Heb geloof, opdat uw ziel in leven blijft
1. Wat is geloof, vooral zoals dit in Hebreeën 11:1, 2 (NW) wordt gedefinieerd?
„GELOOF”? Wat is geloof, zo zou een nieuwe lezer van De Wachttoren kunnen vragen. Laat elke Wachttoren-lezer maar eens de definities opslaan die in een willekeurig woordenboek dat hij bij de hand heeft, van „geloof” worden gegeven. Hier volgt echter de definitie van geloof die in Hebreeën 11:1, 2 (NW) wordt gegeven, zoals dit in oude tijden vóór onze christelijke jaartelling door mensen Gods werd gedemonstreerd: „Geloof is de verzekerde verwachting van dingen waarop wordt gehoopt, de duidelijke demonstratie van werkelijkheden die toch niet worden gezien. Want door middel hiervan werd er aan de mensen uit de oudheid getuigenis afgelegd.” Jehovah God legde aan hen getuigenis af dat zij hem wegens hun geloof dat zij met werken staafden, behaagden.
2. Waarom hadden die mensen een hoop, zoals bijvoorbeeld Abel?
2 Die mensen hadden een hoop. Zij hoopten ergens op, en hun hoop was gebaseerd op datgene wat God had gezegd of had beloofd. Neem bijvoorbeeld Abel, de tweede zoon die Adam en Eva buiten de hof van Eden werd geboren. Abel had een hoop. Waarom? Wel, zijn hoop was gegrond op datgene wat Jehovah God in de hof van Eden in aanwezigheid van Abels vader en moeder tot de slang der verleiding had gezegd. In Genesis 3:14 en 15 lezen wij hierover: „Daarop zeide de HERE God tot de slang: Omdat gij dit gedaan hebt, . . . zal [Ik] vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u den kop vermorzelen, en gij zult het den hiel vermorzelen.” Abel hoopte derhalve op de komst van het beloofde Zaad van Gods „vrouw” en op de tijd dat dit Zaad de kop van de Verleider zou vermorzelen.
3. Welke hoop koesterde Abraham, en waarom?
3 Dan was er ook de Hebreeuwse patriarch Abraham. Toen hij werd geroepen om zijn geboorteland en familieleden te verlaten, zei Jehovah tot Abram: „Ik zal een grote natie uit u maken, u zegenen en uw naam groot maken; en bewijs een zegen te zijn. En ik zal zegenen wie u zegenen en wie kwaad over u afsmeekt, zal ik vervloeken, en alle geslachten van de aardbodem zullen zich stellig door bemiddeling van u zegenen” (Gen. 12:1-3, NW). Deze kinderloze Hebreeër, Abraham, koesterde derhalve de hoop kinderen te hebben en een grote natie te worden, terwijl zijn naam grootgemaakt zou worden. Dan zou hij voor anderen een zegen zijn, zodat alle aardse geslachten zich door bemiddeling van hem een zegen zouden verwerven.
4. In overeenstemming waarmee handelden zowel Abel als Abraham, en welke eigenschap was er voor hun handelwijze nodig?
4 Abel en Abraham verwachtten dat zij datgene waarop zij hoopten, zouden verkrijgen. Zij handelden derhalve in overeenstemming met hun verwachting dat hun iets begeerlijks ten deel zou vallen. Voor die handelwijze was van hun zijde geloof nodig. Geloof is evenals hoop ergens op gebaseerd. Hoop houdt een verwachting dat men iets zal verkrijgen in, zodat niet uitsluitend het verlangen ernaar wordt bedoeld. Geloof is echter niet louter een verwachting; anders zou geloof hetzelfde zijn als hoop of er op zijn minst deel van uitmaken. In Gods Woord worden hoop en geloof echter als afzonderlijke begrippen behandeld, alhoewel ze wel met elkaar in verband staan.
5. (a) Welke definitie van geloof wordt in Hebreeën 11:1 (NW) eerst gegeven? (b) Moet geloof, volgens het Griekse woord hypostasis dat daar is gebruikt, als een stoffelijke substantie worden opgevat?
5 Merk op dat de New World Translation van Hebreeën 11:1 niet zegt dat geloof slechts de verwachting is van de dingen waarop wordt gehoopt, maar dat geloof de „verzekerde” verwachting is van datgene waarop wordt gehoopt. Zoals verwacht kon worden, luidt het woord dat in de Griekse tekst van Hebreeën 11:1 wordt gebruikt hypostasis, dat al naar gelang van de woorden die het in een zin vergezellen, een aantal verschillende betekenissen kan hebben, zoals a. fundament, onderbouw, grondslag, vertrouwen, moed, beslistheid, vastberadenheid, verbintenis, belofte, of, b. wezenlijke aard, substantie, feitelijk bestaan, werkelijkheid, werkelijke aard, essentie, de volledige uitdrukking of ontwikkeling (van een gedachte).a Welnu, wij weten dat geloof niets stoffelijks is; het is geen tastbare substantie die op een weegschaal gewogen kan worden. Het is een hoedanigheid van het hart, want, zoals ons in Romeinen 10:10 wordt aangeraden, „met het hart gelooft men tot gerechtigheid”.
6. Wat betekent hypostasis derhalve met betrekking tot datgene waarop wordt gehoopt?
6 Zoals hypostasis in dit geval van toepassing is op geloof, betekent het derhalve iets wat een basis vormt voor hoop, terwijl het tevens krachtig, en aansporend is en tot handelen aanzet. Zoals de New World Translation Hebreeën 11:1 vertolkt, is geloof derhalve een verwachting die iemand tot handelen aanspoort omdat de verwachting goed gefundeerd is; de verwachting is zeker gemaakt of verzekerd en laat iemand niet in een onstandvastige, onzekere, weifelende en besluiteloze geestesgesteldheid achter. Hypostasis is derhalve een „verzekerde” verwachting.
7, 8. Waarom was Abels verwachting met betrekking tot datgene waarop hij hoopte, goed gefundeerd?
7 Welke reden bestond er derhalve voor Abel om een „verzekerde verwachting” te hebben? Gods verklaring aan de Verleider in Eden had Abel natuurlijk hoop geschonken, maar zijn verwachting dat God zijn belofte ten uitvoer zou brengen was verzekerd, goed gefundeerd en gebaseerd op de overtuiging dat ze verwezenlijk zou worden. Hoe dat zo?
8 Abel zag dat wat de slang overkwam een bevestiging vormde van Gods woorden: „Gij [zijt] vervloekt onder al het vee en onder al het gedierte des velds; op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten, zolang gij leeft.” Abel zag ook dat Gods vonnis zonder mankeren aan Adam en Eva was voltrokken: zij waren uit de hof van Eden verdreven en Adam moest in het zweet zijns aanschijns zwoegen om zijn gezin van het nodige te voorzien, terwijl Eva onder de heerschappij van haar man stond en met pijn zonen en dochters ter wereld bracht (Gen. 3:14, 16-19). Abel zag eveneens dat zijn ouders in een stervende toestand verkeerden, terwijl hij, als hun nakomeling, eveneens verwachtte na verloop van tijd te zullen sterven. Alles verliep precies zoals God tot Abels vader had gezegd: „Van alle bomen in den hof moogt gij vrij eten, maar van den boom der kennis van goed en kwaad, daarvan zult gij niet eten, want ten dage, dat gij daarvan eet, zult gij voorzeker sterven” (Gen. 2:16, 17). Abel zag dat God datgene waarvoor hij had gewaarschuwd of wat hij had beloofd, getrouw in vervulling deed gaan.
9. Wat deed Abel in geloof, en met welk resultaat?
9 Wij kunnen dus gevoeglijk aannemen dat Abel zijn geloof op bekende feiten die een bewijs van Gods waarachtigheid vormden, baseerde. Hij stelde geloof in Gods belofte van een Zaad van Gods „vrouw” als iets wat stellig in vervulling zou gaan. De Verleider had de dood veroorzaakt; het Zaad van de vrouw zou de Verleider overwinnen en bewerkstelligen dat mensen die de dood hadden geërfd, weer leven konden ontvangen. Wat deed Abel vervolgens in geloof? Hij offerde een dierlijk slachtoffer aan God, waarbij hij het bloed van schapen van zijn kudde vergoot. Abel doodde geen schapen om voor zichzelf een uit vlees bestaande maaltijd te bereiden, maar hij liet het leven van die offerandelijke schapen op illustratieve wijze voor zijn eigen leven in de plaats komen. Zijn oudere broer Kaïn bracht God slechts een levenloos offer van de produkten van het veld. God verwierp Kaïns plantaardige offer, maar Abels offer nam hij goedkeurend aan. Hij legde aan Abel getuigenis af dat deze de goddelijke goedkeuring genoot. — Gen. 4:1-8.
10. Als gevolg waarvan verkreeg Abel, zoals in Hebreeën 11:4 (NW) wordt verklaard, de goddelijke goedkeuring?
10 Waarom was dit het geval? Omdat Abel geloof stelde in Jehovah God en een offer bracht dat in overeenstemming was met zijn geloof. In Hebreeën 11:4 (NW) waar de eerste illustratie wordt gegeven van wat geloof is, lezen wij: „Door geloof heeft Abel een slachtoffer van grotere waarde aan God gebracht dan Kaïn, door middel van welk geloof er getuigenis aan hem werd afgelegd dat hij rechtvaardig was, daar God getuigenis aflegde betreffende zijn gaven, en door middel hiervan spreekt hij nog, alhoewel hij gestorven is.”
11. Hoe spreekt Abel, alhoewel hij is gestorven, nog steeds, en welk „bloed der besprenkeling” spreekt op een betere wijze dan Abels bloed?
11 Abel stierf doordat hij door zijn jaloerse broer Kaïn werd vermoord (Gen. 4:8-12). Alhoewel Abel vierduizend jaar vóór Christus is gestorven, wordt er in de bijbel van het geloof dat hij bezat melding gemaakt, en aldus spreekt hij als de eerste menselijke getuige van Jehovah. Abels bloed kon net zomin iemand loskopen als het bloed van zijn geofferde schapen. Zijn bloed riep tot God om wraak op de moordenaar Kaïn. Het bloed van het Zaad van Gods „vrouw”, in wiens komst Abel geloof stelde, roept echter tot God om barmhartigheid jegens Abel en allen die net zo’n geloof als Abel aan de dag leggen. Om deze reden spreekt Hebreeën 12:24 (NW) over „Jezus, de middelaar van een nieuw verbond, en het bloed der besprenkeling, dat op een betere wijze spreekt dan Abels bloed”. Abel is dus door middel van geloof tot God genaderd en heeft hem om deze reden ook behaagd, zodat hij nu wacht totdat God hem in de nieuwe wereld zal belonen. — Hebr. 11:6.
DE DUIDELIJKE DEMONSTRATIE VAN DINGEN DIE NIET WORDEN GEZIEN
12. Wat is geloof volgens Hebreeën 11:1 (NW) nog meer, en waarom is het daar gebruikte Griekse waard elengkhos passend met betrekking tot werkelijkheden die nog niet worden gezien?
12 Er wordt echter niet alleen gezegd dat geloof „de verzekerde verwachting [is] van dingen waarop wordt gehoopt”, aangezien het ook „de duidelijke demonstratie [is] van werkelijkheden die toch niet worden gezien”. Voor de uitdrukking „duidelijke demonstratie” gebruikt Hebreeën 11:1 het Griekse wordt elengkhos. In het reeds genoemde Grieks-Engelse lexicon wordt dit woord gedefinieerd als a. argument ter weerlegging; b. gewoonlijk, kruisverhoor, proef, kritisch onderzoek, vooral ten einde iets te weerleggen; c. catalogus, inventaris. Het Griekse woord duidt dus op het overleggen van bewijzen waardoor iets wordt gedemonstreerd, vooral iets wat tegengesteld is aan wat het geval lijkt te zijn. Het maakt aldus duidelijk wat niet eerder werd onderscheiden en weerlegt derhalve wat ogenschijnlijk het geval is. Op deze wijze kunnen werkelijk bestaande zaken die niet worden gezien maar die door studie aan het licht komen, door ons begrepen en naar juiste waarde geschat worden.
13. Op welke wijze verschafte Columbus hier een goed voorbeeld van?
13 Neem als een illustratie hiervan het geval van Columbus. Indien Columbus in plaats van een rooms-katholiek, die destijds niet de bijbel had mogen lezen, een jood was, zoals door velen wordt beweerd, dan heeft hij misschien Jesaja 40:22 gelezen, waar over de ronde vorm van de aarde wordt gezegd: „Hij troont boven het rond der aarde, en haar bewoners zijn als sprinkhanen; Hij breidt den hemel uit als een doek en spant hem uit als een tent waarin men woont.” En ook Job 26:7 (Lu): „Hij breidt het Noorden uit over het ledige ruim, en hangt de aarde aan een louter niets.” Columbus nu was geen ruimtevaarder, zoals de astronauten van deze tijd, die in de interplanetaire ruimte om de aarde hebben gecirkeld en de ronde vorm van de aarde met eigen ogen hebben gezien. Op grond van drie belangrijke bewijsgronden waarbij hij uiting van 1. natuurkundige beschouwingen, 2. theorieën van aardrijkskundigen en 3. de verslagen en overleveringen van zeevaarders, beredeneerde en ontdekte Columbus dat onze aarde bolvormig moest zijn. Hij kon bijvoorbeeld zien dat de maan rond was, dat de maansverduistering cirkelvormig was en dat, wanneer binnenkomende zeilschepen aan de verre horizon verschijnen, eerst de masten zichtbaar zijn en pas op het laatst de romp. Op deze manieren werd hem heel duidelijk een werkelijk feit over de aarde gedemonstreerd, hoewel hij dit niet gezien had. Toen hij in overeenstemming met deze duidelijke demonstratie handelde door naar het westen te zeilen, ontdekte hij West-Indië en Zuid-Amerika. Zijn geloof triomfeerde.
14. Wat voor soort van geloof was dit van Columbus, maar wat voor soort van geloof wordt in het elfde hoofdstuk van Hebreeën geïllustreerd?
14 Columbus’ geloof was echter geen geestelijk geloof. Het was alleen maar wetenschappelijk. Door dit geloof diende hij deze materialistische wereld en de god van deze wereld (2 Kor. 4:4, NW). In het elfde hoofdstuk van Hebreeën treffen wij echter historische illustraties aan van mensen die de God van de nieuwe wereld, Jehovah, door hun schriftuurlijke geloof behaagden. Zij hadden allen geloof in de komst van — neen, niet de zogenaamde nieuwe wereld van Amerika, maar — de nieuwe wereld onder het beloofde Zaad van Gods „vrouw”. In Hebreeën 11:3 (NW) wordt dan ook gezegd: „Door geloof bemerken wij dat de samenstelsels van dingen door Gods woord geordend werden, zodat wat aanschouwd wordt, ontstaan is uit dingen die niet zichtbaar zijn.”
15. Op welke manier tonen materialistische mensen van deze wereld dat zij geen geloof bezitten, maar waarom bezitten wij geloof?
15 De materialistische mensen van deze wereld beweren dat zij onmogelijk in een God kunnen geloven die altijd heeft bestaan en die het universum uit niets heeft geschapen. Zij kunnen dus niet geloven dat de dingen die zij door middel van telescopen en elektronische microscopen aanschouwen, ’ontstaan zijn uit dingen die niet zichtbaar zijn’, en dat ze met andere woorden dus uit niets zijn geschapen. Wij, als bijbelstudenten, kunnen wegens ons praktische geloof echter niet inzien hoe de „samenstelsels van dingen” — of „wat aanschouwd wordt” met ons blote oog — zichzelf uit niets geschapen zouden kunnen hebben en op een andere manier dan door een verstand bezittende, almachtige God met een onuitputtelijke energie en wijsheid, tot bestaan gekomen zouden kunnen zijn. Wij zijn niet blind. Wij kunnen de „duidelijke demonstratie” zien dat de Almachtige God Jehovah bestaat en altijd heeft bestaan, zodat wij „door geloof bemerken . . . dat de samenstelsels van dingen door Gods woord geordend werden”. — Rom. 1:20-23.
16, 17. (a) Wat verwachten wij volgens 2 Petrus 3:13, en waarom? (b) Wat vertelt Hebreeën 11:8-10 (NW) ons in verband hiermee over de Hebreeër Abraham?
16 Ons geloof is niet een onwetende bereidheid iets op grond van zwakke of onvoldoende gefundeerde bewijsgronden te aanvaarden. Ons geloof is verstandelijk en gebaseerd op Gods onfeilbare geschreven Woord. Door middel van geloof zien wij ernaar uit dat God een nieuw samenstel van dingen met een „bewoonde aarde” onder zijn verheerlijkte Zoon Jezus Christus, „door bemiddeling van wie hij de samenstelsels van dingen heeft gemaakt”, zal scheppen (Hebr. 2:5-9; 1:2, NW). Zoals in 2 Petrus 3:13 staat, „verwachten [wij] naar zijn belofte nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, waar gerechtigheid woont”. Tot de mensen uit de oudheid die volgens het elfde hoofdstuk van Hebreeën op de komst van dat nieuwe samenstel van dingen waarin gerechtigheid zal wonen, wachtten, behoorde ook de Hebreeuwse patriarch Abraham. In Hebreeën 11:8-10 (NW) lezen wij over hem:
17 „Door geloof heeft Abraham, toen hij geroepen werd, gehoorzaamd door weg te trekken naar een plaats die hij als een erfenis zou ontvangen; en hij vertrok zonder te weten waar hij naar toe ging. Door geloof verbleef hij als vreemdeling in het land der belofte als in een vreemd land en woonde in tenten met Isaäk en Jakob, die met hem erfgenamen waren van precies dezelfde belofte. Want hij verwachtte de stad die werkelijke fundamenten heeft, van welke stad God de bouwer en schepper is.”
18. Wat verliet Abraham, waar hield hij verblijf en met wie, en waarom wordt Esau niet te zamen met hem genoemd?
18 Volgens Genesis 11:31 en Handelingen 7:2-5 verliet Abraham, die eerst Abram heette, de stad Ur in het land der Chaldeeën, dat wil zeggen, in het land Sinear, waar ongeveer tweehonderd jaar daarvoor de toren van Babel was gebouwd. Het „land der belofte”, waarheen Jehovah God hem leidde, bleek het „land Kanaän” te zijn (Gen. 12:1-9). Hier werden hem zonen en kleinzonen geboren, met inbegrip van Isaäk en Jakob. Volgens Hebreeën 11:9 heeft Abraham met zijn zoon Isaäk en zijn kleinzoon Jakob — met Jakob gedurende een periode van vijftien jaar — in tenten gewoond. Jakobs tweelingbroer heette Esau, maar wij merken op dat het bericht niet zegt dat Abraham met Isaäk en Jakob en Esau, of met Isaäk en Esau, die de oudste van de tweeling was, in tenten woonde. De eerstgeborene Esau werd klaarblijkelijk uit dit elfde hoofdstuk van Hebreeën, met zijn korte bericht over de heldendaden van de mensen des geloofs, weggelaten, omdat Esau geen man des geloofs was. Dat hij dit niet was, wordt duidelijk door de feiten te kennen gegeven.
19, 20. (a) Met wie trouwde Esau en waar ging hij naar toe? (b) Hoe gaven de nakomelingen van Esau (of Edom) er blijk van dat zij niet het geloof hadden van hun overgrootvader Abraham?
19 In plaats dat Esau binnen de Jehovah vrezende familiekring van zijn grootvader Abraham trouwde, trof hij op veertigjarige leeftijd zijn eigen regelingen voor een huwelijk en nam hij zich twee heidense Hettitische meisjes van het land Kanaän tot vrouw (Gen. 26:34). Vele jaren later werd zijn tweelingbroer Jakob echter door hun vader naar het noorden, naar Syrië, gezonden om zich een vrouw uit Abrahams familiekring te nemen (Gen. 28:1-8). Gedurende Jakobs afwezigheid verliet zijn tweelingbroer Esau zijn vader Isaäk en ging hij in „het land Seïr, het gebied van Edom” wonen. — Gen. 28:8, 9; 32:3; 33:16.
20 Na Jakobs terugkeer naar zijn vader Isaäk, ging Esau zich definitief in het land Seïr, met inbegrip van „het gebergte Seïr”, vestigen (Gen. 36:1-9). God had Jakob (of Israël) reeds gezegd dat er koningen uit zijn lendenen zouden voortkomen, maar voordat dit gebeurde, hadden de nakomelingen van Esau (of Edom) koningen over zichzelf aangesteld en steden als blijvende woonplaatsen gebouwd. Wij lezen dan ook: „Dit waren de koningen, die over het land Edom regeerden, voordat er een koning over de Israëlieten regeerde. In Edom dan regeerde Bela, de zoon van Beor, en zijn stad heette Dinhaba.” Andere koninklijke steden waren Avith en Pahu (Gen. 36:31 tot en met 39; 35:9-11). Esau wenste niet te delen in het lijden dat over Abrahams zaad zou komen wanneer Gods woord in vervulling zou gaan: „Weet voorzeker, dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land, dat het hunne niet is, en dat zij hen dienen zullen, en dat die hen zullen verdrukken, vierhonderd jaar” (Gen. 15:13). Esau’s nakomelingen zagen niet naar een toekomstige stad van God uit. Zij verlieten hun tenten om in steden te wonen.
21. (a) Waarom wordt Esau ons in Hebreeën 12:15-17 (NW) als een waarschuwend voorbeeld voorgehouden? (b) Waarom noemt Hebreeën 11:9 (NW) Jakob in plaats van Esau?
21 Esau, de eerstgeborene van Isaäk, had zijn geboorterecht veracht en het aan zijn jongere tweelingbroer Jakob verkocht. Hij bezat geen geloof en had geen waardering voor zulke heilige dingen als de Abrahamitische belofte van God (Gen. 25:29-34). Om deze reden wordt de materialistische Esau ons in Hebreeën 12:15-17 (NW) als een waarschuwend voorbeeld voorgehouden, want wij lezen daar: „[Ziet] er zorgvuldig op toe . . . dat niemand [zoals Esau] van de onverdiende goedheid van God beroofd wordt, dat er geen giftige wortel opschiet en moeilijkheden veroorzaakt en velen daardoor verontreinigd worden, dat er geen hoereerder is noch iemand die geen waardering heeft voor heilige dingen, zoals Esau, die in ruil voor één maaltijd zijn rechten als eerstgeborene weggaf. Want gij weet dat hij ook daarna, toen hij de zegen wilde erven, werd verworpen, want hoewel hij onder tranen ernstig een verandering van geest zocht, vond hij er geen plaats voor.” Het is derhalve juist dat er in Hebreeën 11:9 (NW) geen melding wordt gemaakt van Esau en dat er wordt gezegd dat Abraham „als vreemdeling in het land der belofte [verbleef] als in een vreemd land en . . . in tenten [woonde] met Isaäk en Jakob, die met hem erfgenamen waren van precies dezelfde belofte”. Jakob verliet Syrië nadat hij in dit land een groot gezin had gesticht. Hij keerde naar zijn vader Isaäk terug en bleef tot diens dood nauw met hem verbonden. Zelfs na de dood van zijn vader bouwde Jakob geen stad. — Gen. 31:17, 18; 35:27-29.
22. Hoeveel jaar woonden Abraham, Isaäk en Jakob in het land der belofte, en waarom?
22 Gedurende een periode van 215 jaar (van 1943 tot 1728 v. Chr.) bleven Abraham, Isaäk en Jakob als in een vreemd land, als vreemdelingen, in het „land der belofte” wonen. Waarom deden zij dit? Omdat zij vol vertrouwen verwachtten dat God een blijvende stad, een hemelse regering waaronder zij zouden leven, voor hen zou bouwen. „Want”, zo zegt Hebreeën 11:10 (NW) over Abraham, „hij verwachtte de stad die werkelijke fundamenten heeft, van welke stad God de bouwer en schepper is.”
23. Hoe lang woonde elk als in een vreemd land in tenten, en hebben zij, aangezien zij daar zo lang in tenten hebben gewoond, Gods belofte aan hen in vervulling zien gaan?
23 Persoonlijk heeft Abraham 100 jaar als een vreemdeling in het land Kanaän in tenten gewoond. Isaäk woonde er 180 jaar in tenten en Jakob heeft er, totdat hij door zijn zoon Jozef, de eerste minister van Egypte, naar dit land werd geroepen, 110 jaar in tenten gewoond. Abraham had in de destijds op een hoge trap van beschaving staande stad Ur der Chaldeeën gewoond en de gemakken van die stad en het gevestigde leven dat men er leidde, gekend. Hij behoefde niet als een nomade in een vreemd land te blijven leven en zijn tenten in steeds andere plaatsen op te slaan. Waarom verliet Jakob de stad Haran in Syrië en keerde hij tot dat leven met zijn vader Isaäk in het heidense land Kanaän terug? Waarom bezagen Abraham, Isaäk en Jakob het leven niet materialistisch en dachten zij niet aan alle gerieven en mogelijkheden van de cultureel hoog ontwikkelde stad Ur der Chaldeeën, en waarom gaven zij het ruwe leven van tentbewoners in een vreemd land niet op en gingen zij niet naar die aardse stad terug? Ongeacht hoe lang zij in het land Kanaän in tenten hebben gewoond, zij hebben Gods belofte hun dat land te geven, niet in vervulling zien gaan. Waarom, o waarom, sloegen zij acht op Gods oproep aan Abraham en stierven zij ten slotte allen in een vreemd land? In Hebreeën 11:13-16 (NW) wordt ons de reden hiervan meegedeeld:
24. Wat was volgens Hebreeën 11:13-16 (NW) de reden waarom zij Kanaän niet verlieten om naar Ur terug te gaan?
24 „In geloof zijn al dezen gestorven, ofschoon zij de vervulling van de beloften niet verkregen hebben, maar zij hebben ze van verre gezien en begroet en in het openbaar bekendgemaakt dat zij vreemdelingen en tijdelijke inwoners in het land waren. Want wie zulke dingen zeggen, geven duidelijk te kennen dat zij ernstig een eigen plaats zoeken. En toch zouden zij, indien zij werkelijk hadden blijven denken aan die plaats waar zij vandaan waren gekomen, gelegenheid hebben gehad om terug te keren. Maar nu trachten zij een betere plaats te verkrijgen, namelijk, een die tot de hemel behoort. Daarom schaamt God zich niet over hen, om als hun God te worden aangeroepen, want hij heeft een stad voor hen gereedgemaakt.”
25. (a) Wat zou het hebben betekend wanneer zij naar Ur waren teruggegaan? (b) Wat is de „stad” die zij trachtten te verkrijgen in werkelijkheid, en hoe zullen zij ermee in contact gebracht worden?
25 Wat zou het hebben betekend wanneer zij waren teruggekeerd en weer tot de inwoners van de Chaldeeuwse stad Ur waren gaan behoren? Zij zouden de beloften die Jehovah hun had gedaan, hebben verspeeld. Zij zouden hun contact met hem hebben verbroken, wat de vernietiging van hun ziel betekend zou hebben. Hun geloof hield hen echter uit Ur vandaan en bewerkstelligde dat zij gehoorzaam op Jehovah’s oproep en leiding reageerden. Zij zagen vooruit en niet achteruit. Zij trachtten een plaats te verkrijgen die beter was dan de aardse stad Ur. Zij zagen naar een stad uit die tot de hemel behoorde, een hemelse regering, Gods koninkrijk door bemiddeling van het Messiaanse Zaad van Zijn „vrouw”. Hoe staat het thans met de stad Ur der Chaldeeën? Ze is niets meer dan een hoop ruïnen die niet zo lang geleden door archeologen zijn opgegraven. Hoe staat het echter met Gods koninkrijk, de hemelse stad die voor Abraham, Isaäk en Jakob is gereedgemaakt? Het is sinds 1914 in de hemelen aan de macht. Wanneer het dit oude, wereldse samenstel van dingen heeft vernietigd en de absolute macht over de gehele aarde uitoefent, hetgeen niet lang meer zal duren, zullen Abraham, Isaäk en Jakob uit de doden worden opgewekt om onder die hemelse regering te leven, want God schaamt zich niet over hen. — Luk. 20:37, 38.
TOT WAT VOOR SOORT BEHOREN WIJ?
26. Welke vragen stellen wij onszelf wanneer wij een vergelijking trekken met de hierboven genoemde mensen uit de oudheid, en waarom zouden wij het op prijs stellen wanneer Hebreeën 10:38, 39 (NW) namens ons zou antwoorden?
26 Wat voor soort van mensen zijn wij in deze tijd? Indien wij christelijke getuigen van Jehovah zijn, zijn wij dan personen zoals de goddeloze Esau (Edom)? Moge God dit verhoeden! Zijn wij dan personen zoals die Hebreeuwse getuigen van Jehovah, Abraham, Isaäk en Jakob, die nooit zijn teruggekeerd? Indien wij dit zijn, dan zullen wij, nu wij dit punt hebben bereikt sinds wij voor het eerst geloofden, ongeacht hoe lang dit ook geleden is, thans niet naar deze oude wereld, met haar materialisme en valse religie, terugkeren. Laat het zo zijn dat Hebreeën 10:38, 39 (NW) ook namens ons spreekt wanneer deze tekst de bevestiging geeft: „’Mijn rechtvaardige zal wegens geloof leven’ en ’indien hij terugdeinst, heeft mijn ziel geen behagen in hem’. Welnu, wij behoren niet tot het soort dat terugdeinst, wat tot vernietiging leidt, maar tot het soort dat geloof heeft, wat tot het in het leven behouden van de ziel leidt.”
27. Waar stellen wij derhalve belang in, en wat zou het voor ons betekenen wanneer wij zouden terugdeinzen?
27 Wij stellen er belang in dat Gods ziel behagen in ons heeft. Wij wensen een rechtvaardige positie in zijn ogen in te nemen en ons het leven waard te tonen als gevolg van ons geloof. Iemand die geloof bezit, zal niet terugdeinzen. Onder het terugdeinzen van iemand verstaat men een instinctief terugwijken voor iets wat pijnlijk of onaangenaam is, ten einde dit te vermijden. Terugdeinzen geschiedt als gevolg van vrees. Het woord dat in Hebreeën 10:38 en 39 voor terugdeinzen is gebruikt, hebben oude Griekse schrijvers aangewend voor vrees en voor terugtrekken of zich uit vrees verbergen.b Wanneer wij zouden terugdeinzen, zou dit tot gevolg hebben dat onze ziel voor eeuwig wordt vernietigd. — Matth. 10:28.
28, 29. (a) Welk gevaar schuilt er in terugdeinzen, en hoe kan dit proces beginnen? (b) Wat wordt er in Hebreeën 5:11 tot en met 6:3 (NW) gezegd tot degenen die in deze fout waren vervallen?
28 Het terugdeinzen kan als een kleine samentrekking zijn die een rimpel veroorzaakt. Dit luttele feit op zichzelf kan reeds gevaarlijk voor ons zijn, omdat wij het begin van de gang naar de eeuwige vernietiging van onze ziel haast niet opmerken. Het terugdeinzen of terugtrekken kan bijvoorbeeld tot uiting komen in het feit dat wij weigeren vorderingen te maken omdat hier inspanning van onze zijde voor nodig is. Het is als met een kind dat niet groter wil worden en geen verantwoordelijkheden wil dragen, maar dat een zorgeloos kind wil blijven waarvoor anderen verplicht zijn te zorgen. Waarom trad de persoon die aan de Hebreeën schreef bijvoorbeeld in zulke finesses toen hij dingen verklaarde die gevorderd onderwijs vormden en diepgaander waren dan bijbelse leerstellingen als berouw van zonde, geloof jegens God, dopen, handoplegging op uitverkorenen, opstanding en het eeuwige oordeel door God? Omdat die Hebreeuwse christenen geestelijke baby’s wilden blijven die zich alleen maar met leerstellige melk konden voeden en zo afgestompt van gehoor waren dat zij niet begrepen wat er werd gezegd of geleerd. In Hebreeën 5:11 tot en met 6:3 (NW) wordt er derhalve tot hen gezegd:
29 „Over hem hebben wij veel te zeggen en moeilijk om te verklaren, aangezien gij afgestompt zijt geworden wat uw horen betreft. Ja, want ofschoon gij leraars behoordet te zijn met het oog op de tijd, hebt gij wederom iemand nodig om u van het begin af de elementaire dingen van de heilige uitspraken Gods te leren, en gij zijt geworden als hen die melk nodig hebben, geen vast voedsel. Want een ieder die melk gebruikt, is onbekend met het woord der rechtvaardigheid, want hij is een klein kind. Vast voedsel behoort echter bij rijpe mensen, bij hen die door gebruik hun waarnemingsvermogen hebben geoefend om zowel goed als kwaad te onderscheiden. Laten wij daarom, nu wij de eerste leer over de Christus hebben verlaten, tot rijpheid voortgaan, niet wederom een fundament leggend, namelijk, berouw over dode werken, en geloof jegens God, de leer over dopen en de oplegging der handen, de opstanding der doden en het eeuwige oordeel. En dit zullen wij doen, indien God het ook toestaat.”
30. In welk opzicht staat God ons dit alles inderdaad toe, en wat dienen geestelijke baby’s derhalve te doen?
30 God staat ons dit alles inderdaad toe, en wel doordat hij ons laat leven en deze wereld niet vernietigt. Zullen wij, aangezien God zo barmhartig is om ons dit toe te staan, „tot rijpheid voortgaan”? Zullen wij van de tijd die ons nog is toegestaan, voordeel trekken door geestelijk op te groeien en bekwaam te worden om anderen niet slechts „de eerste leer over de Christus” of de ’fundamentele’ geloofsovertuigingen te onderwijzen, maar ook wat „moeilijk [is] om te verklaren”? Schamen wij ons, met het oog op de tijd dat wij de waarheid reeds kennen, dat wij niet meer weten of begrijpen dan de leerstellige „melk” van de bijbel of dat wij ons „waarnemingsvermogen” nu nog niet hebben „geoefend” ten einde in staat te zijn anderen te onderwijzen — niet alleen in de gemeente, maar ook bij geïnteresseerde mensen die nog niet tot de gemeente behoren thuis? Als wij ons er oprecht over schamen dat wij in geestelijk opzicht nog niet volwassen zijn, laten wij er dan beslist, zolang God dit tenminste toelaat, iets aan doen, iets positiefs. Deze handelwijze betekent leven voor ons.
31, 32. (a) Wat zal het volgen van een positieve handelwijze voor geestelijke baby’s betekenen? (b) Wat wordt ons, als een waarschuwing tegen een dergelijke slechte gewoonte, in Hebreeën 10:23-27 (NW) dringend aangeraden?
31 Wij volgen stellig geen positieve handelwijze wanneer wij onze geestelijke vooruitgang verder vertragen of wanneer wij ons onmiddellijk terugtrekken en terugdeinzen omdat er iets moeilijks in het verschiet ligt waarvoor standvastigheid in krachtsinspanningen en daden nodig is. Het volgen van een positieve handelwijze betekent meer dan alleen maar voortgaan de bijbel persoonlijk te bestuderen. Het houdt eveneens in dat wij de vergaderingen voor studie met de Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen bezoeken en deze in ons studieprogramma opnemen. Als wij zonder deugdelijke reden vergaderingen met de hedendaagse christelijke getuigen van Jehovah missen, zal dit het begin van onze achteruitgang vormen. Volharden wij erin, dan zal deze handelwijze tenslotte een gewoonte van ons worden. In Hebreeën 10:23-27 (NW) wordt ons dringend aangeraden dit niet te doen, terwijl deze raad met redenen wordt omkleed. Wij lezen daar:
32 „Laten wij zonder wankelen vasthouden aan de openbare bekendmaking van onze hoop, want hij die beloofd heeft, is getrouw. En laten wij op elkaar letten ten einde tot liefde en voortreffelijke werken aan te sporen, het onderling vergaderen niet nalatend, zoals voor sommigen gebruikelijk is, maar elkaar aanmoedigend, en dat te meer naarmate gij de dag ziet naderen. Want indien wij moedwillig zonde beoefenen na de nauwkeurige kennis van de waarheid te hebben ontvangen, blijft er geen slachtoffer voor zonden meer over, maar er is een stellige vreselijke verwachting van oordeel en een vurige jaloersheid die de tegenstanders zal verteren.”
33. Wanneer wij opzettelijk vergaderingen overslaan, wat doen wij dan met betrekking tot Hebreeën 2:1 (NW), en hoe kunnen wij voorkomen dat wij afdrijven?
33 Wanneer wij opzettelijk vergaderingen overslaan waar wij tot liefde en goede werken worden aangespoord, wat doen wij dan? Doen wij wat ons in Hebreeën 2:1 (NW) wordt opgedragen, dat wil zeggen, schenken wij meer dan gewone aandacht aan datgene wat wij van Gods Zoon hebben gehoord, of besteden wij er minder aandacht aan? Ook al bestuderen wij de bijbel thuis ijverig voor onszelf, dan schenken wij er toch beslist minder, en niet meer, aandacht aan. Wanneer wij willen voorkomen dat wij naar de vernietiging afdrijven, moeten wij met het oog op Christus’ superieure belangrijkheid, aandacht aan Gods Zoon besteden.
34. Naar wie moeten wij opzien wanneer wij het verlangen koesteren dat ons geloof wordt vervolmaakt, en waarom kon het geloof van de Hebreeën uit de oudheid derhalve niet vervolmaakt worden?
34 Als wij het verlangen koesteren dat ons geloof wordt vervolmaakt opdat onze ziel voor eeuwig in leven blijft, zullen wij beslist de verschuldigde aandacht aan Gods Zoon Jezus moeten schenken. Wij moeten naar hem opzien als de „Volmaker van ons geloof”. Voordat hij negentien eeuwen geleden op aarde kwam, hadden de Hebreeën uit de oudheid geloof in de komst van de Messias en zagen zij ernaar vooruit. Hun geloof met betrekking tot hem schoot echter in vele opzichten tekort omdat zij niet de nog onvervulde profetieën over hem begrepen. Zelfs de engelen in de hemel waren er belangstellend naar hoe de profetieën over de Messias of de Christus nu eigenlijk in vervulling zouden gaan (1 Petr. 1:10-12). Hun geloof was derhalve nog niet vervolmaakt.
35, 36. Met wiens komst is het geloof in werkelijkheid gekomen, en in welk opzicht was dit zo?
35 Toen Jezus Christus echter op aarde kwam, predikte, stierf en tot hemels leven werd opgewekt om tot God zijn Vader terug te keren en aan Gods rechterhand in de hemelen te gaan zitten, gingen de profetieën over hem die tot op die tijd niet werden begrepen, nauwkeurig in vervulling. Toen werd het geloof over de Messias of Christus met historische feiten aangevuld. Met de Christus is het geloof, dat wil zeggen, het verbeterde geloof over hem en de verhouding waarin hij tot God stond, dus in werkelijkheid gekomen. In Galaten 3:23-25 (NW) wordt derhalve tot de Hebreeën die eens onder Mozes’ wet hadden gestaan maar nu christenen waren geworden, gezegd:
36 „Voordat het geloof . . . kwam, werden wij behoed onder de wet, te zamen in bewaring overgeleverd, terwijl wij naar het geloof uitzagen dat ertoe bestemd was geopenbaard te worden. Dientengevolge is de Wet onze leermeester geworden die tot Christus leidt, opdat wij ten gevolge van geloof rechtvaardig verklaard mochten worden. Maar nu het geloof is gekomen, staan wij niet meer onder een leermeester [de Mozaïsche wet].”
37. Wat was Jezus derhalve met betrekking tot ons geloof, en wat is dus in werkelijkheid met hem begonnen?
37 Wegens dit feit is Jezus werkelijk de Leider, de Pionier, de Voornaamste Bewerker van ons geloof. In die hoedanigheid nam hij de taak op zich Gods wil te doen en de Messiaanse profetieën te vervullen, opdat ons geloof in die bijbelse profetieën verlicht zou kunnen worden. Het oefenen van een juist geloof is — negentien eeuwen geleden — met Jezus Christus begonnen.
38. Hoe heeft hij sindsdien het geloof van zijn volgelingen vervolmaakt?
38 Jezus heeft er tot op de dag van het pinksterfeest — vijftig dagen na zijn opstanding, in het jaar 33, toen hij vanaf zijn plaats aan Gods rechterhand in de hemel heilige geest op zijn Hebreeuwse discipelen in Jeruzalem uitstortte — aan gewerkt om hun geloof in hem te vervolmaken. Toen hij in het jaar 36 heilige geest op de eerste niet-Hebreeuwse onbesneden gelovigen uitstortte, bracht hij hun geloof betreffende hem nog meer tot volmaaktheid (Hebr. 2:4). Zoals hij vanuit de hemel met zijn discipelen op aarde handelde tot op de tijd dat de apostel Johannes zijn Evangelie, zijn brieven en de Openbaring of Apocalypse aan Johannes schreef, volmaakte Jezus hun geloof in die mate dat zij gered konden worden. Door datgene wat hij gedurende de achter ons liggende periode van ongeveer negentig jaar heeft gedaan om profetieën met betrekking tot zijn discipelen op aarde in vervulling te doen gaan, heeft hij ons geloof zodanig vervolmaakt dat dit, tot onze eeuwige redding, aan de behoeften van onze tijd kan voldoen.
OM HET HARDST LOPEN!
39. Welke handelwijze is derhalve van het grootste belang voor ons, en wat moeten wij volgens Hebreeën 12:1-4 (NW) in overeenstemming hiermee doen?
39 Het is voor ons derhalve van het grootste belang om niet terug te deinzen of zelfs terug te zien. Willen wij dat onze ziel behouden blijft, dan moeten wij vooruitzien en om het hardst lopen! „Daarom dan”, zo lezen wij in Hebreeën 12:1-4 (NW), „omdat wij zulk een grote wolk van getuigen rondom ons hebben, laten ook wij elk gewicht en de zonde die ons gemakkelijk verstrikt, afleggen, en laten wij met volharding de wedloop lopen die ons is voorgesteld, terwijl wij oplettend het oog gericht houden op de Voornaamste Bewerker en Volmaker van ons geloof, Jezus. Wegens de hem voorgestelde vreugde heeft hij een martelpaal verduurd, schande verachtend, en is aan de rechterhand van de troon van God gaan zitten. Ja, let nauwkeurig op degene die zulk een tegenspraak van zondaars tegen hun eigen belangen in heeft verduurd, opdat gij niet moe wordt en bezwijkt in uw ziel. In uw strijd tegen die zonde [van gebrek aan geloof] hebt gij nog nooit tot bloedens toe weerstand geboden.” Neen, u hebt uw levensbloed nog niet vergoten als een getrouwe getuige van Jehovah.
40. Aan welke tot die voorchristelijke getuigen behorende Hebreeër moeten wij speciaal aandacht schenken, en waarom?
40 Schenk, wanneer u die „grote wolk” van voorchristelijke getuigen die God wegens hun geloof behaagden, beschouwt, eens speciaal aandacht aan de getrouwe patriarch Abraham. Hij vestigde zich niet in een stad en bouwde ook geen stad als een blijvende woonplaats in dit oude samenstel van dingen. Hij zag vooruit naar de stad met blijvende fundamenten, de stad die door God gebouwd en geschapen zou worden. Hij bleef derhalve dán hier, dán daar, in tenten wonen, zonder dat zijn verblijfplaats met een aardse stad geïdentificeerd kon worden. — Hebr. 11:9, 10, 15, 16.
41. Wat kan er in dit opzicht van Jezus worden gezegd, en wat zijn wij volgens Hebreeën 13:12-15 (NW) besloten te doen?
41 Ook Gods Zoon maakte geen enkele stad tot zijn blijvende stad, zelfs niet het toenmalige aardse Jeruzalem, met zijn tempel en altaar. Moge het zijn dat ons eigen besluit met betrekking tot datgene wat wij zullen doen, terwijl wij naar hem opzien, in Hebreeën 13:12-15 (NW) staat opgetekend: „Daarom heeft ook Jezus, om het volk met zijn eigen bloed te kunnen heiligen, buiten de poort geleden. Laten wij dan tot hem gaan buiten de legerplaats en de smaad dragen die hij heeft gedragen, want wij hebben hier geen stad die blijft, maar wij zoeken ernstig de toekomende. Laten wij door bemiddeling van hem God altijd een slachtoffer van lof brengen, namelijk de vrucht der lippen die zijn naam in het openbaar bekendmaken.”
42. Met het oog op onze nadering waarvan dienen wij dit thans des te meer te doen?
42 Laten wij dit des te meer thans doen. Die ’toekomende stad’, die „stad die blijft”, is nabij! Het is Gods koninkrijk, het hemelse Jeruzalem, dat in het jaar 1914, aan het einde van de tijden der heidenen, is opgericht. De woorden die negentien eeuwen geleden werden geschreven, zijn derhalve nog sterker van toepassing op ons in deze tijd, want er werd destijds gezegd: „Gij zijt genaderd tot een berg Sion en een stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem, en myriaden van engelen, in algemene vergadering, en de gemeente van de eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen, en God, de Rechter van allen, en . . . Jezus, de middelaar van een nieuw verbond, en het bloed der besprenkeling, dat op een betere wijze spreekt dan Abels bloed” (Hebr. 12:22-24, NW). Dit hemelse koninkrijk dat wij zijn genaderd, is een „koninkrijk . . . dat niet geschokt kan worden”. Het zal gedurende de gehele „tijd van het einde” van deze wereld, waarin Jehovah God hemel en aarde zal schokken om deze oude, geen geloof bezittende orde der dingen te verwijderen, blijven bestaan. — Hebr. 12:26-28, NW.
43. Hoe kunnen wij, wat Matthéüs 24:14 betreft, nu meer dan gewone aandacht aan Gods Zoon schenken?
43 Als een vervulling van Jezus’ eigen profetie, wordt het goede nieuws van dit opgerichte koninkrijk in de gehele bewoonde aarde als een getuigenis aan alle natiën gepredikt voordat deze zodanig worden geschud dat ze in stukken worden gebroken en voor eeuwig worden verwijderd (Matth. 24:14; Mark. 13:10). Laten wij aan deze door Gods Zoon uitgesproken profetie meer dan gewone aandacht schenken door er een zo volledig mogelijk aandeel aan te hebben. Doe dit in geloof. Predik!
44. Voor het bezitten van welke eigenschap is dit in het bijzonder de tijd, en met welk blijvende goede resultaat?
44 Vooral thans is het de tijd om geloof te hebben, om rijper te worden in ons geloof door onze kennis en ons inzicht te vermeerderen en om ons geloof te bewijzen door het aan anderen te onderwijzen. Wanneer ons geloof wordt vervolmaakt, zal het nooit toelaten, dat wij worden weggetrokken naar een eeuwige ramp, de vernietiging van onze ziel. Ons vervolmaakte geloof zal bewerkstelligen dat God onze ziel voor eeuwig behoudt. Waar? In de nieuwe orde der dingen, waarvan de „nieuwe hemelen” en „toekomende bewoonde aarde” niet aan slechts engelen, maar aan Gods voornaamste Zoon, Jezus Christus, de Voornaamste Bewerker en Volmaker van ons geloof, zijn onderworpen.
[Voetnoten]
a Volgens A Greek English Lexicon, door Liddell en Scott, in een nieuwe, herziene en vermeerderde druk, in twee delen. In 1948 herdrukt.
b Zie bladzijde 644b van A Greek and English Lexicon to the New Testament, door J. Parkhurst, M.A., Londense uitgave van 1845.