De bijbelse Jeruzalems identificeren
JERUZALEMS? Ja, de bijbel spreekt inderdaad over een aantal verschillende Jeruzalems. Dit behoeft ons niet te verbazen, aangezien de naam vanaf de tijd van Jozua tot de laatste jaren van de apostel Johannes meer dan achthonderd maal op de bladzijden van de bijbel voorkomt. Zo lezen wij over „Jeruzalem” (Joz. 10:1), over het „Jeruzalem dat boven is” (Gal. 4:26), over „het hemelse Jeruzalem” (Hebr. 12:22) en over „het Nieuwe Jeruzalem”. — Openb. 21:2.
Het komt echter herhaaldelijk voor dat het genoemde Jeruzalem niet door de een of andere bijvoeglijke uitdrukking wordt geïdentificeerd. Om te weten welk Jeruzalem er wordt bedoeld, moeten wij misschien de context of andere bijbelgedeelten beschouwen. De stad stond in de tijd van Abraham bekend als „Salem”, hetgeen „vrede” betekent. De latere naam „Jeruzalem” betekent „bezit (of fundament) van tweevoudige vrede” of mogelijk alleen maar „stad van vrede”. Jeruzalem wordt gewoonlijk als een Israëlitische stad beschouwd, maar in de tijd van Jozua werd ze door de Jebusieten bewoond. Toen de Israëlieten het land onder zijn leiding veroverden, bleven zij in gebreke deze heidenen volledig uit hun stad te verdrijven (Joz. 15:63). Deze situatie bleef klaarblijkelijk bestaan totdat David koning werd. — 2 Sam. 5:4-10.
In die begintijd was de stad niet groot, slechts ongeveer 194 hectare. Ze was en is ongeveer zesenvijftig kilometer van de Middellandse Zee gelegen en bevindt zich ongeveer vierentwintig kilometer ten westen van het noordelijke uiteinde van de Dode Zee, aan de rand van de wildernis van Judéa. Als de hoofdstad van het twaalf-stammenkoninkrijk Israël was ze terecht centraal gelegen. Ze bestond voornamelijk uit verscheidene heuvels — de berg Moría, de berg Sion en de Westelijke Berg. Als gevolg hiervan waren er ook verscheidene dalen: het Kidrondal, het dal van Hinnom en het Tyropeondal. Hoewel Jeruzalem op een afstand niet zo hoog gelegen lijkt, als gevolg van de heuvelachtige aard van het omliggende landschap, was en is deze stad nog steeds een van de hoogstgelegen hoofdsteden van de wereld, met een hoogte van ongeveer 762 meter.
De ligging van Jeruzalem was beslist niet van dien aard dat de stad hier haar grootsheid aan had te danken. Ze werd belangrijk en beroemd omdat Jehovah het had verkozen zijn naam daar te vestigen (Deut. 26:2; 1 Kon. 11:36; 2 Kron. 7:12). Toen koning David de ark van het verbond daar bracht, was het alsof Jehovah God er begon te wonen, en toen koning Salomo op de berg Moría een schitterende tempel aan Jehovah opdroeg, werd de stad in nog grotere mate Zijn „verheven woning”. — 1 Kon. 8:13.
Het Jeruzalem uit de oudheid werd terecht Jehovah’s „rustplaats” genoemd, de plaats waar hij ’verblijf hield’ (Ps. 132:14; 135:21). Ze werd ook „de heilige stad”, „de stad van de grootse Koning”, „Stad der Rechtvaardigheid, Getrouwe Stad”, „Sion”, „de stad van Jehovah” en „de troon van Jehovah” genoemd. — Neh. 11:1; Ps. 48:2; Jes. 1:26; 33:20; 60:14: Jer. 3:17.
EEN SYMBOOL VAN GODS NATIE EN „VROUW”
In de historische boeken van de bijbel, van Genesis tot en met Esther, verwijst de naam „Jeruzalem” altijd naar de zojuist beschreven letterlijke stad. En dit is klaarblijkelijk ook het geval met de historische boeken van de christelijke Griekse Geschriften van Matthéüs tot en met Handelingen. Maar in de dichterlijke en profetische boeken van de Hebreeuwse Geschriften en de rest van de christelijke Griekse Geschriften wordt de uitdrukking „Jeruzalem” vaak in een symbolische betekenis gebruikt.
Het is heel natuurlijk dat de stad Jeruzalem, aangezien ze de hoofdstad van Israël was, soms als aanduiding van de natie zelf is gebruikt. Zo zegt God in Jesaja 52:1, 2, 9 dat hij Jeruzalem uit de Babylonische ballingschap zal terugbrengen, waarmee niet de letterlijke stad zelf werd bedoeld, en ook niet uitsluitend de inwoners van die stad, maar een overblijfsel van de bewoners van Juda die in Babylonische ballingschap waren weggevoerd. De apostel Paulus doet in Galáten 4:25 een overeenkomstige verwijzing: „Deze Hagar nu betekent Sinaï, een berg in Arabië, en zij komt overeen met het tegenwoordige Jeruzalem, want zij is met haar kinderen in slavernij.”
Aangezien het letterlijke Jeruzalem Gods natie Israël vertegenwoordigde en die natie in een verbondsverhouding tot Jehovah stond, verwees Hij op zinnebeeldige wijze naar deze stad als zijn vrouw en naar zichzelf als haar echtgenoot. „Ter wille van Sion zal ik mij niet stilhouden, . . . Men zal u niet meer een geheel verlaten vrouw heten; . . . maar gijzelf zult worden genoemd: Mijn welbehagen is in haar, . . . Met de uitbundige vreugde van een bruidegom over een bruid, zal uw God zich over ú uitbundig verheugen” (Jes. 62:1-5). „Want uw voortreffelijke Maker is uw echtgenoot-eigenaar, Jehovah der legerscharen is zijn naam” (Jes. 54:5). Deze profetieën hebben vanzelfsprekend ook een tegenbeeldige vervulling.
Aangezien Jeruzalems inwoners beleden Gods volk te zijn, hoewel zij hem ontrouw waren, is Jeruzalem gedurende zulke tijden van afval een passende voorafschaduwing van de christenheid, die ook belijdt Gods volk te zijn en zelfs de naam van Gods Zoon draagt. Ze is echter alleen in naam christelijk, aangezien ze ontrouw is jegens God. Vandaar dat wij terecht mogen concluderen dat de profetieën waarin sprake is van Jehovah’s toorn en die waarschuwen dat hij het oordeel over de stad Jeruzalem uit de oudheid zal voltrekken, een verdere toepassing op de christenheid hebben. Een voorbeeld hiervan treffen wij aan in Ezechiël 9:4: „Trek midden door de stad, midden door Jeruzalem, en gij moet een kenteken zetten op het voorhoofd van de mannen die zuchten en kermen over al de verfoeilijkheden die in haar midden gedaan worden.”a Jezus’ profetie waarin christenen de waarschuwing krijgen te vluchten als zij Jeruzalem door legers omringd zien, is eveneens rechtstreeks op het letterlijke Jeruzalem van toepassing en bij uitbreiding op de christenheid in deze tijd. — Luk. 21:20-22.
„HET JERUZALEM DAT BOVEN IS”
Wanneer de natie Israël, vertegenwoordigd door Jeruzalem, getrouw was, vormde ze een zinnebeeldige of symbolische afbeelding van Jehovah’s geestelijke Israël, samengesteld uit de 144.000 zegevierende volgelingen van de Koning Jezus Christus (Dan. 7:13, 14, 27). Hun geestelijke „moeder” werd afgebeeld door de eigenares van de slavin Hagar, namelijk Abrahams werkelijke vrouw Sara, de moeder van Isaäk. Dit blijkt uit de woorden die in Galáten 4:26 tot Christus’ volgelingen zijn gericht: „Het Jeruzalem dat boven is [de tegenbeeldige Sara] is vrij, en dat is onze moeder.” Dit is het hemelse Jeruzalem waarnaar volken in deze tijd stromen. — Micha 4:1.
Hoe is dit mogelijk, zult u misschien vragen, aangezien de volken van de natiën zich op aarde bevinden en „het Jeruzalem dat boven is” zich in de hemel bevindt? Dit kan gezegd worden doordat dit „Jeruzalem dat boven is” (de tegenbeeldige „vrije” vrouw Sara) op aarde wordt vertegenwoordigd door het „overblijfsel” van Christus’ gezalfde volgelingen, die in zijn voetstappen treden. Zo wordt in de profetieën van Jesaja en anderen, alsook in het boek Openbaring, beschreven hoe dit hemelse Jeruzalem, Gods vrouw, bepaalde dingen meemaakt, terwijl ze in werkelijkheid door de „zonen” die zich nog op aarde bevinden, worden meegemaakt.
Een goed voorbeeld hiervan treffen wij in Openbaring hoofdstuk 12 aan. Daar wordt getoond hoe Gods „vrouw” — zijn hemelse organisatie, die niet met name wordt genoemd — Gods Messiaanse koninkrijk, een manlijk kind, baart. Vervolgens lezen wij dat de vrouw naar de wildernis vluchtte, waar zij gedurende 1260 dagen, „buiten het gezicht van de slang”, werd gevoed. Toch vervolgde Satan hierna deze vrouw en trachtte hij haar door middel van een rivier van water die hij uit zijn bek braakte, te verdrinken. Dit zou Gods „vrouw” of universele organisatie in de hemel beslist niet kunnen overkomen! De vervulling van de bijbelse profetieën toont echter aan dat al deze dingen wel ten aanzien van haar „zaad”, haar kinderen op aarde, zijn gebeurd. Dit wordt bevestigd door de woorden: „De draak werd toornig op de vrouw en ging heen om oorlog te voeren tegen de overgeblevenen van haar zaad, die de geboden van God onderhouden” (Openb. 12:1-17). Evenzo gingen de herstellingsprofetieën van Jesaja en andere profeten oorspronkelijk in vervulling ten aanzien van het aardse „Jeruzalem” in de oudheid, dat wil zeggen ten aanzien van de bewoners van het twee-stammenkoninkrijk Juda, maar gaan ze in het groot in vervulling ten aanzien van Gods hemelse „vrouw”, zoals deze wordt vertegenwoordigd door haar door de geest verwekte kinderen, Christus’ gezalfde volgelingen, die in zijn voetstappen treden.
HET „NIEUWE JERUZALEM”
Verder is in de Schrift ook sprake van „het Nieuwe Jeruzalem”. In het boek Openbaring is het Nieuwe Jeruzalem zelfs het enige Jeruzalem dat wordt genoemd (Openb. 3:12; 21:2, 10). Ze is de „vrouw” van Jezus Christus, de Zoon van God, in vrijwel dezelfde organisatorische betekenis als de hemelse universele organisatie van heilige geestelijke schepselen de echtgenote of „vrouw” van Jehovah God is. Daarom kon de apostel Paulus schrijven: „Ik persoonlijk heb u [door de geest verwekte discipelen van Christus] aan één man ten huwelijk beloofd om u als een eerbare maagd aan de Christus aan te bieden” (2 Kor. 11:2). In overeenstemming met deze beeldspraak zegt de apostel Johannes: „Ik zag ook de heilige stad, het Nieuwe Jeruzalem, van God uit de hemel neerdalen, toebereid als een bruid die voor haar man versierd is” (Openb. 21:2, 10). Wij worden verder geholpen dit Nieuwe Jeruzalem te identificeren door het feit dat het twaalf poorten heeft waarop de namen gegrift staan van de twaalf stammen van Israël — waarmee evenwel niet de stammen van het Israël uit de oudheid worden bedoeld, maar de twaalf stammen van het geestelijke Israël, die in Openbaring 7:4-8 worden genoemd. Doorslaggevend is wel het feit dat dit Nieuwe Jeruzalem twaalf fundamentstenen heeft waarop de namen van de twaalf apostelen van het Lam staan gegrift. — Openb. 21:12-14.
In de Schrift wordt de letterlijke berg Sion herhaaldelijk in verband gebracht met het letterlijke Jeruzalem, en dit blijkt ook het geval te zijn met betrekking tot het geestelijke Israël. Soms schijnt er een plaats en niet een stad of organisatie door aangeduid te worden. Zo schrijft Johannes: „Ik zag, en zie! het Lam stond op de berg Sion, en met hem honderd vierenveertig duizend, die zijn naam en de naam van zijn Vader op hun voorhoofd geschreven droegen.” De 144.000 geestelijke Israëlieten, het Nieuwe Jeruzalem, worden met andere woorden afgebeeld als personen die te zamen met hun Bruidegom op de berg Sion staan. — Openb. 14:1.
In dit verband zijn de woorden toepasselijk die in Hebreeën 12:22, 23 tot de tot het christendom bekeerde joden werden gericht: „Gij zijt genaderd tot een berg Sion en een stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem, en myriaden engelen, in algemene vergadering, en de gemeente van de eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen, en God, de Rechter van allen, en de geestelijke levens van rechtvaardigen die tot volmaaktheid zijn gebracht.”
Hoe moeten wij deze tekst begrijpen? Welnu, de „stad van de levende God” en het „hemelse Jeruzalem” met zijn „myriaden engelen” schijnen betrekking te hebben op „het Jeruzalem dat boven is”, Jehovah’s universele organisatie, de tegenbeeldige Sara. Met de uitdrukking „de gemeente van de eerstgeborenen die ingeschreven zijn in de hemelen”, wordt op de 144.000 leden van de bruid van Christus gedoeld. Zij maken deel uit van de inwoners van de „stad van de levende God”. En wanneer er wordt gesproken over „de geestelijke levens van rechtvaardigen die tot volmaaktheid zijn gebracht”, is dit weer een andere manier om de 144.000 aan te duiden, met inbegrip van het overblijfsel ervan dat zich nog op aarde bevindt en dat rechtvaardig is verklaard en geestelijke rijpheid heeft verworven.
In Lukas 21:24 staat: „Jeruzalem zal door de natiën worden vertreden totdat de bestemde tijden der natiën zijn vervuld.” Deze profetie gaat niet in vervulling ten aanzien van het Jeruzalem dat de hoofdstad van de republiek Israël is. Ezechiël 21:27 werpt licht op deze tekst, want daarin voorzei Jehovah God dat de laatste Judese koning omvergeworpen zou worden en dat het koninkrijk „stellig van niemand [zal] worden totdat hij komt die het wettelijke recht heeft, en ik moet het aan hem geven”. Met het oog op deze profetie is het duidelijk dat het Jeruzalem dat onder de voet zou worden gelopen totdat de bestemde tijden van de heidenen of natiën vervuld zouden zijn, niet slechts op de aardse stad Jeruzalem betrekking kan hebben. Het vertegenwoordigt veeleer het recht op het Messiaanse koningschap dat op grond van het verbond dat Jehovah met David had gesloten, aan de koninklijke geslachtslijn van David toebehoorde. Dat verbond gaf koning David de verzekering dat zijn koninklijke dynastie eeuwig zou voortduren, hetgeen in feite de reden vormde waarom Jezus Davids rechtstreekse nakomeling moest zijn. Met het vertreden van dit recht op het Messiaanse koningschap werd in 607 v.G.T. begonnen, toen het aardse Jeruzalem werd omvergeworpen en zijn koning, Zedekia, werd afgezet. Tot wanneer duurde dit vertreden door de natiën? Totdat hij kwam die er recht op had, Jezus Christus. De vervulling van profetieën als Openbaring 11:15 tot 12:10 toont aan dat Christus in 1914 in de hemel van dit recht gebruik begon te maken. In die tijd gebood Jehovah hem te midden van zijn vijanden te gaan onderwerpen. — Ps. 2:7, 8; 110:1, 2.
Het voorgaande is beslist verlichtend. Wij zien dat Jeruzalem de naam was van de letterlijke stad zelf en dat het soms een afbeelding vormde van de natie Israël of van het twee-stammenkoninkrijk Juda. Het symboliseert ook de ontrouwe christenheid, evenals het Jeruzalem uit de oudheid ontrouw werd. Verder wordt de naam van toepassing gebracht op Jehovah’s universele organisatie en af en toe op de „bruid” van Christus als het Nieuwe Jeruzalem, terwijl „Jeruzalem” ook betrekking kan hebben op het recht op het Messiaanse koningschap.
Laten wij in gedachten houden dat het voorgaande niet alleen interessant, maar ook van het grootste belang voor ons is. Jehovah heeft ervoor gezorgd dat zijn profetieën met betrekking tot het herstel van Jeruzalem, die van toepassing waren op de joden die in 537 v.G.T. naar hun eigen land terugkeerden, een grotere en grootsere vervulling hebben in het herstel van degenen die in deze tijd „het hemelse Jeruzalem” vertegenwoordigen, namelijk het overblijfsel van het lichaam van Christus dat zich nog op aarde bevindt. Dezen verheugen zich thans samen met hun metgezellen, de „grote schare” „andere schapen” in een geestelijk paradijs. Alle oprechte aanbidders van de Schepper, Jehovah God, hebben het voorrecht en de plicht om zich met het „overblijfsel”, waardoor het ’Jeruzalem dat boven is’ wordt vertegenwoordigd, aan te sluiten en met hen samen te werken ten einde heilige dienst voor God te verrichten. — Joh. 10:16; Openb. 7:9, 15.
[Voetnoten]
a Deze profetie gaat thans in vervulling, nu Jehovah’s gezalfde dienstknechten, afgebeeld door de man „met een schrijversinkthoorn [van een secretaris] aan zijn heupen”, de leiding nemen in het werk dat erin bestaat degenen te ’kentekenen’ die bedroefd zijn over de goddeloosheid die zij in de christenheid zien gebeuren, welk kentekeningswerk wordt gedaan door deze personen te helpen een christelijke persoonlijkheid te ontwikkelen.