Vragen van lezers
● Wat is de niet te vergeven zonde tegen de heilige geest, waarover Jezus sprak? — B.E., New York.
Jezus had juist een door demonen bezeten man genezen die blind en stom was. De scharen verwonderden zich, maar de Farizeeërs spotten en zeiden dat Jezus dit wonder had verricht door bemiddeling van Beëlzebub. Jezus weerlegde hun bewering door aan te tonen dat indien Satan werd uitgeworpen door Satan, hij tegen zichzelf verdeeld zou zijn en zijn koninkrijk geen stand kon houden. Indien Jezus bovendien demonen uitwierp door bemiddeling van Beëlzebub, door bemiddeling van wie wierpen hun zonen dan demonen uit? Toen zeide hij: „Iedere soort van zonde en lastering zal de mens worden vergeven, maar de lastering tegen de geest zal niet worden vergeven. Al wie bijvoorbeeld een woord spreekt tegen de Zoon des mensen, het zal hem worden vergeven, maar al wie spreekt tegen de heilige geest, het zal hem niet worden vergeven, neen, niet in het tegenwoordige samenstel van dingen noch in het toekomende.” — Matth. 12:22-32, NW.
Zij konden spreken tegen de Zoon des mensen en later worden vergeven op grond van het feit dat zij onwetend waren met betrekking tot de feiten omtrent hem. Hun zonden van onwetendheid zijn te vergeven indien zij zich niet verzetten tegen de kennis der waarheid wanneer deze hun wordt voorgehouden. Het was echter een ander geval toen de Farizeeërs zeiden: „Deze kerel werpt de demonen alleen uit door bemiddeling van Beëlzebub, de heerser der demonen.” Waarom was dat een ander geval? Omdat dit een zonde tegen de heilige geest was, aangezien het zeer duidelijk was dat zulk een genezing als Jezus zojuist had verricht, niet door menselijke macht tot stand kon komen. Te zeggen dat Satan het wonder had verricht, was onlogisch, zoals Jezus hun aantoonde. Wanneer de zonen der Farizeeërs demonen uitwierpen, zeiden zij niet dat dergelijke genezingen door Satan waren verricht. Waarom het dan nu, in het geval van Jezus, op willekeurige wijze wel gezegd? Waarom zeggen dat het Gods geest was wanneer hun zonen genezingen verrichtten, doch de duidelijke werkzaamheid van de heilige geest ontkennen wanneer Jezus genezingen verrichtte? Waarom? Omdat zij de waarheid niet liefhadden en niet tot de op waarheid berustende gevolgtrekking geleid wilden worden dat zij valse leraars waren en Jezus de Messias was. Dit toegeven, zou het opgeven van vele zelfzuchtige praktijken betekenen. Er stonden te veel zelfzuchtige dingen voor hen op het spel.
Daarom verzetten zij zich tegen de juiste gevolgtrekking waartoe zij door Jezus’ werken hadden moeten komen. Laten zij tegen de Zoon des mensen spreken indien zij dat wensten; toch dienden zij te hebben geluisterd naar het getuigenis dat van hem werd afgelegd door zijn werken, werken die werden verricht door de macht van de heilige geest. Jezus zeide: „Indien ik de werken van mijn Vader niet doe, gelooft mij niet. Maar indien ik ze wel doe, ook al gelooft gij mij niet, gelooft de werken” (Joh. 5:36; 10:37, 38, NW). Wanneer zij zeiden dat deze wonderbaarlijke werken door Satan werden verricht, zondigden zij tegen de geest. Zij lasterden Gods geest, door te zeggen dat deze geest van Satan was. Opzettelijk en om zelfzuchtige redenen wederstonden zij de tentoonspreiding van zijn macht. Tot dezulken zeide Stephanus: „Halsstarrige mensen en onbesnedenen van hart en oren, gij biedt altijd weerstand aan de heilige geest.” — Hand. 7:51, NW.
De zonde werd opzettelijk bedreven en dat was er de oorzaak van dat ze onvergeeflijk was want hun moedwil maakte hen hardleers, maakte dat zij niet terechtgewezen konden worden en gekant waren tegen Gods voorziening voor vergiffenis. Zoals Jezus zeide: „Al wie . . . lastert tegen de heilige geest, zal in eeuwigheid geen vergiffenis worden geschonken, maar is schuldig aan eeuwige zonde” (Mark. 3:28-30, NW). Er is geen offer waardoor zulk een opzettelijk zondigen tegen de heilige geest bedekt kan worden, „niet in het tegenwoordige samenstel van dingen noch in het toekomende.” Dit betekent niet dat zulke Farizeeërs in de duizendjarige oordeelsdag zullen terugkeren ten einde te bemerken dat zij nog steeds geen vergiffenis hebben ontvangen; dat zou niets tot stand brengen. Het betekent dat de werkzaamheid van Gods geest dan zeer duidelijk zal zijn, zoals toen Jezus op aarde was, en dat in die tijd, evenals toen Jezus op aarde was, sommigen tegen de duidelijke werkzaamheid van de heilige geest zullen zondigen, en dit in het bijzonder aan het einde van de duizendjarige regering wanneer Satan zal worden ontbonden om de bewoners der aarde voor de laatste maal te beproeven. Zulk een zonde zal in die verafgelegen tijd nog steeds onvergeeflijk zijn.
Johannes schrijft: „Indien iemand in het oog krijgt dat zijn broeder een zonde begaat waardoor hij de dood niet over zich brengt, zal hij vragen, en hij zal hem leven geven, ja, aan hen die niet zodanig zondigen, dat zij de dood over zich brengen. Er is een zonde waardoor men de dood wel over zich brengt. Betreffende die zonde zeg ik hem niet een verzoek te doen. Alle onrechtvaardigheid is zonde, en toch is er een zonde waardoor men de dood niet over zich brengt” (1 Joh. 5:16, 17, NW). Indien iemand in onwetendheid of ten gevolge van menselijke onvolmaaktheid zondigt, is er vergeving. Maar voor opzettelijk zondigen is geen zondeverzoenend offer: „Indien wij opzettelijk zonde bedrijven, nadat wij een nauwkeurige kennis der waarheid hebben ontvangen, blijft er geen offer voor zonden meer over, maar er is een stellige vreselijke verwachting van oordeel en er is een vurige naijver die hen die tegenstaan, zal verteren” (Hebr. 10:26, 27, NW). Wanneer men opzettelijk zondigt, terwijl men de ogen wijd open heeft voor de onloochenbare werkzaamheid van Gods heilige geest of werkzame kracht, is deze zonde onvergeeflijk en wij dienen niet om vergiffenis voor zulke zondaars te bidden. Zelfs vóór de tijd van Christus moest er voor zulke personen geen voorspraak worden gedaan (Jer. 7:1-16; 11:14; 14:11). Opzettelijke zondaren, die onoprecht zijn en geen berouw hebben, vastgeworteld zijn in hun boze wegen en zich niet naar Gods vereisten willen schikken, wordt „in eeuwigheid geen vergiffenis” geschonken; hetgeen er op neer komt dat zij, wanneer zij sterven, de tweede dood ingaan.
Wij bemerken dus dat iemand niet tot de gezalfde klasse hoeft te behoren om tegen de heilige geest te zondigen, noch hoeft hij Gods geest op zich te hebben zoals de klasse der „andere schapen” ten einde er tegen te zondigen. Velen in de zichtbare organisatie van Satan zondigen tegen de heilige geest door weloverwogen en opzettelijk ongehoorzaam te zijn aan datgene waarvan zij weten dat het in Gods Woord staat geschreven en door zich niet overeenkomstig de maatschappij der nieuwe wereld te vormen wanneer zij de duidelijke werkzaamheid van Gods geest op zijn zichtbare organisatie zien.
● Waarom spreken wij over Christenen als over slaven van Christus, aangezien het begrip slavernij tegenwoordig zo onaangenaam aandoet? Hij zeide dat hij ons niet langer slaven noemde, maar vrienden. — M.S., Connecticut.
Het is waar dat Jezus in Johannes 15:15 (NW) zeide: „Ik noem u niet meer slaven, want een slaaf weet niet wat zijn meester doet. Maar ik heb u vrienden genoemd, omdat ik alles wat ik van mijn Vader heb gehoord, u heb bekendgemaakt.” Jezus had zo juist met zijn apostelen het Pascha gevierd en met hen het Gedachtenisfeest ingesteld, en het was vlak voordat hij werd gearresteerd en gedood. Toen hij zijn apostelen deze laatste maal aanmoedigde en versterkte, was hij zeer vertrouwelijk; toch ontkende hij niet dat zij nog steeds slaven waren. Vijf verzen verder herinnerde hij hen aan de verhouding die er tussen meester en slaaf bestaat: „Denkt aan het woord dat ik u heb gezegd. Een slaaf is niet groter dan zijn meester. Indien zij mij hebben vervolgd, zullen zij ook u vervolgen; indien zij mijn woord hebben bewaard, zullen zij ook het uwe bewaren.” Hij schakelde de uitdrukking slaaf dus niet uit, maar hij toonde aan dat zijn volgelingen, terwijl zij slaven waren, ook zijn vrienden waren. Het was niet de gebruikelijke koude en vormelijke verhouding die er tussen meester en slaaf bestaat; behalve deze wettelijke verhouding waren zij ook intieme vrienden. Doch deze vriendschap deed het feit niet te niet dat Christenen niet zichzelf toebehoren, maar met een prijs werden gekocht en slaven van Christus zijn. — 1 Kor. 6:19, 20; 7:23.
● Vers 4 en 5 van Spreuken 26 schijnen tegenstrijdige gedachten tot uitdrukking te brengen. Hoe is dit te verklaren? — T.L., Noord-Carolina.
Volgens de Belgische Professoren Bijbel luiden deze verzen: „Antwoord den dwaas niet naar zijne dwaasheid, opdat ge u niet aan hem gelijk maakt. Antwoord den dwaas naar zijne dwaasheid, opdat hij zich niet inbeelde wijs te zijn.” Of, volgens de vertaling van Fenton: „Antwoord geen dwaas, gelijk zijn dwaasheid, opdat gij u niet gelijk maakt aan hem. Antwoord een dwaas naargelang zijn dwaasheid, opdat hij niet in zijn eigen ogen wijs schijnt te zijn.” De sleutel waarmede men deze onderwijzingen, die ogenschijnlijk tegenstrijdig zijn, met elkaar in verband kan brengen, wordt gevonden in de waarschuwing welke in elk afzonderlijke geval weerklinkt. Het verschil in waarschuwing bepaalt de betekenis die moet worden gehecht aan de onderwijzingen welke met betrekking tot het antwoorden van dwazen worden gegeven.
Indien gij een dwaas antwoordt naar zijn dwaasheid, in de betekenis van hem antwoorden in overeenstemming met zijn dwaasheid of volgens die dwaasheid, stelt gij u met de dwaas op één lijn. De redeneringen en gevolgtrekkingen van een dwaas zijn onjuist, en uw antwoord dient niet in overeenstemming met de opvattingen van een dwaas te zijn. Een dwaas kan dwaasheid tonen door de onwaardige of twistzieke wijze waarop hij beweringen doet, doordat hij er blijk van geeft verlangend te zijn naar slechts vruchteloze woordenstrijd, terwijl het Christenen is geboden woordenstrijd te mijden. Derhalve zult gij niet antwoorden naar de dwaasheid van een dwaas door zijn dwaze opvattingen te delen of door zijn dwaze en onterende methoden van argumenteren over te nemen. Waarom niet? „Opdat ge u niet aan hem gelijk maakt.” Maar gij kunt de dwaas antwoorden zonder u aan hem gelijk te maken, en dit wordt in vers 5 aangeraden, „opdat hij zich niet inbeelde wijs te zijn.” Indien gij de dwaasheid van een dwaas niet zou beantwoorden en zonder op of aanmerkingen en zonder wederlegging zou slikken, zou de dwaas in zijn verbeelding stellig wijs worden. Ten einde dit te voorkomen, zult gij naar zijn dwaasheid antwoorden in de zin van antwoorden op grond van zijn dwaze beweringen, door deze te ontleden en uiteen te zetten dat ze bij een verstandige beschouwing belachelijk, ongerijmd en het aannemen niet waard zijn. Aldus kunt gij misschien aantonen dat de argumenten en verkeerde beginselen van de dwaas tot gevolgtrekkingen leiden die zeer verschillen van wat hij beweert. Indien de dwaasheid van een dwaas verstandig wordt doorzien en ontleed en wordt gebruikt tegen zijn verkeerde bewering, kan zijn eigen dwaasheid tegen hem worden gebruikt door de rollen om te draaien. Wanneer gij aldus handelt, ’antwoordt gij een dwaas naargelang zijn dwaasheid’ en voorkomt gij dat hij „in zijn ogen wijs” wordt.