Twee beelden van bevrijding
„Hij is een verzoeningsoffer voor onze zonden, echter niet alleen voor onze zonden, maar ook voor die van de gehele wereld.” — 1 Joh. 2:2, NW.
1. Welk standpunt nemen Jehovah’s getuigen ten opzichte van hun vergaderingen in, en hoe treedt dit aan de dag?
JEHOVAH’S GETUIGEN hebben voor al hun vergaderingen een grote belangstelling, maar er is één, jaarlijks gehouden vergadering die bijzondere aandacht ontvangt. Geen enkele andere vergadering is eraan gelijk, zowel wat het verloop ervan betreft als het doel ervan en de belangrijkheid die eraan wordt toegekend. Met het oog hierop doen de leden van de Nieuwe-Wereldmaatschappij niet alleen een speciale poging om zelf aanwezig te zijn, maar nodigen zij anderen, die pas geïnteresseerd zijn, hartelijk uit, ja, zij moedigen hen er zelfs toe aan, om eveneens aanwezig te zijn.
2. (a) In welk opzicht is het avondmaal des Heren een unieke vergadering? (b) Hoe kunnen allen die dit jaar aanwezig waren worden geholpen er een beter begrip van te krijgen?
2 De vergadering die wij in gedachte hebben, is het „avondmaal des Heren”, vaak de Gedachtenisviering genoemd, omdat Jezus de opdracht heeft gegeven: „Blijft dit ter mijner gedachtenis doen.” Dit jaar, 1962, viel de datum om het „avondmaal des Heren” te vieren, op 17 april, na 6 uur n.m. plaatselijke tijd. Deze vergadering is onder andere uniek omdat degenen voor wie ze in de eerste plaats wordt gehouden en die bij deze gelegenheid speciaal worden toegesproken, in de minderheid zijn. De berichten tonen zelfs aan dat hun aantal elk jaar minder wordt, terwijl het totaal aantal bezoekers voortdurend toeneemt. Wij zijn ons er tevens van bewust dat de bij deze gelegenheid besproken waarheden, welke wij hierna aan een beschouwing zullen onderwerpen, tot de diepe waarheden van Gods Woord behoren, dus dat ze „vaste spijs”, en niet slechts de melk van het „eerste onderwijs”, vormen. Met het oog hierop, en aangezien het voor velen wellicht de eerste keer was dat zij met Jehovah’s getuigen bijeenkwamen, lijkt het ons passend om bepaalde facetten van Gods voornemen voor de bevrijding der mensheid te beschouwen, opdat niet alleen het beperkte aantal deelnemers, maar allen welke die avond aanwezig waren, zullen worden geholpen om datgene wat is gezegd en gedaan, beter te begrijpen en meer te waarderen. — 1 Kor. 11:20, 24, NW; Hebr. 5:12; 6:1.
3. In welk opzicht hebben wij allen dezelfde behoefte, en hoe is in deze behoefte voorzien?
3 De basis voor het centrale thema dat die gelegenheid elk jaar weer opnieuw beheerst, is de dood van Jezus, hetgeen goed het beginpunt van onze onmiddellijke bespreking zou kunnen vormen. Het is waar dat de ’mens Christus Jezus Zich tot een losprijs voor allen heeft gegeven’ door zijn volmaakte menselijke leven af te leggen en aldus ’s mensen verlosser en bevrijder te worden. Hij is het „lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt”. Wat dat betreft, bevinden wij ons, als kinderen van Adam, allen op hetzelfde niveau en hebben wij allen dezelfde behoefte. Wij dienen dit nooit uit het oog te verliezen en zijn Jehovah, de Bron van deze schitterende voorziening, en zijn geliefde Zoon, die zich hiervoor zo gewillig inzette, daarom altijd zeer veel waardering en dank verschuldigd. — 1 Tim. 2:5, 6; Joh. 1:29.
4. Worden de voordelen van de losprijs aan allen in gelijke mate geschonken, en is Jehovah in enig opzicht verplicht om ten aanzien hiervan een bepaalde handelwijze te volgen?
4 Hoewel wij allen in gelijke mate van de ene verlossingsdaad afhankelijk zijn, wil dit echter nog niet zeggen dat het Gods voornemen is dat de voordelen van dat rantsoenoffer in gelijke mate aan allen worden geschonken. In de Schrift wordt aangetoond dat ’s mensen bevrijding van zonde en dood, algemeen gesproken, in Gods koninkrijk — de beloofde „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde” onder het bestuur van de Koning, Christus Jezus — zal plaatsvinden. De Schrift toont echter ook aan dat het deel dat een kleine minderheid overeenkomstig Gods welbehagen van de voordelen van dat offer ontvangt, aan de individuele leden ervan op zodanige wijze en op een zodanige tijd wordt geschonken, dat zij hierdoor als apart worden gekenmerkt. Laten wij hier meteen bij opmerken dat dit niet als gevolg van een onverbrekelijk met hen verbonden deugd of verdienste gebeurt, maar een uitdrukking van Jehovah’s verbazingwekkende onverdiende goedgunstigheid vormt. Indien hij het verkiest om zich eerst met een bepaald aantal personen op te houden en hen op een speciale wijze te bevrijden, is hij geheel en al in zijn recht. Paulus zei betreffende dit punt dan ook dat wij ’God niet kunnen tegenspreken’. — Openb. 21:1-4; Rom. 9:20.
5. Welke schriftuurplaats geeft in dit opzicht een onderscheid te kennen?
5 De apostel Johannes geeft duidelijk een dergelijk onderscheid te kennen wanneer hij over Jezus Christus zegt: „Hij is een verzoeningsoffer voor onze zonden, echter niet alleen voor onze zonden, maar ook voor die van de gehele wereld” (1 Joh. 2:2, NW). Laten wij, ten einde erbij geholpen te worden om dit beter te begrijpen, in de geschiedenis teruggaan en een toneelstuk beschouwen dat ruim vierendertig eeuwen geleden, toen Jehovah zijn volk Israël uit Farao’s hand bevrijdde, werd opgevoerd en opgetekend.
DE BEVRIJDING UIT EGYPTE
6, 7. Wat vormden de belangrijkste gebeurtenissen waardoor Israëls bevrijding uit Egypte werd gekenmerkt, hetgeen waartoe leidde en welke vervulling afbeeldde?
6 Deze bevrijding vormde een van de meest overweldigende gebeurtenissen in de geschiedenis van Gods volk uit de oudheid, ongetwijfeld de belangrijkste in grootsheid en dramatische intensiteit. Wanneer wij een paar stappen achteruitgaan om het grote tafereel dat in Exodus, de hoofdstukken drie tot en met vijftien, wordt besproken, geheel te overzien, zien wij bepaalde aspecten duidelijk uitkomen, die als volgt samengevat kunnen worden: Farao’s spottende reactie op Jehovah’s door bemiddeling van Mozes gegeven bevel om ’mijn volk te laten gaan’, gevolgd door de tien plagen, die in de dood van al Egypte’s eerstgeborenen hun hoogtepunt vonden, hetgeen tot gevolg had dat de zonen Israëls de volgende dag met spoed uit het land werden weggestuurd; vervolgens de tactiek om zich onder Jehovah’s leiding in slagorden te scharen, waardoor de Egyptische strijdkrachten ertoe werden gebracht om de Israëlieten — die op wonderbaarlijke wijze op ’droge grond’ door de Rode Zee werden geleid omdat de „wateren werden gespleten” — te achtervolgen; en ten slotte de omstandigheid dat de wateren onder Mozes’ uitgestrekte hand ’terugvloeiden’, totdat Farao’s gehele militaire strijdmacht was omgekomen. „Er bleef van hen niet één over.” Inderdaad een machtige bevrijding, waardoor de grote bevrijding wordt afgebeeld die Jehovah voor allen die er blijk van hebben gegeven zijn „schapen” te zijn, zal bewerkstelligen wanneer hij door bemiddeling van Christus Jezus al Satans strijdkrachten te Armageddon zal neerslaan en Satans samenstel van dingen — de gehele huidige wereld, waarvan Egypte een voorbeeld in het klein vormde — volledig zal vernietigen. Alle overlevenden zullen Jehovah dan een groots loflied toezingen, zoals de Israëlieten dit onder Mozes’ leiding deden, toen Mirjam het refrein bleef herhalen: „Zingt den HERE, want Hij is hoog verheven; het paard en zijn ruiters stortte Hij in de zee.” — Ex. 5:1; 12:29; 14:1-4, 21, 28; 15:1, 21.
7 Laten wij het doek nu wat van dichterbij bekijken en opmerken dat er als het ware een aparte tekening op voorkomt, een beeld dat op zichzelf volledig is maar toch deel uitmaakt van het geheel. Deze afbeelding vormt óók een beeld van bevrijding, maar een bevrijding met bijzondere kenmerken.
BEVRIJDING VAN ISRAËLS EERSTGEBORENEN
8. (a) Welke instructies moest Israël als een bescherming tegen de tiende plaag nakomen? (b) Hoe en waarom moest dit ter gedachtenis worden gehouden?
8 Nadat Mozes Farao over de laatste en ergste plaag had ingelicht — de dood van de eerstgeborenen van zowel mensen als dieren in geheel Egypte — gaf Jehovah hem onmiddellijk specifieke instructies die alle Israëlieten moesten nakomen. Kort gezegd moest elk gezin op de tiende van deze maand, die voortaan voor hen de eerste maand van het jaar zou zijn, een schaap nemen en het „bewaren tot den veertienden dag van deze maand”, op welke dag het moest worden geslacht en het bloed ervan op de twee deurposten en op de bovendorpel van elk huis gesprenkeld moest worden. In die nacht moesten zij „het vlees . . . eten . . . op het vuur gebraden, met ongezuurde broden, benevens bittere kruiden”. Zij moesten het eten met „uw lendenen omgord, uw schoenen aan uw voeten en uw staf in uw hand; overhaast zult gij het eten; het is een Pascha [voorbijgaan] voor den HERE. . . . En het bloed zal u dienen als een teken aan de huizen, waar gij zijt, en wanneer Ik het bloed zie, dan ga Ik u voorbij. Aldus zal er geen verdervende plaag onder u zijn, wanneer Ik het land Egypte sla.” De Israëlieten moesten deze dienst derhalve elk jaar op dezelfde dag herhalen als „een gedenkdag [ter gedachtenis, Lu] . . ., als een feest voor den HERE; in uw geslachten”. En aan hun zonen, die naar de betekenis ervan zouden vragen, moesten zij zeggen: „Het is een Paasoffer voor den HERE, die in Egypte aan de huizen der Israëlieten voorbijging, toen Hij de Egyptenaren sloeg, maar onze huizen spaarde.” — Ex. 12:1-14, 27.
9, 10. Hoe stond de bevrijding van Israëls eerstgeborenen in verband met die van de gehele natie?
9 Aldus werd er op een unieke wijze in een speciale bevrijding voor de eerstgeborenen van Israël voorzien. Alleen zij waren die nacht in gevaar. Hun leven was in gevaar, en het bloed van het „pascha slachtoffer” vormde het middel als gevolg waarvan de engel aan hen voorbijging en zij van een plotselinge dood werden bevrijd. Gelieve op te merken dat deze speciale bevrijding van de eerstgeborenen aan de bevrijding van de gehele natie Israël, tijdens de doortocht door de Rode Zee, voorafging. — Ex. 12:21, NW.
10 En hoe worden wij hierdoor geholpen om een duidelijker begrip te krijgen van wat Johannes bedoelde toen hij schreef dat door middel van Jezus’ dood een „verzoeningsoffer voor onze zonden” werd verschaft, „echter niet alleen voor onze zonden, maar ook voor die van de gehele wereld”? — 1 Joh. 2:2. NW.
VERVULLING VAN HET BEELD
11. Wat is het thema van de brief aan de Hebreeën, en hoe wordt erin verwezen naar de eerstgeborenen?
11 Het juiste begrip van deze dingen wordt niet aan onze verbeelding of aan een „eigenmachtige uitlegging” overgelaten. In zijn brief aan de Hebreeën zegt de apostel Paulus duidelijk dat alles wat de Israëlieten onder hun wetsverbond opvoerden, een „schaduw . . . der toekomstige goederen” vormde en als een „zinnebeeld” werd gegeven. Hier komt Paulus’ betoog in deze speciale brief zelfs voornamelijk op neer, want hij toont herhaaldelijk dat de Wet, met haar verordeningen en slachtoffers, veel heerlijker dingen die in de toekomst lagen voorschaduwde of afbeeldde. In Hebreeën 1:6 verwijst hij naar Jezus als Gods „eerstgeborene”, hetgeen hij bij uitstek is; later maakt hij echter melding van een groep mensen die in een soortgelijke verhouding tot God staan, door hen te beschrijven als de „vergadering van eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen”. — 2 Petr. 1:20; Hebr. 10:1; 9:9; 12:23.
12. Wie zijn de eerstgeborenen die in Hebreeën 12:23 worden genoemd?
12 Wie zijn deze mensen? Zij zijn ware christenen die te zamen „Gods huisgezin, hetwelk de gemeente van de levende God is”, vormen. Zij zijn „deelgenoten der hemelse roeping”, met Christus Jezus als hun „hogepriester”. Als Gods getrouwe Zoon is hij als het hoofd over het door God gebouwde huis aangesteld en, zoals Paulus tot zijn medechristenen zegt, „zijn huis zijn wij”. — 1 Tim. 3:15, NW; Hebr. 3:1-6.
13. Is de christenheid een veilige gids met betrekking tot het lidmaatschap van de ware kerk?
13 Met het oog op deze schriftuurplaatsen kunnen wij beslist zien dat het niet slechts een kwestie is van zich bij een van de kerken der christenheid aan te sluiten en als een lid ervan te worden ingeschreven. Niemand kan zichzelf tot een lid van de ware kerk maken of door de een of andere religieuze organisatie heilig worden verklaard. Neen, want „God, den Rechter over allen”, „heeft . . . den leden, elk in het bijzonder, hun plaats in het lichaam aangewezen, zoals Hij heeft gewild”. Jezus heeft zelf gezegd dat degenen aan wie het Koninkrijk zou worden gegeven en die te zamen met hem op zijn hemelse troon zouden zitten, slechts een „kleine kudde”, een kleine minderheid, zouden vormen; reeds hierdoor worden de miljoenen uitgeschakeld die alleen christelijk beweren te zijn op grond van hun kerklidmaatschap en -bezoek, met inbegrip van wat als een geregeld gebruiken van de symbolen van het avondmaal des Heren — dat vaak bekendstaat als de Mis of Heilige Communie — wordt beschouwd. — Hebr. 12:23; 1 Kor. 12:18; Luk. 12:32, PC.
14. Wie werden door Israëls eerstgeborenen afgebeeld, en op grond van welke schriftuurlijke autoriteit?
14 Bestaat er een schriftuurlijke autoriteit voor de opvatting dat de ware kerk, de „vergadering van eerstgeborenen”, met de eerstgeborenen van Israël, welke die nacht in Egypte speciaal werden bevrijd, overeenkomt of erdoor wordt afgebeeld? Ja. Toen Paulus aan de „gemeente Gods te Corinthe, den geheiligden in Christus Jezus” schreef, moedigde hij hen aan een bepaalde verdervende invloed weg te doen, waarna hij — zijn argument wederom op de dingen die door de Wet werden voorschaduwd, baserend — zei: „Laten wij derhalve feest [het feest der ongezuurde broden] vieren, niet met oud zuurdeeg, noch met zuurdeeg van slechtheid en boosheid, maar met het ongezuurde brood van reinheid en waarheid.” En welke machtiging geeft hij op grond waarvan ware christenen het feest der ongezuurde broden niet slechts één dag, maar elke dag van het jaar op deze figuurlijke wijze kunnen vieren? Let op zijn antwoord: „Want ook ons paaslam is geslacht: Christus.” — 1 Kor. 1:2; 5:7, 8; Ex. 13:6.
15. Welke speciale bevrijding is er voor de ware kerk bewerkstelligd, zowel voor de toekomst als in de tegenwoordige tijd?
15 Dit kostbare slachtoffer, „met het kostbare bloed van Christus, als van een onberispelijk en vlekkeloos lam”, heeft voor deze christelijke eerstgeborenen waarlijk op twee manieren in een speciale bevrijding voorzien. Het vormt voor hen niet alleen de waarborg dat zij ten slotte „toegang tot het eeuwige Koninkrijk van onzen Here en Heiland, Jezus Christus” zullen krijgen — een „onvergankelijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen weggelegd is”, zoals door Petrus onder woorden wordt gebracht — maar het betekent ook dat zij zich thans reeds in een zeer werkelijke betekenis, hoewel ten gevolge van geloof, in een bevrijding kunnen verheugen. Paulus drukte dit als volgt uit: „Hij [God] heeft ons verlost uit de macht der duisternis en overgebracht in het Koninkrijk van den Zoon zijner liefde, in wien wij de verlossing hebben, de vergeving der zonden.” Vooral sinds 1919 zijn degenen die tot deze groep behoren uit de door Jesaja voorzegde „duisternis” en „donkerheid” bevrijd, en hoewel zij zich nog in het vlees bevinden, zijn zij de door die zelfde profetie beschreven zegeningen van Koninkrijksdienst en verlichting ingegaan. — 1 Petr. 1:4, 19; 2 Petr. 1:11; Kol. 1:13, 14; Jes. 60:1-3.
16. (a) In welke verhouding staat de kleine kudde tot Jezus als tot Abrahams Zaad? (b) Hoe worden wij hierdoor geholpen om de speciale bevrijding in verband te brengen met het grotere beeld?
16 Gods Woord toont derhalve duidelijk aan dat een speciaal uitverkoren gemeente, een „kleine kudde”, eerder van de voordelen van Christus’ rantsoenoffer ontvangt dan het overige gedeelte der mensheid. Zoals reeds is vermeld, is Jezus in de eerste plaats Gods eerstgeboren Zoon, maar er zijn ook anderen die de „vergadering der eerstgeborenen” vormen, nauw met hem als hun hoofd verbonden. Op overeenkomstige wijze is Christus Jezus zelf het beloofde Zaad van Abraham; aangezien deze eerstgeborenen ’in Christus zijn gedoopt’ en ’van Christus zijn’, kan er als gevolg van Jehovah’s onverdiende goedgunstigheid echter ook van hen worden gezegd dat zij werkelijk „zaad van Abraham” zijn. In Gods koninkrijk, na de grote bevrijding van het hedendaagse Egypte te Armageddon, zullen „alle natiën der aarde zich stellig” door bemiddeling van dit zaad „zegenen”. Zo is het dus duidelijk geworden hoe het kleinere beeld van een speciale bevrijding voor de klasse der eerstgeborenen eerst in vervulling moet gaan en moet voorafgaan aan het grotere beeld, waarvan de vervulling stellig tot gevolg zal hebben dat er een lied van zegevierende lof tot Jehovah gezongen zal worden, „want Hij is hoog verheven”. Dat vormde de belangrijkste reden waarom hij figuurlijk gesproken naar Egypte ging, namelijk, „om zich een naam te maken”. — Gal. 3:16, 27, 29; Gen. 22:18, NW; Ex. 15:21; 2 Sam. 7:23.
17. Hoe moet 1 Johannes 2:2 worden begrepen?
17 Nu kunnen wij eveneens begrijpen waarom Johannes, toen hij aan deze eerstgeborenen schreef, zei dat Jezus in de eerste plaats een „verzoeningsoffer voor onze zonden [is], en niet alleen voor onze zonden, maar ook voor die van de gehele wereld”. — 1 Joh. 2:2 NW.