Hoofdstuk 8
Een geestelijk paradijs op een verontreinigde aarde
1, 2. In hoeverre hebben de pogingen van de mens om de vervuiling van de aarde in te dammen, succes gehad?
ER ZIJN nog steeds enkele plekken op deze aarde die er als een miniatuurparadijs uitzien. Maar ook deze gebieden verkeren in gevaar. In de laatste twintig jaar heeft de wetenschap het probleem van de milieuverontreiniging intensief bestudeerd. Er zijn pogingen gedaan om de vervuiling van het land, het water en de lucht in te dammen, maar het vervuilingsproces blijft doorgaan en neemt zelfs nog toe.
2 Bepaalde ecologische plannen zijn onpraktisch bevonden of bleken uit economisch oogpunt niet uitvoerbaar te zijn. Verscheidene projecten voor het behoud van de schoonheid en gezondheid van bepaalde landschappen moesten ten gunste van de bestrijding van de energiecrisis worden opgegeven. Het leven op aarde wordt voor vissen, vogels, landdieren en voor de mens steeds ongezonder. De levenswijze van de mens en zijn wanbeheer met betrekking tot de aarde hebben ertoe geleid dat het voortbestaan van alle levende schepselen op onze planeet alleen al door de milieuverontreiniging wordt bedreigd.
3. Welk paradijs breidt zich thans, ondanks de milieuverontreiniging, steeds meer uit, en sinds welk jaar?
3 Zonder de invloed van deze funeste wereldomvattende vervuiling te ondervinden, bloeit er thans een geestelijk paradijs, dat zich steeds meer uitbreidt. Hoe verder het zich uitbreidt, des te meer geestelijk gezinde mensen komen in dit paradijs en leiden nu een gelukkiger leven dan voorheen. Zij koesteren zelfs de hoop eeuwig te leven in een aards paradijs waar geen milieuverontreiniging zal zijn. Dit letterlijke, aardse paradijs ligt natuurlijk nog in de toekomst, anders zou de huidige vervuiling van ’s mensen natuurlijke omgeving niet langer worden toegestaan. De mens is ondanks zijn bekwaamheden en zijn wijsheid niet in staat ’s mensen oorspronkelijke paradijstehuis op deze aarde te herstellen. Maar sinds het eerste jaar van vrede na de Eerste Wereldoorlog is er hier op aarde een geestelijk paradijs geplant. Ongetwijfeld is dit het paradijs waarover de christelijke apostel Paulus in zijn tweede brief aan de eerste-eeuwse gemeente in Korinthe (Griekenland) schreef.
4. Wat zei de apostel Paulus in zijn tweede brief aan de christenen in Korinthe over dit paradijs?
4 In deze brief, die hij tegen het midden van de eerste eeuw (omstreeks het jaar 55 G.T.) schreef, zei hij tot deze gemeente van medegelovigen: „Ik moet roemen. Nuttig is het niet, maar ik zal overgaan tot bovennatuurlijke visioenen en openbaringen van de Heer. Ik ken een mens in eendracht met Christus, die, veertien jaar geleden — hetzij in het lichaam, ik weet het niet, of buiten het lichaam, ik weet het niet, God weet het — als zodanig werd weggerukt naar de derde hemel. Ja, ik ken zulk een mens — hetzij in het lichaam of afgescheiden van het lichaam, ik weet het niet, God weet het — dat hij werd weggerukt tot in het paradijs en onuitsprekelijke woorden hoorde, die het een mens niet geoorloofd is te spreken. Over zo iemand zal ik roemen, maar ik zal niet over mijzelf roemen.” — 2 Korinthiërs 12:1-5.
5. (a) Wie is de „mens in eendracht met Christus” over wie Paulus spreekt? (b) Wat bedoelde hij derhalve met de woorden: „Over zo iemand zal ik roemen, maar ik zal niet over mijzelf roemen”? (c) Waarom zei hij met betrekking tot de toestand waarin hij zich tijdens deze ervaring bevond: „Hetzij in het lichaam, ik weet het niet, of buiten het lichaam, ik weet het niet”?
5 De apostel Paulus spreekt hier niet over een ander mens, maar over zichzelf. Hij spreekt echter over zichzelf als over een mens die door God bijzonder begunstigd werd toen hij de bovenbeschreven unieke ervaring had; en over de mens die hij in deze hoogbegunstigde positie was, kan hij terecht roemen. Maar over zichzelf als gewoon mens die niet zulke zeldzame door God verleende voorrechten geniet, kan hij niet roemen. Zijn ervaring was zo realistisch dat het was alsof hij in zijn fysieke lichaam werkelijk daar was, maar natuurlijk was hij in zijn fysieke lichaam op aarde. Wat hij ervoer, ervoer hij in een trance, en wat hij hoorde, hoorde hij in deze trancetoestand. Indien hij deze ervaring veertien jaar vóór het schrijven van zijn tweede brief aan de gemeente in Korinthe had, dan moet hij ze omstreeks het jaar 41 G.T., dus vóór zijn eerste zendingsreis met Barnabas (47/48 G.T.), hebben gehad. Of de woorden die hij hoorde, in het Hebreeuws of Grieks — talen die hij beheerste — of in een vreemde taal gesproken werden, die niet in een bekende menselijke taal overgezet kan worden, vermeldt de apostel Paulus niet.
6. Wat wordt met de „derde hemel” bedoeld, waarover hij spreekt?
6 Dat Paulus naar de derde hemel werd weggerukt, betekende niet dat hij werd opgenomen en in de stroom des tijds werd meegevoerd naar de derde hemel van een reeks elkaar opvolgende hemelen. Hij werd verticaal weggerukt, en daar het getal drie (of „derde”) in de bijbel wordt gebruikt om iets te beklemtonen of er de nadruk op te leggen, zou de „derde hemel” de verhevenheid of de graad van zijn geestvervoering aanduiden. Hij leerde daardoor de dingen in de door geestenpersonen bewoonde hemelen niet zo kennen als Jezus Christus, die uit de hemel was neergedaald en weer naar de geestelijke hemelen was teruggekeerd, de onzichtbare, hemelse dingen kende. Figuurlijk gesproken waren Paulus en zijn medechristenen op aarde reeds gezeten „in de hemelse gewesten in eendracht met Christus Jezus” (Efeziërs 2:6). Dat Paulus naar de „derde hemel” werd weggerukt, zou derhalve betekenen dat hij in geestelijk opzicht boven de geestelijke positie van zijn medechristenen verheven werd. Hij kreeg daardoor ongetwijfeld een inzicht dat hij voordien niet had, en dit zou in zijn spreken en schrijven tot uitdrukking komen.
7, 8. (a) Waarom is het „paradijs” waarover Paulus spreekt, niet hetzelfde als het in Openbaring 2:7 genoemde paradijs? (b) Waarom was dat „paradijs” waarheen Paulus werd weggerukt, niet de „tuin van Eden”?
7 Zijn weggerukt worden naar het „paradijs” wordt hier met de „derde hemel” in verband gebracht. Dit zou op iets geestelijks duiden. Maar dit zou niet betekenen dat het paradijs waarheen Paulus werd weggerukt, het paradijs was dat in de boodschap genoemd werd die de verheerlijkte Jezus Christus aan de gemeente in Éfeze (Klein-Azië) zond: „Wie een oor heeft, hij hore wat de geest tot de gemeenten zegt: Hem die overwint, zal ik geven te eten van de boom des levens, die staat in het paradijs van God” (Openbaring 2:7). Dit „paradijs van God” is een zinnebeeldig paradijs in de onzichtbare, geestelijke hemelen, waarin vlees en bloed geen toegang hebben en waarin het natuurlijke oog niet kan zien (1 Korinthiërs 15:50). Ook is er geen enkele aanduiding dat de apostel Paulus zinnebeelden van dingen in de onzichtbare, geestelijke hemelen zag zoals dat met de apostel Johannes het geval was en waarvan Johannes ons in Openbaring, hoofdstuk vier, een beschrijving geeft. Het is dus zeer onwaarschijnlijk dat de apostel Paulus naar het „paradijs van God” werd weggerukt en daar de „boom des levens” zag.
8 Het oorspronkelijke aardse paradijs, de „tuin van Eden”, is voor menselijke schepselen niet iets geheimzinnigs. Het is niet iets wat aan de menselijke ervaring vreemd is, en het herstel van dit paradijs op aarde onder Gods Messiaanse koninkrijk is iets wat men reeds lang op grond van de bijbelse profetieën heeft geweten (Genesis 3:8-24). De apostel Paulus hoefde dus geen „bovennatuurlijke visioenen en openbaringen van de Heer” te ontvangen om daaromtrent ingelicht te worden. — 2 Korinthiërs 12:1.
9, 10. (a) Welk paradijs zag de apostel Paulus in zijn visioen, en in welke tijd zou het bestaan? (b) Waarop hadden de „onuitsprekelijke woorden” die Paulus hoorde, betrekking, en wat zou het betekend hebben wanneer hij die woorden wel had uitgesproken?
9 In de profetieën van de Schrift wordt echter nog een paradijs beschreven, waarbij ons zelfs een historisch prototype daarvan wordt gegeven: het land Juda na de terugkeer van de joden uit de Babylonische ballingschap. Dit paradijs is het geestelijke paradijs, dat thans bestaat — negentien eeuwen nadat de apostel Paulus in een bovennatuurlijk visioen naar de „derde hemel” en tot in het „paradijs” werd weggerukt. De „onuitsprekelijke woorden” die Paulus tijdens die realistische ervaring hoorde en „die het een mens niet geoorloofd is te spreken”, hadden betrekking op dit destijds nog toekomstige geestelijke paradijs. Deze gezegende staat van Christus’ ware discipelen zou tijdens zijn „tegenwoordigheid” of parousie in het „besluit van het samenstel van dingen” ontstaan. — Matthéüs 24:3.
10 Paulus werd ertoe geïnspireerd de religieuze „afval” te voorzeggen die zich vóór de „tegenwoordigheid van onze Heer Jezus Christus” in de christelijke gemeente zou voordoen, maar het was hem als mens niet geoorloofd over dit geestelijke paradijs te spreken, waarover hij „onuitsprekelijke woorden” had gehoord. Had hij dit wel gedaan, dan zou hij de bijbelse profetieën die betrekking hebben op dit geestelijke paradijs, verklaard hebben. — 2 Thessalonicenzen 2:1-3; 2 Korinthiërs 12:1-4.
DE „WEG DER HEILIGHEID” NAAR HET GEESTELIJKE PARADIJS
11. (a) Wanneer begon de „tegenwoordigheid” van Jezus Christus? (b) Als welke heerser uit de oudheid handelde Jezus Christus destijds, en in welke zin?
11 In vroegere publikaties van de Watch Tower Bible and Tract Society is aan de hand van de Schrift bewezen dat de „tegenwoordigheid van onze Heer Jezus Christus” in 1914 begon, toen de tijden der heidenen eindigden en Gods Messiaanse koninkrijk in de onzichtbare hemelen werd geboren (Openbaring 12:1-10). Destijds trad de pas op de troon geplaatste Jezus Christus op een soortgelijke wijze op als eens Gods gezalfde „knecht” uit de oudheid, Cyrus de Grote, de veroveraar van het Babylonische wereldrijk en de bevrijder van de gevangen joden en hun loyale niet-joodse metgezellen. Jezus Christus deed dit in de tegenwoordige tijd doordat hij het gezalfde overblijfsel van zijn getrouwe volgelingen bevrijdde, dat in de Eerste Wereldoorlog (1914-1918 G.T.) door Babylon de Grote en haar wereldse minnaars gevangen genomen was. Door de macht van dat wereldrijk van valse religie te verbreken, bevrijdde hij het overblijfsel van geestelijke Israëlieten in het jaar 1919 G.T. De gehele religieuze wereld van die tijd verbaasde en ergerde zich daarover. — Openbaring 11:7-13.
12. Welke vragen met betrekking tot het geestelijke paradijs worden hier opgeworpen?
12 Velen van onze lezers zouden terecht kunnen vragen: Hoe komt het dat Jehovah’s gezalfde overblijfsel van het geestelijke Israël zich pas sinds 1919 G.T. in het geestelijke paradijs bevindt? Bevonden zij zich dan vóór het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 G.T. niet in een geestelijk paradijs op aarde? Verheugden zij zich niet reeds sinds het verschijnen van de eerste Engelse uitgave van het tijdschrift Zions Wachttoren en Verkondiger van de Tegenwoordigheid van Christus (in juli 1879 G.T.) in zo’n gezegende geestelijke staat, waarin zij Gods gunst genoten? Wij ouderen die reeds enige tijd vóór de Eerste Wereldoorlog geleefd hebben en die destijds reeds tot het overblijfsel van het geestelijke Israël behoorden, kunnen deze vragen met Neen! beantwoorden. Waarom?
13. Aan uitsluitend welk paradijs dachten Gods dienstknechten op aarde vóór 1919?
13 Omdat men destijds nog nooit van zo iets als een geestelijk paradijs voor het overblijfsel van het geestelijke Israël op aarde had gehoord. Het enige toekomstige paradijs waaraan men destijds dacht, was het letterlijke, aardse paradijs, dat tijdens de duizendjarige regering van Jezus Christus op onze planeet Aarde hersteld zou worden en waarin de opstanding zou plaatsvinden van de welwillende boosdoener die met Jezus aan een paal was gehangen en tot wie Jezus had gezegd: „Voorwaar, ik zeg u heden: Gij zult met mij in het Paradijs zijn” (Lukas 23:39-43). Zelfs onder het paradijs waarnaar de apostel Paulus in 2 Korinthiërs 12:4 verwees, verstond men dat paradijs, ’de herstelde aarde’. — Zie paragraaf 2, bladzijde 648, van het boek The Battle of Armageddon, uitgegeven in 1897.
14. (a) Hoe begreep men in die jaren de over een paradijs handelende profetieën die ten aanzien van de natie Israël uit de oudheid waren vervuld? (b) Welke toepassing van deze profetieën onderscheidde men destijds dus niet?
14 Ook verwachtte men destijds dat de bijbelprofetieën die in de zesde eeuw vóór onze Gewone Tijdrekening een vervulling in het klein ten aanzien van de natie Israël hadden, een hedendaagse laatste vervulling zouden hebben ten aanzien van de natuurlijke, besneden joden, doordat zij naar het land Palestina zouden terugkeren. (Zie bijvoorbeeld The Watch Tower van 1892, bladzijde 63, over Ezechiël 36:22-36.) Of men dacht dat de profetieën die ten aanzien van het oude Israël in het klein waren vervuld, een grotere, volledige vervulling zouden hebben tijdens de duizendjarige regering van Christus, nadat Satan de Duivel gebonden en in de afgrond opgesloten zou zijn. (Neem bijvoorbeeld Jesaja, hoofdstuk vijfendertig.) De hedendaagse vervulling van deze profetieën ten aanzien van het overblijfsel van het geestelijke Israël was hun dus helemaal ontgaan. Men wist niets daarvan. Men had deze vervulling niet onderscheiden, zoals dit met de kerken der christenheid thans nog het geval is. Ja, tot het jaar 1932 verkeerden ook de christelijke getuigen van Jehovah nog in de mening dat de terugkeer van de natuurlijke joden naar Palestina en de oprichting van een joodse staat een vervulling van goddelijke profetieën zou zijn.
15. Welke verwachtingen koesterde het overblijfsel met betrekking tot het jaar 1914, en, later, het jaar 1918?
15 Bovendien had het overblijfsel van het geestelijke Israël tientallen jaren lang, ja sinds het jaar 1876, naar het einde van de tijden der heidenen in de herfst van 1914 uitgezien. Zij verwachtten dat Gods Messiaanse koninkrijk dan volledig in de hemel opgericht zou zijn en ook dat het overblijfsel van het geestelijke Israël dan met Jezus Christus in het hemelse koninkrijk verheerlijkt zou worden. Hun hele begrip van de Schrift ging in die richting of was op deze gedachte afgestemd. En toen het jaar 1914 tijdens het woeden van de Eerste Wereldoorlog eindigde en zij nog steeds op aarde waren, waren zij geneigd te denken dat zij in het jaar 1918, drie en een half jaar na het einde van de tijden der heidenen, verheerlijkt zouden worden (Lukas 21:24; Daniël 4:16, 23, 25, 32). Zij beschouwden de harde ervaringen die zij ten gevolge van verbodsbepalingen en vervolging tijdens de Eerste Wereldoorlog ondervonden, niet als een Babylonische ballingschap waaruit zij na de Eerste Wereldoorlog bevrijd moesten worden. Zij verwachtten niet dat zij op aarde volledig in Jehovah’s gunst hersteld zouden worden om nog een wereldomvattend getuigeniswerk te verrichten.
16. Welke ontwikkelingen die zich sinds het jaar 1919 hebben voorgedaan, voorzag het overblijfsel niet vóór dat jaar?
16 Vóór hun bevrijding in het jaar 1919 waren de leden van het overblijfsel van het geestelijke Israël zich dus van geen geestelijk paradijs bewust. Zo’n werk als sinds dat jaar tot de verste streken der aarde is verricht, was in de verste verte niet bij hen opgekomen! Zij hadden door hun studie van de bijbel nog niet onderscheiden dat voor Jehovah de tijd was gekomen om zich een naam te maken (Jesaja 63:14; Jeremia 32:20; 2 Samuël 7:23). Zij beseften niet dat door bemiddeling van hen de persoonlijke naam van God tot in de verste uithoeken der aarde bekendgemaakt zou worden en het opgerichte Messiaanse koninkrijk Gods aan alle natiën binnen en buiten de christenheid verkondigd zou worden (Matthéüs 24:14). Zij voorzagen niet van welke schitterende vervullingen van bijbelse profetieën zij nog getuige zouden zijn en hoe zij een steeds beter begrip van de Schrift zouden krijgen. Zij verwachtten niet dat er door bemiddeling van hen nog een „grote schare” met schapen te vergelijken gelovigen uit alle natiën tot hun gezegende staat van Gods gunst bijeengebracht zou worden. — Openbaring 7:9-17.
17. (a) Had het overblijfsel er dus vóór 1919 G.T. enig besef van in een geestelijk paradijs te zijn? (b) Welke vervulling van Jesaja 35 beseffen zij thans echter?
17 De leden van het overblijfsel van het geestelijke Israël kwamen in 1919 G.T., in het jaar van hun bevrijding en herstel, niet plotseling tot het besef dat zij zich in een geestelijk paradijs bevonden. Maar thans, in dit vergevorderde uur van de „tijd van het einde” van dit samenstel van dingen, kunnen zij beseffen hoe wonderbaarlijk de profetie van Jesaja, hoofdstuk vijfendertig, sinds 1919 in geestelijk opzicht ten aanzien van hen is vervuld. Zoals in die bezielende profetie wordt geschilderd, zijn zij over een „Weg der Heiligheid” in een geestelijk paradijs gekomen, dat, ondanks de vervuiling van de aarde door de mens, thans bestaat.
DE PROFETIE OMTRENT HET PARADIJS WORDT WERKELIJKHEID
18. Door welke tegenstelling wordt de profetie in Jesaja, hoofdstuk 35, nog mooier?
18 De op zich reeds mooie profetie van Jesaja, hoofdstuk vijfendertig, wordt nog mooier aangezien ze onmiddellijk volgt op een plechtige profetie waarin een verschrikkelijke, nimmer eindigende verwoesting en wildernis wordt aangekondigd. Die treurige staat zou een uiting van goddelijke vergelding zijn aan een natie die straf verdiende, een natie die aan de Israëlieten verwant was. Die natie stamde van Esau af, de oudere tweelingbroer van de patriarch Jakob of Israël. Omdat Esau voor een portie van een rood gerecht zijn eerstgeboorterecht aan Jakob verkocht had, kreeg hij de bijnaam Edom (wat „rood” betekent), en zo werd ook de natie genoemd die van hem afstamde (Genesis 25:30). Het toenmalige land Edom lag tussen de Dode Zee en de Golf van Akaba, aan beide zijden van de Arába. — Jesaja 34:5-17.
19, 20. (a) De verandering van wiens land wordt in Jesaja 35:1, 2 voorzegd, en waaruit blijkt dit? (b) Ten aanzien van wie werd deze profetie voor het eerst vervuld?
19 In Jesaja, hoofdstuk vijfendertig, wordt naar een heel andere „wildernis” verwezen. Wij lezen daar in het begin de prachtige poëtische woorden: „De wildernis en de waterloze streek zullen zich uitbundig verheugen, en de woestijnvlakte zal blij zijn en bloeien als de saffraan. Ze zal zonder mankeren bloeien, en ze zal werkelijk blij zijn met blijdschap en met vreugdevol geroep. De heerlijkheid van de Libanon zelf moet haar gegeven worden, de pracht van de Karmel en van Saron. Er zullen er zijn die de heerlijkheid van Jehovah, de pracht van onze God, zullen zien.” — Jesaja 35:1, 2.
20 Hier wordt de verandering van een land voorzegd, het herstel van een land tot paradijsachtige schoonheid. Wiens land? Het land van degenen over wie in het laatste vers van het hoofdstuk wordt gezegd: „En het zijn de door Jehovah losgekochten die zullen terugkeren en stellig naar Sion zullen komen met vreugdegeroep, en verheuging tot onbepaalde tijd zal op hun hoofd zijn. Tot uitbundige vreugde en verheuging zullen zij geraken, en droefheid en zuchten moeten wegvlieden” (Jesaja 35:10). In de eerste of toenmalige vervulling van de profetie waren de losgekochten die naar Sion of Jeruzalem terugkeerden, het volk van de profeet Jesaja, de bevolking van het toenmalige land Juda. In Jesaja’s tijd zat er nog steeds een gezalfde koning op wat „Jehovah’s troon” in Jeruzalem werd genoemd. Jesaja profeteerde trouwens tijdens de opeenvolgende regeringen van vier joodse koningen: Uzzía, Jotham, Achaz en Hizkía. — Jesaja 1:1.
21, 22. (a) Was het land Juda in Jesaja’s tijd een verlaten wildernis? (b) Wanneer werd het land verwoest, en voor hoe lang?
21 In Jesaja’s tijd was het land Juda nog niet in de toestand gebracht die in het vijfendertigste hoofdstuk van zijn profetie te kennen wordt gegeven. Koning Sanherib, de heerser van het Assyrische Rijk, was weliswaar het land binnengevallen en had een aantal steden veroverd en een tamelijk grote verwoesting aangericht. Toen deze heidense indringer pochend dreigde Jeruzalem te zullen innemen, bewerkte Jehovah door een wonder dat hij verootmoedigd naar zijn land moest terugkeren. Hoewel het land Juda door de Assyriër flink was verwoest, was het niet ontvolkt, zodat zijn voormalige bewoners na enige tijd uit een land van ballingschap zouden moeten terugkeren en naar een herbouwd Sion zouden moeten komen.
22 Ook was de „verheuging” die de joden ervoeren over de verbazingwekkende verdrijving van de Assyriër uit het land Juda niet „tot onbepaalde tijd”. Waarom niet? Omdat in de volgende eeuw Jeruzalem en zijn tempel werden verwoest, „Jehovah’s troon”, waarop de koningen van Juda zaten, werd omvergeworpen en het gehele land Juda een woestenij werd, die noch door mensen noch door huisdieren bewoond was. De gedeporteerde overlevenden treurden zwaar in het vreemde land Babylon daar hun geliefde land aldus zeventig jaar woest lag. Jesaja had dus hun terugkeer uit ballingschap in Babylon voorzegd.
23. (a) Wanneer had de profetie dat het land weer zou opbloeien, een vervulling in het klein? (b) Wanneer begon de grotere vervulling van deze profetie, en welke parallel treedt aan het licht wanneer men het land van het oude Israël met de geestelijke staat van het overblijfsel van het geestelijke Israël vergelijkt?
23 Nadat de verbannen joden in 537 v.G.T. uit Babylon waren teruggekeerd, had de profetie dat de „wildernis”, de „waterloze streek” en de „woestijn” van het land Juda zouden opbloeien, een vervulling in het klein. De grotere en laatste vervulling, de geestelijke vervulling, begon zich ten aanzien van het overblijfsel van geestelijke Israëlieten te voltrekken nadat zij in het jaar 1919 G.T. uit hun ballingschap in Babylon de Grote, ver van Gods gunst, waren teruggekeerd. Hoewel de geestelijke staat van de geestelijke Israëlieten reeds vóór de Eerste Wereldoorlog de slechte gevolgen van de religieuze en politieke invloed van Babylon de Grote had ondervonden, werd hun geestelijke staat door de Eerste Wereldoorlog — waarvoor Babylon de Grote hoofdzakelijk verantwoordelijk was en die ze benutte om handelend tegen het overblijfsel van geestelijke Israëlieten op te treden — werkelijk een verlaten wildernis en een woestijn gelijk. Maar toen Jehovah God, de Almachtige, zijn overblijfsel van aanbidders in het jaar 1919 uit Babylonische dienstbaarheid begon te voeren, onderging hun geestelijke staat op aarde een verbazingwekkende verandering!
24. Waarom was het „land” van het geestelijke Israël tijdens de Eerste Wereldoorlog uitgedroogd en onvruchtbaar geworden?
24 Daar tijdens de Eerste Wereldoorlog de „regenstromen” van goddelijke zegeningen en goddelijke goedkeuring uitbleven, droogde hun „land” — het gebied waarop zij hun voorrechten hadden moeten waarnemen en hun geestelijke verplichtingen tegenover Jehovah God hadden moeten nakomen — uit en werd onvruchtbaar. God kon de mate van mensenvrees die zij aan de dag legden en de religieuze beperkingen die hun daardoor werden opgelegd, niet zegenen. Hij kon ook de onreine toestand niet zegenen waarin zij waren geraakt doordat zij zich tot op zekere hoogte met de oorlogvoerende wereld hadden ingelaten, vooral doordat zij geen absoluut neutraal standpunt ten opzichte van de internationale geschillen van deze wereld hadden ingenomen. Evenmin kon hij hun overdreven belangstelling voor hun beloofde verheerlijking in het hemelse koninkrijk zegenen, waardoor het wereldomvattende getuigeniswerk dat hij voor hen op aarde te doen had ten behoeve van zijn pasgeboren Messiaanse koninkrijk, in het gedrang kwam. Onder zulke slechte toestanden konden zij op de gelegen tijd geen „vruchten” van het Koninkrijk voortbrengen. — Matthéüs 21:43.
25. Welke verandering was er volgens de Schrift echter voor het overblijfsel mogelijk?
25 Het in gebreke gebleven overblijfsel van geestelijke Israëlieten kon echter berouw hebben zodra zij inzagen dat zij verkeerd gehandeld hadden. Zij konden nota nemen van hun tekortkomingen en gebreken met betrekking tot het doen van de goddelijke wil en konden zich dan dienovereenkomstig veranderen zodra zij onderscheidden welke juiste handelwijze zij moesten volgen. Daardoor werd de reden voor Gods misnoegen en voor het feit dat hij hun tijdelijk zijn zegen had onthouden, weggenomen. De oude profetie over het herstel van Jehovah’s uitverkoren volk luidde: „En ik wil hen en de omgeving van mijn heuvel tot een zegen maken, en ik wil de stortregen doen neerdalen op zijn tijd. Zegenbrengende stortregens zullen er blijken te zijn.” — Ezechiël 34:26.
26. (a) Wat moest er dus gebeuren voordat er een geestelijk paradijs kon ontstaan? (b) Hoe helpt de belofte dat ’de heerlijkheid van de Libanon zelf haar gegeven moet worden’, ons te beseffen hoe de geestelijke staat van Jehovah’s herstelde overblijfsel eruitziet?
26 Deze „zegenbrengende stortregens” zouden moeten neerdalen voordat er zich een verandering in de met een „wildernis”, een „waterloze streek” en een „woestijnvlakte” te vergelijken staat van het herstelde overblijfsel kon voltrekken. De verheven schoonheid van de geestelijke staat van Jehovah’s herstelde overblijfsel kan thans worden beseft door de profetische vergelijkingen die er worden getrokken. Bijvoorbeeld: „De heerlijkheid van de Libanon zelf moet haar gegeven worden, de pracht van de Karmel en van Saron” (Jesaja 35:1, 2). Men hoeft slechts aan het Libanongebergte te denken, dat destijds met schitterende altijdgroene bomen bedekt was, waarover Jehovah’s geïnspireerde profeet zei: „Tot u [Sion] zal zelfs de heerlijkheid van de Libanon komen, de jeneverboom, de esboom en de cipres tegelijk, om de plaats van mijn heiligdom luister bij te zetten; en de plaats van mijn voeten zal ik heerlijk maken” (Jesaja 60:13). In de oudheid was de Libanon zo schitterend, dat Jehovah hem met de Hof van Eden vergeleek, door tot de koning van Tyrus (een stad in Libanon) te zeggen: „In Eden, de tuin van God, bleekt gij te zijn.” — Ezechiël 28:11-13.
27. Wat voegt de uitdrukking „de pracht van de Karmel” aan het beeld toe?
27 Als verdere vergelijking kon Jesaja „de pracht van de Karmel en van Saron” aanvoeren. De Karmel-bergketen strekt zich westwaarts uit, en zijn prachtige voorgebergte steekt bij Haïfa in de Middellandse Zee uit. Heel passend kon de bewonderaar in het Hooglied tot zijn geliefde Sulammitische zeggen: „Uw hoofd op u is als de Karmel” (Hooglied 7:5; vergelijk Jeremia 46:18). De naam Karmel betekent „boomgaard” of „vruchtbaar land”. De naam was voor dit gebergte zeer passend toen het nog, zoals in de dagen van koning Uzzía van Jeruzalem, met wijngaarden en boomgaarden bedekt was. — 2 Kronieken 26:10.
28. Wanneer wij horen dat de geestelijke staat van het herstelde overblijfsel als de „pracht . . . van Saron” is, wat dient ons dan voor de geest te komen?
28 De „pracht van de Karmel” was in de oudheid inderdaad wijd en zijd bekend. Maar hoe stond het met de „pracht . . . van Saron”? Wanneer wij deze naam horen, zien wij in onze geest de met een tapijt van kleurige bloemen bedekte kustvlakte voor ons die zich van de havenstad Joppe (wat „schoon” betekent) noordwaarts uitstrekte (Handelingen 9:35). Wij worden ook aan de woorden van het geliefde Sulammitische meisje herinnerd: „Niets dan een saffraan van de kustvlakte [of: van de Saron, Eng. uitgave van 1971, voetnoot] ben ik” (Hooglied 2:1). Volgens de vertaling door Obbink luiden haar woorden: „Ik ben als een herfstroos van Saron.” En in De Katholieke Bijbel (KB) lezen wij: „Ik ben maar een krokusbloempje van Sarons beemd.” De „pracht” van Saron was destijds werkelijk iets bijzonders.
29. Welk beeld van de herstelde staat van het overblijfsel wordt er aldus door bemiddeling van de profeet Jesaja geschilderd?
29 Wanneer wij ons deze schoonheid voorstellen en dan de inleidende woorden van de profeet Jesaja eraan toevoegen: „De wildernis en de waterloze streek zullen zich uitbundig verheugen, en de woestijnvlakte zal blij zijn en bloeien als de saffraan”, zien wij dat er in welgekozen, geïnspireerde bewoordingen een beeld van louter schoonheid voor ons wordt geschilderd (Jesaja 35:1). Zo’n verandering moest de eens woest en verlaten geestelijke staat van het overblijfsel van het geestelijke Israël ondergaan nadat zij in Jehovah’s gunst waren hersteld.
30. (a) Aan wie komt de eer voor deze wonderbaarlijke verandering toe? (b) Wie zien de vervulling van deze profetie en geven God daarvoor heerlijkheid?
30 Aan wiens wonderwerken is deze verandering toe te schrijven? De geïnspireerde Jesaja antwoordt met de woorden: „Er zullen er zijn die de heerlijkheid van Jeruzalem, de pracht van onze God, zullen zien” (Jesaja 35:2). Slechts de Schepper, de God met de uitnemendste schoonheidszin, kon zo iets doen, de troosteloze aanblik van een land dat zeventig jaar woest had gelegen, door middel van een herstelde natie in een heerlijke aanblik veranderen. De gerepatrieerde Israëlieten uit de oudheid zagen hoe deze profetie in het klein werd vervuld. De grotere vervulling, die zich over de gehele aardbol uitstrekt, wordt in deze tijd waargenomen door de christelijke aanbidders van Jehovah die uit religieuze dienstbaarheid aan Babylon de Grote zijn bevrijd en tot hun juiste geestelijke staat op aarde zijn hersteld. Voor de gefrustreerde Babyloniërs uit de oudheid was het niet aangenaam te zien hoe het land Juda, dat zij verwoest hadden, opbloeide. Voor het hedendaagse Babylon de Grote is het eveneens niet aangenaam te zien hoe de geestelijke staat van het gezalfde overblijfsel van geestelijke Israëlieten opgebloeid is.
31. Hoe kunnen de woorden: „Er zullen er zijn” ook nog begrepen worden?
31 Met de woorden: „Er zullen er zijn” kunnen echter ook „de wildernis en de waterloze streek . . . en de woestijnvlakte” van de verwoeste staat van Gods volk bedoeld zijn. Deze plaatsen bevonden zich reeds zo lang (zeven decennia) in een erbarmelijke toestand, dat er geen hoop op betere tijden voor ze was. Maar toen hun toestand zich veranderde en hun de heerlijkheid en de pracht van de Libanon, de Karmel en Saron werden gegeven, konden ze in deze verandering „de heerlijkheid van Jehovah, de pracht van onze God”, zien.
32. Sinds wanneer heeft het overblijfsel in de verandering van hun geestelijke staat „de pracht van onze God” gezien?
32 Wat een woorden van hoop bevatte Jesaja’s profetie derhalve voor Gods volk, welks geestelijke staat tijdelijk verwoest was! Toen het gevangen overblijfsel van geestelijke Israëlieten zich tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918 G.T.) in hun verwoeste staat bevond, onderscheidden zij niet de juiste toepassing van de profetie en konden zij er derhalve ook niet de vertroosting uit putten die voor hen daarin opgesloten lag. Maar thans, vooral sinds de verklaringen van de profetieën in het tweede deel van het boek Vindication (Rechtvaardiging), uitgegeven in het jaar 1932 G.T., zien zij in de verandering van hun geestelijke staat „de heerlijkheid van Jehovah, de pracht van onze God”.
GESTERKT VOOR HET KONINKRIJKSWERK NA DE BALLINGSCHAP
33. Waarom was de in Jesaja 35:3, 4 opgetekende aansporing vooral passend?
33 Natuurlijk zou het voor Gods zwaar beproefde volk moeilijk zijn de hoop inboezemende woorden van de profeet Jesaja te geloven, vooral wanneer de vastgestelde tijd voor de vervulling van die woorden naderbij kwam en de noodzaak rees om voorbereidingen voor actie te treffen. Daarom wordt het schitterende beeld van het herstel dat profetisch wordt geschilderd, nu op passende wijze onderbroken door de aansporing: „Sterkt de slappe handen en maakt de wankelende knieën vast. Zegt tot degenen die angstig van hart zijn: ’Weest sterk. Weest niet bevreesd. Ziet! Uw eigen God zal komen met wráák, God zelfs met vergelding. Hijzelf zal komen en ulieden redden.’” — Jesaja 35:3, 4.
34, 35. (a) Waar was een versterkend werk nodig toen de apostel Paulus die profetie aanhaalde? (b) Wat hadden die tot het christendom bekeerde Hebreeën allemaal doorgemaakt?
34 In de eerste eeuw van onze Gewone Tijdrekening haalde de apostel Paulus deze profetische aansporing in zijn brief aan de tot het christendom bekeerde Hebreeën in Jeruzalem aan. Hij zei: „Daarom, richt de neerhangende handen en de verslapte knieën op, en blijft rechte paden voor uw voeten maken, opdat wat kreupel is niet ontwricht raakt, maar veeleer gezond gemaakt wordt” (Hebreeën 12:12, 13). Die tot het christendom bekeerde Hebreeën moesten elkaar toentertijd versterken. Zij waren door datgene wat zij als christenen hadden doorgemaakt, streng onderricht. Paulus spreekt hierover wanneer hij zegt:
35 „Blijft echter aan de vroegere dagen denken, waarin gij, na verlicht te zijn, onder veel lijden een zware strijd hebt verduurd, soms terwijl gij zoals in een theater zowel aan smaadheden als verdrukkingen werdt blootgesteld, en soms terwijl gij deelhebbers werdt met hen die zulks ondervonden. Want gij hebt zowel medegevoel kenbaar gemaakt ten aanzien van degenen die in de gevangenis zijn, als de roof van uw bezittingen met vreugde aanvaard, wetend dat gij zelf een beter en een blijvend bezit hebt.” — Hebreeën 10:32-34.
36. Hoe is een dergelijke bejegening door toedoen van vervolgers als streng onderricht van de hemelse Vader, en welk doel dient dit?
36 De apostel Paulus vergelijkt deze ruwe bejegening door toedoen van de vervolgers met streng onderricht dat de hemelse Vader, door zijn toelating van een dergelijke vervolging, aan zijn toegewijde kinderen op aarde toedient. Zelfs Jezus Christus, ons Voorbeeld, werd door zijn hemelse Vader op deze wijze streng onderricht (Hebreeën 12:1-6). Paulus zet zijn verklaring voort met de woorden: „Wat gij verduurt, dient tot streng onderricht. God behandelt u als zonen. Want wat voor een zoon is hij die niet door een vader streng wordt onderricht? Indien gij echter zonder het strenge onderricht zijt waarvan allen deelgenoten zijn geworden, zijt gij in werkelijkheid onwettige kinderen en geen zonen. Bovendien hadden wij vroeger vaders die van ons vlees waren om ons streng te onderrichten en wij betoonden hun achting. Zullen wij ons dan niet veel meer aan de Vader van ons geestelijke leven onderwerpen en leven? Want zij dienden ons gedurende enkele dagen naar hun eigen goeddunken streng onderricht toe, maar hij doet het tot ons nut, opdat wij deel zouden krijgen aan zijn heiligheid. Geen enkel streng onderricht schijnt weliswaar op het ogenblik zelf vreugdevol te zijn, maar bedroevend; toch werpt het later voor hen die erdoor geoefend zijn een vreedzame vrucht af, namelijk rechtvaardigheid.” — Hebreeën 12:7-11.
37. Waarom werden zij er derhalve toe aangemoedigd elkaar te versterken?
37 Daar die tot het christendom bekeerde Hebreeën zo streng waren onderricht, haalt de apostel Paulus vervolgens Jesaja 35:3 aan en past hij die woorden op hen toe. Door aldus elkaar te versterken, zouden zij het strenge onderricht standvastig kunnen verdragen en zouden zij op Gods bestemde tijd beloond worden. — Hebreeën 12:12.
38. Waarom moest het gezalfde overblijfsel vooral na de Eerste Wereldoorlog de slappe handen sterken en de wankelende knieën vastmaken?
38 In de tegenwoordige tijd werd het gezalfde overblijfsel van geestelijke Israëlieten door de vervolging en de moeilijkheden die Babylon de Grote en haar wereldse medeplichtigen over hen brachten, op soortgelijke wijze streng onderricht. Het was derhalve vanzelfsprekend dat zij, toen op 11 november 1918 de Eerste Wereldoorlog eindigde en zij een naoorlogse periode binnengingen, waarvan zij niet wisten hoe lang die zou duren, de slappe handen moesten sterken en de wankelende knieën vast moesten maken. Het grootste werk in de geschiedenis van de christelijke gemeente sinds Pinksteren van het jaar 33 G.T. moest nu ter hand worden genomen. Zij moesten met vaste schreden het naoorlogse werk ter hand nemen en niet op twee gedachten hinken, maar er vast van overtuigd zijn dat God hen in de juiste richting leidde. De tijden der heidenen waren in 1914 G.T. geëindigd. Het Messiaanse koninkrijk was in de hemel geboren, en de vervulling van de vele voorzegde tekenen bevestigden dit feit. Het was nu de tijd om als getuigen van Jehovah’s Messiaanse koninkrijk eensgezind voorwaarts te gaan.
39, 40. (a) Hoe werd het gezalfde overblijfsel in 1919 gezegd: „Weest sterk. Weest niet bevreesd”? (b) Hoe werd in de openbare lezing op het congres in Cedar Point blijk gegeven van onbevreesdheid?
39 Zoals wij ouderen goed weten, gebeurde er met dit overblijfsel van medeërfgenamen van Christus’ koninkrijk iets verbazingwekkends, iets wat wij volgens ons toenmalige begrip van de bijbelse profetieën nooit verwacht hadden. Wij waren geneigd „angstig van hart” te zijn. Maar er werd tot ons gezegd: „Weest sterk. Weest niet bevreesd” (Jesaja 35:4). Deze aansporing werd op krachtige wijze overgedragen in het uit twee delen bestaande artikel getiteld „Gezegend zijn de onbevreesden”, dat in The Watch Tower van 1 en 15 augustus 1919 verscheen. Een bezielende ervaring was verder het achtdaagse algemene congres dat van 1 tot 8 september 1919 in Cedar Point (Ohio) werd gehouden en waarop de uitdagende bewering „Gezegend zijn de onbevreesden” bijzonder werd beklemtoond.
40 In tegenstelling tot de vierdaagse regionale congressen die het gezalfde overblijfsel in 1918 G.T., nog tijdens de Eerste Wereldoorlog, hield, toen er geen openbare lezingen aangekondigd en gehouden werden, vormde de openbare lezing die J. F. Rutherford, de toenmalige president van de Watch Tower Society, op het congres hield dat in 1919 in Cedar Point werd gehouden, het hoogtepunt. De lezing werd onder de blote hemel gehouden en handelde over het onderwerp „De hoop voor de gekwelde mensheid”. Onbevreesd verklaarde de openbare spreker in die lezing dat de Volkenbond, die toentertijd voor het tot stand brengen van wereldvrede en overvloed werd voorgesteld, Gods misnoegen zou hebben. Deze Bond was niet — zoals de geestelijkheid van de christenheid beweerde — „de politieke uitdrukking van het koninkrijk Gods op aarde”. Degenen die zich destijds in Cedar Point (Ohio) onder de 7000 aanwezigen bevonden en die in september 1939 het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog meemaakten, konden zien dat de spreker de waarheid had gezegd. De door de religieuze geestelijkheid goedgekeurde Volkenbond was niet bij machte de wereldvrede te handhaven. Door de Tweede Wereldoorlog werd deze Bond de genadeslag toegebracht, en hij werd in een afgrond gestoten. Maar het ware Messiaanse koninkrijk, dat in 1914 in de hemel werd geboren, regeert thans nog en wordt door Jehovah’s christelijke getuigen nog steeds op aarde verkondigd.
41. Wat was er in 1919 dus klaarblijkelijk in het geval van Jehovah’s overblijfsel van het geestelijke Israël gebeurd?
41 In 1919 was voor de leden van Jehovah’s overblijfsel van het geestelijke Israël derhalve de tijd gekomen om aan de wereld te tonen dat zij uit Babylon de Grote waren bevrijd. De bewijzen begonnen zich op te stapelen dat zij in Zijn gunst waren hersteld en dat Hij hen tot zijn christelijke getuigen had gemaakt. Anderzijds werden de bewijzen van Gods misnoegen over Babylon de Grote steeds talrijker en hoopten ze zich ten slotte tot de hemel op. Nooit en te nimmer, ook niet in oorlogstijd, zou ze Jehovah’s christelijke getuigen nog in ballingschap kunnen voeren en hun Koninkrijksgetuigenis kunnen onderdrukken.
42. (a) Om op wie „wraak” te nemen, was voor God nu de tijd gekomen, en waarom? (b) Welk aandeel zou het overblijfsel van het geestelijke Israël hierin hebben?
42 De versterkende aansporing uit Jesaja’s profetie ging gepaard met de verzekering: „Ziet! Uw eigen God zal komen met wráák, God zelfs met vergelding. Hijzelf zal komen en ulieden redden” (Jesaja 35:4). Het eerste naoorlogse algemene congres in Cedar Point (Ohio) in 1919 en de hervatting van het openbare getuigeniswerk in dat zelfde jaar vormden een duidelijk, zichtbaar teken dat Jehovah God zijn overblijfsel van geestelijke Israëlieten uit dienstbaarheid aan Babylon de Grote had bevrijd. Nu was het voor Hem de tijd om te komen en wraak te nemen op dat wereldrijk van valse religie, dat onder de invloed van Satan de Duivel in het oude Babylon aan de Eufraat was ontstaan. Het was voor Jehovah nu de tijd om te komen en aan Babylon de Grote vergelding te oefenen voor alles wat ze in de loop der eeuwen van onze Gewone Tijdrekening zijn natie van het geestelijke Israël had aangedaan. Hij zou nu het overblijfsel van het geestelijke Israël gebruiken om zowel de dag van Zijn wraak aan te kondigen als bekend te maken hoe hij aan Babylon de Grote en haar politieke en militaire medeplichtigen vergelding zou oefenen. — Jesaja 61:1, 2; 2 Thessalonicenzen 1:6.
DE VERANDERING VAN DE IN RELIGIEUS OPZICHT GEBREKKIGEN
43. Welke uitwerking van Gods optreden ten behoeve van zijn volk voorzag de profeet Jesaja?
43 Welke reactie voorzag de profeet Jesaja op de bezielende aansporing die hij moest overbrengen aan Jehovah’s aanbidders, wier religieuze staat een tijdlang met een „wildernis”, een „waterloze streek” en een „woestijnvlakte” te vergelijken was? Wat zou de uitwerking op hen zijn dat God kwam en hen redde, terwijl hij terzelfder tijd wraak en vergelding oefende aan hun onderdrukkers en verwoesters? „In die tijd”, antwoordt de profeet, „zullen de ogen der blinden geopend worden, en de oren der doven zullen ontsloten worden. In die tijd zal de kreupele klimmen net als een hert, en de tong van de stomme zal een vreugdegeroep aanheffen. Want in de wildernis zullen wateren zijn uitgebarsten, en stromen in de woestijnvlakte. En de door de hitte verschroeide bodem zal als een rietpoel zijn geworden, en de dorstige bodem als waterbronnen. In de verblijfplaats van jakhalzen, een rustplaats voor ze, zal groen gras zijn met riet en papyrusplanten.” — Jesaja 35:5-7.
44. Wat wordt met het openen van „de ogen der blinden” bedoeld, en hoe gebeurde dit in 537 v.G.T.?
44 Bevrijding uit de duistere kerker — dat werd met het openen van de ogen der blinden bedoeld! De door deze bevrijding bewerkte opening der ogen was het werk waarvoor Jehovah zijn Messiaanse Knecht bestemde, tot wie hij op de vastgestelde tijd zei: „Ik bleef u beveiligen, opdat ik u tot een verbond [of, onderpand] voor het volk zou kunnen geven, om het land weer te herstellen, om de woest en verlaten liggende erfelijke bezittingen weer in bezit te doen nemen, om tot de gevangenen te zeggen: ’Komt naar buiten!’ tot hen die in de duisternis zijn: ’Laat u zien!’” (Jesaja 49:8, 9) Derhalve bracht God in het jaar 537 v.G.T., nadat het oude Babylon voor de Perzische veroveraar Cyrus de Grote was gevallen, zijn verbannen volk uit hun langdurige gevangenschap in Babylon opdat zij in hun „erfelijke bezittingen”, hun geliefde land, het licht der vrijheid konden aanschouwen.
45. Hoe werden in 1919 „de ogen der blinden geopend”?
45 Insgelijks bracht Jehovah in het jaar 1919 G.T. de leden van zijn gezalfde overblijfsel, wier ogen door de gevangenschap in Babylon de Grote blind waren geworden, naar buiten opdat zij in hun herstelde geestelijke staat het licht van zijn gunst konden aanschouwen. Met het verstrijken van de tijd zagen hun ogen steeds meer de toenemende schoonheid van hun geestelijke staat.
46. In welke zin waren hun oren ’doof’, maar waartoe heeft het geleid dat hun oren ontsloten werden?
46 Hun oren van geestelijk verstand waren doof geweest voor de bijbelse profetieën over hun herstel en het wereldomvattende getuigeniswerk dat zij na hun bevrijding uit Babylon de Grote moesten verrichten. Zij hadden geen verklaring over de juiste betekenis van deze profetieën gehoord. Nu, na hun terugkeer tot hun weer opbloeiende geestelijke staat, begonnen zij door middel van Gods organisatie de verklaring van deze profetieën te horen en gingen zij de betekenis van deze in vervulling gaande profetieën begrijpen. Nauwkeurig werd de goddelijke belofte vervuld: „Op die dag zullen de doven stellig de woorden van het boek horen, en uit het donker en uit de duisternis zullen zelfs de ogen der blinden zien. En de zachtmoedigen zullen hun verheuging in Jehovah zelf stellig vermeerderen, en zelfs de armen van de mensheid zullen blij zijn in de Heilige Israëls zelf” (Jesaja 29:18, 19). Tot op deze dag blijven de oren van Jehovah’s christelijke aanbidders geopend voor de boodschappen die zij op grond van de zich vervullende profetieën horen. Zij houden hun oren ook geopend voor datgene wat God in zijn geschreven Woord gebiedt met betrekking tot het Koninkrijkswerk dat thans over de gehele aarde verricht moet worden.
47. (a) In welke zin was het overblijfsel kreupel gemaakt of verlamd? (b) Hoe begonnen zij, zoals was voorzegd, te „klimmen net als een hert”?
47 Er is ook een geestelijk wonder geschied met betrekking tot de „kreupele”. Het overblijfsel van het geestelijke Israël was door Babylon de Grote, die zich van de politieke, rechterlijke en militaire autoriteiten van het land bediende, kreupel gemaakt of verlamd. Zij waren in hun openbare activiteiten en in hun volledige vrijheid van religie ernstig belemmerd. Maar toen Gods aansporing bij monde van Jesaja werd gehoord en de slappe handen werden gesterkt en de wankelende knieën vast werden gemaakt, begonnen de geestelijke Israëlieten, die dienovereenkomstig reageerden, weer met zekere, vaste schreden voorwaarts te gaan. Het was precies zoals was voorzegd: „In die tijd zal de kreupele klimmen net als een hert.” Zwaar en moeilijk werk in Jehovah’s Koninkrijksdienst, te vergelijken met bergopwaarts werken, werd energiek ter hand genomen. Huppelend en springend van vreugde begonnen zij ’dit goede nieuws van het koninkrijk op de gehele bewoonde aarde tot een getuigenis voor alle natiën’ te prediken (Matthéüs 24:14). De herstelde geestelijke Israëlieten voor het prediken van de Koninkrijksboodschap van huis tot huis te organiseren, was een taak die met het beklimmen van een berg te vergelijken was.
48. Wanneer begon de „tong van de stomme” ’een vreugdegeroep aan te heffen’, en wat werd daardoor bewerkt?
48 „En de tong van de stomme zal een vreugdegeroep aanheffen” (Jesaja 35:6). Ook dit ging in vervulling toen de leden van het overblijfsel van het geestelijke Israël in het naoorlogse tijdperk in hun juiste geestelijke staat werden hersteld. Zij hadden veel waarvoor zij de God van hun redding konden loven wanneer zij hun veranderde staat op aarde beschouwden. In plaats dat zij alleen nog maar naar hun hemelse tehuis verlangden, vonden zij het leven in hun geestelijke staat op aarde veel draaglijker. „Want in de wildernis zullen wateren zijn uitgebarsten, en stromen in de woestijnvlakte.” Het leven in Gods Koninkrijksdienst hier op aarde werd in geestelijk opzicht verkwikkend voor hen. Water des levens begon uit de bijbel te stromen naarmate Gods geest bewerkte dat zij de bijbel beter begrepen en dat hun de betekenis van de profetieën duidelijker werd, en dat moedigde hen zeer aan. Hadden Jehovah’s herstelde aanbidders, wier tong wegens hun vroegere troosteloze geestelijke toestand ’stom’ was geweest, dus niet alle reden om een ’vreugdegeroep aan te heffen’? Zeer beslist!
49. Wat zou er, zoals in Jesaja 35:7 was voorzegd, nog meer gebeuren als gevolg van het feit dat Jehovah’s zegen op zijn volk rustte?
49 Als gevolg van de „zegenbrengende stortregens” die God op zijn herstelde overblijfsel van het geestelijke Israël liet neerstromen, werden de verdere verblijdende onderdelen van Jesaja’s profetie in figuurlijk opzicht voor hun ogen vervuld: „En de door de hitte verschroeide bodem zal als een rietpoel zijn geworden, en de dorstige bodem als waterbronnen. In de verblijfplaats van jakhalzen, een rustplaats voor ze, zal groen gras zijn met riet en papyrusplanten.” — Jesaja 35:7.
50. (a) Waaraan herinnert de vermelding van „jakhalzen” ons? (b) Op wat voor een verandering duiden ’groen gras met riet en papyrusplanten’?
50 Jakhalzen herinneren ons aan woeste landschappen. De jakhals is een aasvretende wilde hond, die in eenzame, onherbergzame of zelfs woestijnachtige streken leeft. Hun aanwezigheid doet denken aan dorre, onvruchtbare streken. Een dorre plaats zoals de verblijfplaats of rustplaats voor jakhalzen is derhalve geen aangename woonplaats voor mensen. Zij zouden God aanroepen en hem om water, om bronnen en om regen bidden. Door een dergelijke bewatering zouden er in bodeminzinkingen rietpoelen ontstaan. Zelfs papyrusplanten zouden daar groeien. En een tapijt van groen gras zou de vroegere woestijnvlakte bedekken. Mensen zouden zich daar vestigen, en het huilen en janken van de jakhalzen zou de dikke duisternis van de nacht niet meer zo naargeestig doen schijnen. Zo’n opmerkelijke verandering begon zich in 537 v.G.T. te voltrekken.
51, 52. (a) Hoe werd dit gedeelte van de profetie ten aanzien van het land van de verbannen joden vervuld? (b) Wat is er, op een soortgelijke wijze, sinds 1919 G.T. gebeurd?
51 Reeds vóór de verwoesting van het land van het koninkrijk Juda door de Babyloniërs, die via de noordelijke route kwamen, had de profeet Jeremia voorzegd welke gevolgen hun komst zou hebben: „Luister! Een bericht! Zie, het is gekomen, alsmede een groot gedreun uit het land van het noorden, om de steden van Juda te maken tot een verlaten woestenij, het hol van jakhalzen.” Als Jehovah’s woordvoerder had hij verder gezegd: „Ik wil Jeruzalem maken tot steenhopen, het hol van jakhalzen; en de steden van Juda zal ik maken tot een verlaten woestenij, zonder inwoner.” — Jeremia 10:22; 9:11.
52 Toen de verbannen joden derhalve van Babylon naar hun land terugkeerden, nadat het zeventig jaar een woestenij, zonder bewoners, was geweest, waren daarin holen, verblijfplaatsen en rustplaatsen van jakhalzen, die in grasvlakten met stille vijvers veranderd moesten worden, aan de oevers waarvan riet en papyrusplanten konden groeien. De gerepatrieerde joden trokken dus het verwoeste land binnen, en de jakhalzen verlieten het. Op een soortgelijke wijze begon er zich, figuurlijk gesproken, vanaf 1919 G.T. een verandering te voltrekken in de aanblik van de geestelijke staat van het bevrijde overblijfsel van het geestelijke Israël. Vanaf die tijd werd een ieder die hun geestelijke staat verontreinigde, verwijderd, zodra hij werd ontdekt. De wereldse natiën echter gingen ermee voort de aarde als nooit tevoren te vervuilen. Maar zie eens, ondanks deze wereldomvattende vervuiling, hebben Jehovah’s christelijke getuigen met Zijn zegen en tot eer van Zijn naam een geestelijk paradijs tot bloei gebracht!
[Illustratie op blz. 147]
J. F. Rutherford spreekt op het congres in Cedar Point, V.S. (1919)