De herdenking van Christus’ dood
Waarom? Wanneer? Door wie?
„EEN naam is beter dan goede olie, en de dag des doods dan de dag dat men geboren werd.” Deze woorden hebben op vele mensen een vreemde indruk gemaakt. Begrijpt men ze echter eenmaal, dan ziet men dat ze een voortreffelijke waarheid bevatten en dat ze in het bijzonder op de herdenking van Christus’ dood van toepassing zijn. — Pred. 7:1, NW.
Men gelieve op te merken dat eerst wordt verklaard, dat een naam beter is dan goede olie. Dit betekent klaarblijkelijk dat een goede naam, en niet een beruchte naam, beter is dan goede olie. Zo wordt er herhaaldelijk van Jehovah God gezegd, dat hij zich een naam maakt, hetgeen op een goede, grote naam duidt: „Gij hebt tekenen en wonderen gedaan aan Farao, aan al zijn dienaren en aan al het volk van zijn land, . . . en Gij hebt U een naam gemaakt zoals die heden is.” — Neh. 9:10; 2 Sam. 7:23; Jes. 63:14; Spr. 22:1.
Wanneer een menselijk schepsel een dergelijke naam bezit, is het inderdaad waar dat de dag van zijn dood beter is dan de dag van zijn geboorte. Tegen de tijd dat hij sterft, heeft hij iets tot stand gebracht, heeft hij zijn rechtschapenheid gehandhaafd, heeft hij bij God een goede naam, hetgeen hem van een opstanding verzekert. Dit alles geldt niet voor de dag waarop hij wordt geboren. Bij de geboorte heeft men geen verdienste of een goede naam, maar door een godvrezende handelwijze te volgen, kan men zich een bepaalde verdienste, een goede naam, „schatten in de hemel”, verwerven. — Matth. 6:20, NW.
WAAROM
Deze woorden in Prediker 7:1 (NW) zijn meer dan op enig ander menselijk schepsel dat ooit heeft geleefd of nog zal leven, op Jezus Christus, Gods Zoon, van toepassing. Het is inderdaad waar, dat hij zich bij zijn menselijke geboorte al een reputatie van getrouwe dienst voor zijn Vader in de hemel had opgebouwd, maar hoeveel bracht hij niet door zijn leven en dood als mens tot stand! In de eerste plaats rechtvaardigde hij de naam van zijn Vader. Satan de Duivel had zich er trots op laten voorstaan, dat hij alle schepselen van Jehovah God kon afkeren, zoals hij dit ook met Adam en Eva had gedaan. Jezus Christus bewees dat Satan de Duivel een leugenaar was, want wat de Duivel ook probeerde, hij kon Jezus niet van zijn loyaliteit jegens zijn hemelse Vader afbrengen. Jezus gaf er blijk van werkelijk wijs te zijn en verheugde daarmee het hart van zijn Vader, want hij verschafte hem een antwoord waarmee hij de schimpende Duivel van repliek kon dienen. — Job, hoofdst. 1 en 2; Spr. 27:11.
Ten tweede verloste Jezus de mensheid door zijn dood van zonde en dood. „De gave die God schenkt, is eeuwig leven door Christus Jezus, onze Heer.” „Er is één God en één middelaar tussen God en de mensen, een mens, Christus Jezus, die zichzelf gegeven heeft als een overeenkomstige losprijs voor allen.” Ja, hij heeft zelf het volgende verklaard: „De Zoon des mensen [is] niet gekomen . . . om gediend te worden, maar om te dienen en zijn ziel te geven als een losprijs in ruil voor velen.” — Rom. 6:23; 1 Tim. 2:5, 6; Matth. 20:28, NW.
En ten derde heeft Jezus door zijn getrouwheid tot in de dood al zijn volgelingen een schitterend voorbeeld gegeven: Houdt „oplettend het oog gericht . . . op de Voornaamste Bewerker en Volmaker van ons geloof, Jezus. . . . Ja, let nauwkeurig op degene die van zondaars zulk een tegenspraak tegen hun eigen belangen in, heeft verduurd, opdat gij niet moe wordt en bezwijkt in uw ziel.” „Christus heeft voor u geleden, u een model nalatend opdat gij nauwkeurig in zijn voetstappen zoudt treden.” — Hebr. 12:2, 3; 1 Petr. 2:21, NW.
Ook dienen wij de rol niet over het hoofd te zien die Jehovah speelde om de dag van Christus’ dood zo gedenkwaardig te maken. Was hij het niet die in de allereerste plaats het voornemen koesterde zijn Zoon deze handelwijze te laten volgen? En betoonde hij niet de grootste liefde door zijn eniggeboren Zoon te geven? Wij lezen dienaangaande: „De liefde bestaat in dit opzicht: niet dat wij God hebben liefgehad, maar dat hij ons heeft liefgehad en zijn Zoon heeft uitgezonden als zoenoffer voor onze zonden.” — 1 Joh. 4:10; Joh. 3:16, NW.
Met het oog op alles wat Jezus tijdens zijn leven en in het bijzonder bij zijn sterven tot stand heeft gebracht, is het zeer passend dat zijn dood wordt herdacht. De Schrift zegt niets over het vieren van Christus’ geboortedag of van welke andere geboortedag ook. (In de Schrift wordt alleen melding gemaakt van verjaardagen die door heidenen werden gevierd.) Ze bevat echter wel Jezus’ gebod zijn dood te herdenken. Daarom herdenken de getuigen van Jehovah Jezus’ dood in plaats van zijn geboorte. De apostel Paulus, die hierover van Jezus zelf inlichtingen had ontvangen, vertelt ons:
„Want zelf heb ik bij overlevering van den Here ontvangen, wat ik u weder overgegeven heb, dat de Here Jezus in den nacht, waarin Hij werd overgeleverd, een brood nam, de dankzegging uitsprak, het brak en zeide: Dit is mijn lichaam voor u, doet dit tot mijn gedachtenis. Evenzo ook den beker, nadat de maaltijd afgelopen was, en Hij zeide: Deze beker is het nieuwe verbond in mijn bloed, doet dit, zo dikwijls gij dien drinkt, tot mijn gedachtenis.” — 1 Kor. 11:23-25.
WANNEER? HOE VAAK?
Daar het passend, juist en een vereiste voor christenen is, Christus’ dood te herdenken, zouden wij de vraag kunnen stellen: Hoe vaak dienen zij dit te doen, en wanneer? Toen Jezus zei: „Doet dit . . . tot mijn gedachtenis”, of „Blijft dit tot een gedachtenis aan mij doen”, bedoelde hij toen, dat zijn volgelingen dit dagelijks, wekelijks, maandelijks, één keer in de drie maanden of jaarlijks moesten doen? Hijzelf doet hierover geen definitieve uitspraak, maar wij kunnen dit onderwerp beredeneren en tot een juiste conclusie komen. Hoe vaak wordt een gebeurtenis van grote betekenis herdacht? Is het niet jaarlijks? Was niet de paschaviering ter herdenking van de bevrijding van de Israëlieten uit Egyptische slavernij iets wat jaarlijks plaatsvond, en dit op uitdrukkelijk bevel van Jehovah God? — Luk. 22:19, NW; Ex. 12:14; Lev. 23:5.
Laten wij er voorts acht op slaan, dat Jezus Christus het pascha(Lam) wordt genoemd dat voor christenen is geslacht (1 Kor. 5:7, NW). Dit zou erop duiden dat zijn dood net als het oorspronkelijke paschaslachtoffer jaarlijks herdacht dient te worden. Is het bovendien, aangezien Jezus de gedachtenis of herdenking van zijn dood op 14 Nisan, de paschadatum, instelde, en hij ook op die dag — de joodse dag begon en eindigde met zonsondergang — stierf, niet redelijk te concluderen dat zijn dood op dezelfde wijze herdacht dient te worden, namelijk eens per jaar op de eenmaal per jaar voorkomende 14de Nisan?
Het is een historisch feit dat op zijn minst verscheidene eeuwen lang velen van de vroege christenen de dood van Jezus Christus op deze wijze vierden, namelijk eens per jaar op 14 Nisan, om welke reden zij „Quartodecimanen” werden genoemd, hetgeen „veertienders” betekent.
Een bekende historicus op het gebied van het vroege christendom, Mosheim, heeft in zijn History of Christianity, the First Three Centuries, het volgende over de Quartodecimanen te zeggen (Deel 1, blz. 529): „De christenen van Klein-Azië waren gewoon dit heilige feest, waardoor de instelling van het Avondmaal des Heren en de dood van Jezus Christus werden herdacht, op dezelfde tijd te vieren als de joden hun Paschalam aten, namelijk op de avond van de veertiende dag van de eerste maand.a Want . . . zij waren van mening dat het voorbeeld van Christus kracht van wet bezat; en zoals duidelijk blijkt, waren zij niet de gedachte toegedaan dat onze Verlosser het Pascha had vervroegd, . . . maar dat het Paschalam door hem en zijn discipelen op dezelfde dag werd gegeten als waarop de joden . . . gewend waren het hunne te eten.”
DE BETEKENIS
Bedoelde Jezus, toen hij, na het Pascha gevierd te hebben, wat van het overgebleven ongezuurde brood nam, en zei: „Neemt, eet, dit is mijn lichaam”, dat dit brood plotseling op wonderbaarlijke wijze door een zogenaamd transsubstantiatie-proces werkelijk zijn eigen lichaam was geworden? Hoe kon dit, aangezien hij zich nog steeds in zijn lichaam bevond? Zou, indien hij op dat ogenblik zulk een indrukwekkend wonder had verricht, hiervan bovendien niet op de een of andere wijze in de rest van de christelijke Griekse geschriften melding zijn gemaakt? Klaarblijkelijk bedoelde hij, dat dit brood zijn lichaam vertegenwoordigde, voorstelde of betekende. Dit vleselijke lichaam gaf hij voor zijn volgelingen. — Matth. 26:26; 1 Kor. 11:25.
Hetzelfde geldt voor Jezus’ woorden: ’Dit is mijn bloed.’ Hij bedoelde niet, dat deze wijn werkelijk zijn bloed werd, want dat stroomde nog steeds door zijn aderen. De wijn stelde veeleer zijn bloed voor, vertegenwoordigde of betekende zijn bloed, „het bloed van [het nieuwe] verbond, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden”. — Matth. 26:28; 1 Kor. 11:25.
’Het bloed van het verbond’? Ja, in bijbelse tijden werd bloed gebruikt om een verbond te bezegelen of er rechtsgeldigheid aan te verlenen. Precies zoals het bloed van stieren en bokken werd gebruikt om het oude wetsverbond tussen Jehovah God en de natie Israël te bekrachtigen, diende het bloed van Jezus Christus om een nieuw verbond, een verbond tussen Jehovah God en Christus’ volgelingen, te bekrachtigen of in werking te doen treden. — Hebr. 8:13; 9:15-24, NW.
WIE NEMEN ERAAN DEEL?
Op de avond dat Jezus de herdenking van zijn dood instelde, maakte hij ook melding van een verbond voor een koninkrijk: „Ik sluit een verbond met u, evenals mijn Vader een verbond met mij heeft gesloten, voor een koninkrijk.” Dit verbond dat God met Jezus Christus had gesloten, was oorspronkelijk met koning David gesloten en voorzegde de komst van iemand die voor eeuwig zou regeren. Degenen die in dit Koninkrijksverbond deelgenoten zijn, worden in de Schrift beschreven als de 144.000 leden van het geestelijke Israël die in hun voorhoofd verzegeld zijn, als de 144.000 die met het Lam op de berg Sion staan, en als degenen die deel zullen hebben aan de eerste opstanding en als koningen en priesters van God en Christus zullen regeren. Alleen zíj die zowel in het nieuwe verbond als in het verbond voor het koninkrijk deelgenoten zijn, zijn gerechtigd om aan het Avondmaal des Heren deel te nemen. — Luk. 22:29, NW; 2 Sam. 7:11-16; Openb. 7:4; 14:1, 3; 20:5, 6, NW.
Daar het aantal van hen die in deze verbonden zijn opgenomen, beperkt is tot 144.000 en er toen Jezus op aarde was reeds een begin werd gemaakt met het uitkiezen, volgt hieruit dat niet allen die thans belijden opgedragen christelijke bedienaren van het evangelie te zijn, deelgenoten in deze verbonden kunnen zijn, want hun aantal is een veelvoud van 144.000. Zo werd de herdenking van Christus’ dood die over de gehele wereld door Jehovah’s getuigen wordt gehouden, in 1963 door 1.693.752 personen bijgewoond, terwijl slechts 12.292 mensen van de symbolen, het brood en de wijn, gebruikten, ofte wel ongeveer één op de honderd dertig personen.
De vraag rijst nu hoe iemand kan weten of hij al dan niet van het brood en de wijn dient te gebruiken. Gods Woord verklaart: „De geest zelf legt getuigenis af met onze geest dat wij Gods kinderen zijn. Indien wij dan kinderen zijn, zijn wij ook erfgenamen, ja, erfgenamen van God, maar medeërfgenamen met Christus, mits wij te zamen lijden, opdat wij ook te zamen worden verheerlijkt.” — Rom. 8:16, 17, NW.
Zij die in hun leven dit getuigenis ontvangen, die over bewijzen beschikken dat Gods heilige geest hen op deze hemelse beloning voorbereidt, zijn er zeker van. Zij kennen geen twijfel. De verwezenlijking van dit hemelse doel betekent meer voor hen dan met enig aards vooruitzicht mogelijk zou zijn. Degenen die tot deze hemelse klasse behoren, werden in het bijzonder vóór 1931, toen God opgedragen christenen alleen een hemelse hoop voor ogen stelde, uitgekozen. Zij die deze hoop bezitten, dienen aan het Avondmaal deel te nemen. Degenen die op eeuwig leven in een aards paradijs, zoals in Gods Woord wordt beloofd, hopen, dienen volstrekt niet van de symbolen te gebruiken; zij zijn namelijk niet in het nieuwe verbond, noch in het verbond voor het Koninkrijk, opgenomen.b
Betekent dit dat Jehovah God onrechtvaardig, oneerlijk en partijdig is, dat hij verschillende personen op willekeurige wijze verschillende bestemmingen geeft? In het geheel niet. Zo zei in een van Jezus’ illustraties de heer des huizes, die werkers voor zijn wijngaard had gehuurd, tot hen die klaagden omdat hij hun die slechts één uur hadden gewerkt hetzelfde loon uitbetaalde als degenen die de hele dag hadden gewerkt: „Is het mij niet geoorloofd om met mijn eigen dingen te doen wat ik wil?” — Matth. 20:15, NW.
Wij mogen nooit vergeten, dat alles wat wij uit Gods hand ontvangen, onverdiende goedheid is. Niemand verdient iets. Dit geldt speciaal voor menselijke zondaars, Adams nakomelingen. Indien Jehovah sommigen met eeuwig leven in de hemelen en anderen met eeuwig leven op aarde wil belonen, is dat zijn goed recht. Adam werd niet onrechtvaardig behandeld omdat hij, in plaats van als engel, als mens werd geschapen; Johannes de Doper werd niet onrechtvaardig behandeld toen hij slechts de vriend van de bruidegom, en niet een lid van de bruidsklasse werd. Daarom heeft thans niemand van degenen die eeuwig leven op aarde zullen verwerven, enige reden tot klagen. Als wij verstandig zijn, hebben wij waardering voor hetgeen ons wordt geboden.
Waarom moet iemand die niet van het brood en de wijn gebruikt, dan echter aanwezig zijn? Met het oog op wat er bij die gelegenheid gezegd zal worden. Wij zullen eraan herinnerd worden, hoeveel Jehovah God voor ons heeft gedaan, hoeveel Jezus Christus voor ons heeft gedaan en welk schitterende voorbeeld hij ons heeft gesteld. Wanneer christenen ter gelegenheid van zulk een ernstige en toch vreugdevolle gebeurtenis bijeenkomen, worden zij bovendien nog hechter aaneengesmeed.
Dit jaar zullen de getuigen van Jehovah over de gehele aarde op zaterdag, 28 maart, na 6 uur ’s avonds, bijeenkomen om Christus’ dood te herdenken. Alle mensen die jegens God van goede wil zijn, worden uitgenodigd zich op die avond met hen te verenigen en voordeel te trekken van hetgeen zij horen en zien.
[Voetnoten]
a Het joodse jaar is een maanjaar dat gewoonlijk begint met de nieuwe maan die zich het dichtst bij de lenteëvening bevindt. De eerste maand ervan is Nisan.
b Zie voor meer materiaal over dit onderwerp De Wachttoren van 1 april 1962, het artikel „Dient u deel te nemen aan het avondmaal des Heren?”