heidense (niet-joodse) naties had toegestaan Zijn recht om de aarde te regeren door middel van een koninkrijk onder de Messiaanse Afstammeling van koning David van Jeruzalem, met voeten te treden. De 2520 jaren waarin er geen Davidisch koninkrijk op aarde was, begonnen in het jaar 607 v. Chr., toen de Babyloniërs het aardse Jeruzalem vernietigden en de koninklijke troon van koning Davids geslachtslijn zo grondig omverwierpen dat deze nooit meer in Jeruzalem op aarde werd hersteld. In 1914 n. Chr. brak derhalve de tijd aan dat Gods koninkrijk weer opgericht zou worden, alleen niet op aarde, maar in de hemelen, onder het bestuur van de beloofde Afstammeling van koning David, namelijk Jezus Christus. — Ezech. 21:24-27.
23. (a) Wat kan er worden gezegd over de door Jezus voorzegde zichtbare bewijzen van de oprichting van het Koninkrijk, en welke waarschuwing heeft God de naties door middel van de boodschap gegeven? (b) Hoe is dit op de Koninkrijkspredikers van invloed geweest?
23 Jezus Christus had zelf de zichtbare bewijzen voorzegd aan de hand waarvan wij thans zouden kunnen weten dat het Davidische koninkrijk van God in de onzichtbare hemelen is opgericht. Vooral sinds het jaar 1914 in welk jaar de Eerste Wereldoorlog uitbrak en een tijdperk werd ingeluid waarin gewelddaden tot op de huidige dag de gehele aarde hebben geteisterd en alleen nog maar erger worden, zijn deze bewijzen duidelijk op de voorgrond getreden. Door middel van de koninkrijksboodschap die God sinds die tijd heeft laten bekendmaken, heeft hij alle naties en regeringen gewaarschuwd dat als ze Gods opgerichte koninkrijk blijven negeren en weigeren hun nationale soevereiniteit aan dit koninkrijk over te dragen, dit voor hen tot gevolg zal hebben dat ze in de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige”, op een plaats die in het Hebreeuws Har–mágedon (of Armageddon) wordt genoemd, een algehele vernietiging zullen ondergaan (Matth. 24:7-14, NW). Het is dan ook niet te verwonderen dat de predikers van deze speciale Koninkrijksboodschap in overeenstemming met Jezus’ voorzegging in Matthéüs 24:9 (NW) „voor alle natiën voorwerpen van haat” zijn geworden. Zoals door de hedendaagse geschiedenis te kennen wordt gegeven, hebben deze Koninkrijkspredikers over de gehele wereld veel vervolging moeten ondergaan.
„VREEST HEN NIET”
24. Waarom zijn de Koninkrijkspredikers er ondanks vervolging mee doorgegaan het goede nieuws van het Koninkrijk te prediken, en welke speciale boodschap werd er in 1933 gepubliceerd, en voor wie in het bijzonder?
24 Indien de Koninkrijkspredikers hadden toegegeven aan de vrees voor mensen die het lichaam kunnen doden, zouden zij er niet mee zijn doorgegaan „dit goede nieuws van het koninkrijk” onder zware vervolging te prediken. Tweeëndertig jaar geleden, of in het jaar 1933, publiceerde het tijdschrift The Watchtower in zijn uitgave van 1 november (De Wachttoren van 1 januari 1934) het hoofdartikel getiteld „Vreest hen niet”. Precies zoals in het artikel dat u nu in dit tijdschrift leest, werd hierin een speciale bespreking aan Matthéüs 10:26-28 gewijd. Het was geschreven voor degenen die destijds in speciaal gevaar kwamen te verkeren, namelijk voor „het overblijfsel”, „de tempelklasse”, hetgeen duidelijk blijkt uit het feit dat er in dit artikel, en wel van de tweede paragraaf af tot aan de tweeënveertigste en laatste paragraaf, herhaaldelijk naar het overblijfsel wordt verwezen (Openb. 12:17, NW). Er wordt in dit artikel geen melding gemaakt van de „andere schapen”, die de Voortreffelijke Herder Jezus Christus in zijn kudde bijeenbrengt opdat zij de hoop kunnen koesteren eeuwig te midden van paradijsachtige toestanden op aarde te kunnen leven (Joh. 10:16, NW). Dat artikel over onbevreesdheid kwam voor het nog op aarde vertoevende „overblijfsel”, dat wil zeggen, de getrouwe volgelingen die te zamen met Jezus Christus als koningen in zijn hemelse koninkrijk zullen regeren, precies op tijd. — Rom. 8:16, 17, NW.
25, 26. (a) Welke stappen deed de rooms-katholieke hiërarchie met betrekking tot het jaar waarin deze boodschap werd gepubliceerd? (b) Waarom was dat jaar niettemin een kritiek jaar?
25 Het jaar 1933 was een kritiek jaar. De paus van Vaticaanstad, in Rome, had het jaar weliswaar tot een Heilig Jaar uitgeroepen ter herdenking van het feit dat het lichaam van Jezus Christus precies negentien eeuwen tevoren was gedood. De rooms-katholieke hiërarchie uitte derhalve de hoop dat er ’een tijdperk van religie zou komen waardoor de naties vrede en voorspoed zouden genieten’. In Duitsland werd Adolf Hitler, de nazi-leider, echter kanselier, en op 23 maart werd hij door de Duitse rijksdag tot dictator gekozen. In Italië was Mussolini reeds dictator geworden, waardoor die natie een fascistische regering kreeg; hij had met de paus van Rome een concordaat gesloten als gevolg waarvan de paus de soeverein van Vaticaanstad werd.
26 Japan bevond zich toen in de sterke greep van oorlogszuchtige leiders met imperialistische ambities en het deed er hard moeite voor zich bij de asmogendheden, nazi-Duitsland en fascistisch Italië, aan te sluiten. Op 27 maart verklaarde de keizer van Japan dat Japan uit de Volkenbond trad omdat het er aanstoot aan had genomen. In plaats dat de wereldsituatie zich dermate ontwikkelde dat er internationale „vrede en voorspoed” kwam, gaf ze dus het beeld te zien van het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog en de genadeslag voor de Volkenbond. Te midden van al deze politieke verwikkelingen, werkte de Katholieke Actie, zelfs in „democratische” landen, met de rooms-katholieke dictators van Europa samen.
27. Wier geloof en moed werden door dat artikel „Vreest hen niet” gesterkt, en wat ondervonden zij hierna?
27 Het Wachttoren-artikel „Vreest hen niet” versterkte het geloof en de moed van de Koninkrijkspredikers, vooral van Jehovah’s getuigen in nazi-Duitsland en in landen die onder de heerschappij van het Derde Duitse Rijk kwamen te staan. Zij behoorden tot de eersten tegen wie de nazi-dictatuur zich keerde. Omdat zij weigerden Gods koninkrijk te verloochenen en de nazi-staat te aanbidden, werden zij in gevangenissen en in de verschrikkelijke concentratiekampen geworpen. Toch begonnen Jehovah’s getuigen over de gehele aarde, de „democratische landen” niet uitgezonderd, te bemerken dat zij steeds meer werden vervolgd en tegengestaan omdat zij onbevreesd Gods koninkrijk bleven prediken.
28. Hoeveel Koninkrijkspredikers hadden tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog in 1945 de dood gevonden, en waaraan hadden zij niet toegegeven?
28 Tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog in 1945, toen de nazistische en fascistische dictator-staten waren omvergeworpen en de oorlogszuchtige leiders van Japan waren overwonnen, liep het aantal predikers van Gods koninkrijk die door „hen die het lichaam doden” om het leven waren gebracht, in de duizenden. In nazi-Duitsland hebben slechts achtduizend van de tienduizend getuigen van Jehovah de gevangenissen en concentratiekampen waarin zij waren geworpen, overleefd. Zij hebben niet aan de vrees voor louter mensen toegegeven.
29. Voor welke situatie staan de Koninkrijkspredikers thans, als gevolg waarvan zij aan Matthéüs 10:28 herinnerd dienen te worden?
29 In deze tijd, tweeëndertig jaar nadat de zo uiterst noodzakelijke boodschap „Vreest hen niet” in de kolommen van het tijdschrift De Wachttoren werd gepubliceerd, staan wij voor een ernstiger situatie. De Verenigde Naties mogen dan werkzaam zijn, maar ze zijn er toch niet in geslaagd de in de wereld zo verlangde vrede en zekerheid op een onwrikbaar fundament te bevestigen. De angst voor een derde wereldoorlog met waterstofbommen en andere duivelse middelen, houdt alle naties in zijn greep. De dictatuur van het nazisme en het fascisme zijn verdwenen, maar andere dictaturen, met inbegrip van die van het politieke communisme, gedijen; en de besmettelijke koorts van het zelfzuchtige nationalisme verbreidt zich als een epidemische ziekte. De aanbidding van nationale onafhankelijke staten en van de politieke Staat breidt zich uit en neemt nieuwe vormen aan. De opmars van de naties naar Armageddon, waarbij ze zich tegen de soevereiniteit van Gods hemelse koninkrijk hebben gekant, vindt in een dubbel zo snel tempo voortgang. Degenen die Gods koninkrijk verdedigen en prediken, dienen thans meer dan ooit tevoren herinnerd te worden aan de woorden die Jezus in Matthéüs 10:28 (NW) tot zijn apostelen heeft gesproken.
30. Welke teksten van Openbaring waarin op de noodzaak van geloof en volharding wordt gewezen, zijn thans van toepassing, en om wie gaat het — behalve degenen naar wie in deze teksten wordt verwezen — nog meer?
30 In onze tijd, waarin wordt gepoogd de gehele mensheid ertoe te dwingen het symbolische „wilde beest” van de wereldse politiek en zijn beeld, de organisatie van de Verenigde Naties, te aanbidden, bevinden wij ons in de periode waarin de woorden van Openbaring 13:10 (NW) van toepassing zijn: „Hier komt het aan op de volharding en het geloof van de heiligen.” Ook de woorden van Openbaring 14:12 (NW) zijn toepasselijk: „Hier komt het op volharding aan voor de heiligen, voor hen die de geboden van God en het geloof van Jezus onderhouden.” Bovendien gaat het thans niet alleen om het „overblijfsel” van deze „heiligen”. Er heeft zich een steeds groter wordende „grote schare” „andere schapen” bij hen aangesloten, allemaal mensen die vrijwillig aan de Koninkrijksprediking deelnemen. De ontwikkeling van de situatie op het internationale toneel betekent voor allen die deel uitmaken van deze grote schare „andere schapen” dat zij geloof en volharding aan de dag moeten leggen, willen zij aan hun christelijke rechtschapenheid kunnen vasthouden. De „andere schapen” kunnen dit niet doen wanneer zij terzelfder tijd bevreesd zijn voor mensen die het lichaam doden.
[Voetnoot]
a Aangehaald uit het boek Matthéüs, hoofdstuk tien vers achtentwintig.