-
Toen een aardse tempel het middelpunt was van de aanbiddingDe Wachttoren 1974 | 1 juli
-
-
op Gods genade of barmhartigheid gedaan om verzoening te doen voor de zonden van de hogepriester en „zijn huis” — waartoe de gehele stam Levi behoorde — of deze zonden te bedekken. — Lev. 16:11, 14.
De derde maal dat de hogepriester het Allerheiligste binnenging, had hij bloed bij zich van de ’bok voor Jehovah’, dat vóór de Ark werd gesprenkeld ten behoeve van de zonden van het volk. Ook werd er wat van het bloed van de stier en de bok op het brandofferaltaar en de hoornen ervan gedaan. Het vet van de dieren werd op het altaar verbrand en de karkassen werden buiten het kamp gebracht en er met huid en al verbrand. — Lev. 16:25, 27.
Door middel hiervan had het volk de voldoening te weten dat zij deden wat God gebood, wat hem behaagde, en dat hun zonden voor weer een jaar waren opgeschort. De apostel Paulus merkt over de offerandelijke regeling van de Wet op: „Het bloed van bokken en van stieren en de as van een vaars, waarmee de verontreinigden besprenkeld worden, [reinigt] zodanig . . . dat het vlees rein wordt.” — Hebr. 9:13.
De Israëlieten moesten de Verzoendag echter elk jaar opnieuw onderhouden, terwijl zij tussentijds aparte slachtoffers voor bepaalde persoonlijke zonden moesten brengen. De apostel vervolgde dan ook met te zeggen: „Hoeveel te meer zal dan het bloed van de Christus, die door een eeuwige geest zichzelf zonder smet aan God heeft geofferd, ons geweten reinigen van dode werken, opdat wij heilige dienst voor de levende God kunnen verrichten?” — Hebr. 9:14.
De Wet, met haar tabernakel en tempel, had slechts „een schaduw . . . van de toekomstige goede dingen, maar niet het wezen van de dingen zelf”, omdat ’de werkelijkheid de Christus toebehoort’. — Hebr. 10:1; Kol. 2:17.
Het is nooit bij de Hebreeën opgekomen dat zij op zekere dag een Hogepriester zouden hebben die werkelijk zijn eigen menselijke leven als een slachtoffer zou brengen en die niet het Allerheiligste van de aardse tabernakel of tempel, maar de hemel zelf zou binnengaan, in de tegenwoordigheid van God in zijn grootse geestelijke tempel. Die geestelijke tempel en hoe hij thans als het centrum van de ware aanbidding dient, zal het onderwerp zijn van het volgende artikel in deze reeks die in De Wachttoren verschijnt. — Hebr. 9:24.
-
-
Honing eten uit een dood dierDe Wachttoren 1974 | 1 juli
-
-
Honing eten uit een dood dier
● Sommige personen hebben zich verbaasd over het bijbelgedeelte in Rechters 14:8, 9, waar over Simson gezegd wordt dat hij honing uit het lichaam van een dode leeuw schraapt. Hoe kan een dode leeuw nu tot een bijenkorf worden? Dit was een vraag die door een lezer van de Melbourne Age (een Australisch nieuwsblad) gesteld werd, en de vraag werd in die krant beantwoord onder het kopje „Dagboek van een natuurkenner”. De schrijver, H. A. Lindsay, zei:
„De enige verklaring die ik kan geven, is dat het er alle schijn van heeft een voldongen feit te zijn. In Palestina was er — en dat is nog steeds zo — een tekort aan holle bomen waarin wilde bijen kolonies kunnen vestigen. Bijgevolg gebruiken ze rotsspleten, nissen in grotten en zelfs gaten in de grond.
Het karkas van ieder dier met een stevige huid wordt, als het niet wordt begraven, in het droge klimaat van deze streek — en vooral in de zomer — weldra tot een skelet omspannen met een droge huid. Bij gebrek aan een betere plek zouden wilde bijen de borstholte als plaats voor een bijenkorf gebruiken.
Dit is geen theorie, daar ik een overeenkomstig geval kan aanhalen. Booborowie, in Zuid-Australië, is een uitgestrekte vlakte zonder bomen, met overal luzernevelden. Deze veevoederplant levert tijdens de zomermaanden een overvloed aan honing.
In 1927 liep ik over een heuvel ten zuiden van de luzernevelden en stuitte toen op het karkas van een paard dat maanden voordien gestorven was. Het was nu een door de zon gedroogde huid, gespannen over een skelet. Wat ik voor een zwerm vleesvliegen hield, bleek een zwerm bijen te zijn. . . . Ik was in staat datgene te doen wat Simson meer dan 3000 jaar geleden gedaan had; ik at wat honing uit een korf die in het karkas van een dood dier genesteld was.” — 21 november 1960, blz. 17.
-