Hebreeën: een superieure aanbidding en de vereisten ervan
U ZULT u misschien afvragen: Welke waarde kan er in een oude brief schuilen waarin de details van een nog oudere vorm van aanbidding uitvoerig worden besproken? Ja, hoe zou een 1900 jaar oude brief u thans tot voordeel kunnen strekken? Toch kan iedereen van ons beslist zeer veel voordeel trekken van wat ons in het bijbelboek Hebreeën ter beschikking staat, zoals wij thans zullen zien.
Jehovah’s Getuigen (vóór 1931 bekend als Bijbelonderzoekers) hebben de waarde van dit boek altijd beseft. In vroegere jaren werd het doen van aanhalingen uit Hebreeën door sommige buitenstaanders als het kenmerk van een Bijbelonderzoeker beschouwd. En veertig jaar lang was hun belangrijkste en meest gebruikte bijbelstudiehulpmiddel Tabernacle Shadows, dat in 1881 werd uitgegeven en waarin alle aspecten van Israëls aanbidding in het licht van het boek Hebreeën werden behandeld. ’Hierin’, zo wordt ons verteld, ’werd het „goddelijke plan” voor het eerst duidelijk uiteengezet: dat er een hemelse bestemming zou zijn voor 144.000 personen en een aards paradijs voor de herstelde mensheid.’ — The Watch Tower, 15 juli 1909, blz. 216.
Wie heeft dit belangrijke en verlichtende boek Hebreeën geschreven? Er bestaan veel redenen om te geloven dat de apostel Paulus de schrijver was. In de eerste plaats zijn de argumenten in het boek op logische wijze tot ontwikkeling gebracht, zoals voor Paulus gebruikelijk was. Het is duidelijk dat de schrijver zeer bekend was met de Hebreeuwse Geschriften wat beslist van Paulus gezegd kon worden. Ook schijnen de bewoordingen, zinswendingen en formuleringen op Paulus te duiden. En dit geldt ook voor het feit dat de schrijver goed bekend was met Timótheüs en hoopte met hem te reizen en dat hij vanuit Italië schreef.
Verder zijn de christenen uit Griekenland en Asia vanaf de vroegste tijden van mening geweest dat Paulus het boek Hebreeën heeft geschreven. Tot de duidelijkste bewijzen behoort waarschijnlijk de Chester Beatty Papyrus No. 2 (P46), die in 1931 werd ontdekt. Hij maakt deel uit van een codex en bestaat uit zesentachtig bladen, te beginnen met Romeinen, gevolgd door Hebreeën en dan nòg zeven van Paulus’ brieven. Hierdoor wordt aangetoond dat het boek Hebreeën omstreeks het jaar 200 G.T. als een van Paulus’ brieven werd erkend.
Het is waar dat zeer veel bijbelgeleerden vanaf postapostolische tijden tot op onze tijd het hier niet mee eens zijn, maar zij kunnen geen enkel argument aanvoeren dat niet met succes weerlegd kan worden. Men heeft veel drukte gemaakt over het feit dat de in Hebreeën gebruikte woordkeus niet altijd typisch Paulinisch is. Wanneer wij echter begrijpen met welk doel hij schreef en waarom hij mogelijk onbekend wenste te blijven, kunnen wij voldoende redenen onderscheiden waarom hij een enigszins andere woordkeus gebruikte. Dit zou ook verklaren waarom hij een eleganter Grieks gebruikte dan in zijn andere brieven. Hij stelde veeleer een verhandeling samen dan een brief, zoals ons vanaf het begin duidelijk wordt.
Het bezwaar wordt ook geopperd dat Paulus in zijn dertien andere brieven herhaaldelijk zijn naam noemt maar dit in het boek Hebreeën nooit heeft gedaan. Waarom zou hij anoniem hebben willen blijven? Ongetwijfeld wegens het vooroordeel dat de joden tegen hem persoonlijk hadden en omdat hij bekend stond als de apostel voor de natiën of heidenen. Maar hoewel Paulus als de apostel voor de heidenen was uitgezonden, was aan Ananías gezegd dat Paulus ook tot „de zonen van Israël” zou prediken. — Hand. 9:15.
Dat Paulus zo’n brief zou schrijven, is in harmonie met zijn diepe bezorgdheid voor zijn joodse landgenoten. Hij had grote droefheid wegens hun ongeloof (Rom. 9:1-5; 10:1-4). En hij werkte hard ten einde de joodse christenen in Jeruzalem ondersteuning te verschaffen (2 Kor. hoofdst. 8 en 9). Het zou dus echt iets voor Paulus zijn, die wist welk een vervolging en religieuze druk deze tot het christendom bekeerde joden moesten ondergaan, om hun zo’n brief vol met aansporingen, vermaningen, verlichtende uiteenzettingen, aanmoedigingen en krachtige waarschuwingen te schrijven.
Hoewel niet dogmatisch verklaard kan worden dat de titel van deze verhandeling of brief „Aan de Hebreeën” door Paulus zelf is neergeschreven, is deze titel beslist heel passend. Vooral de christenen die eens het jodendom hadden aangehangen, konden heel goed de argumenten volgen die Paulus aanvoert om de superioriteit van het nieuwe christelijke samenstel van dingen ten opzichte van het oude samenstel aan te tonen. Aan welke Hebreeën schreef Paulus evenwel? Aan de joden die in het gehele Romeinse rijk verstrooid waren? Het is waar dat al deze joden er voordeel van konden trekken, maar uit enkele slotopmerkingen van de brief schijnt opgemaakt te kunnen worden dat deze brief aan Hebreeuwse christenen was gericht die zich op een bepaalde plaats bevonden. Zo zegt Paulus dat hij hoopt ’eerder aan u te worden teruggegeven’, en dat „Timótheüs vrijgelaten is, met wie, als hij vrij spoedig komt, ik u zal zien” (Hebr. 13:19, 23). Naar alle waarschijnlijkheid was Jeruzalem die plaats.
Wanneer schreef Paulus deze brief? Uit de brief zelf blijkt duidelijk dat de tempelaanbidding nog altijd werd uitgeoefend, zodat de brief geschreven moet zijn vóór het jaar 70 G.T., toen de tempel werd verwoest. En aangezien Paulus hetzij verwachtte uit de gevangenis vrijgelaten te worden of zojuist was vrijgelaten, is het jaar 61 G.T. de meest waarschijnlijke datum. Vanwaar schreef hij deze brief? Aangezien hij groeten zendt van degenen die in Italië bij hem zijn, moet hij de brief geschreven hebben toen hij nog in dat land was, klaarblijkelijk vanuit Rome.
DE SUPERIORITEIT VAN HET CHRISTELIJKE SAMENSTEL
Volgens de rabbijnse leer zou de beloofde Messías superieur zijn aan Abraham, aan Mozes en zelfs aan de engelen. Door de superioriteit van het christelijke samenstel aan te tonen, geeft Paulus te kennen dat dit inderdaad zo is. Hij begint zijn brief met aan te tonen dat hoewel Jehovah in het verleden tot zijn volk had gesproken door bemiddeling van de profeten, hij zich thans bediende van een woordvoerder die verre superieur was, namelijk zijn Zoon, door bemiddeling van wie God alle dingen had geschapen. Ja, hij is zelfs superieur aan de engelen, want hij heeft een uitnemender naam dan zij! Zijn naam is hoger verheven. De engelen hebben de opdracht gekregen hem te aanbidden. En hij is de Zoon, terwijl zij slechts dienaren zijn. — Hebr. 1:1-14.
Het christelijke nieuwe samenstel van aanbidding heeft ook een superieure hogepriester. De hogepriesters onder de Wet moesten elke dag opnieuw, jaar in jaar uit, zowel voor zichzelf als voor het volk slachtoffers brengen. Aangezien Jezus als hogepriester „schuldeloos, onbesmet, afgescheiden van de zondaars” was, hoefde hij geen slachtoffers voor zichzelf te offeren maar alleen voor de rest van de mensheid. En aangezien zijn slachtoffer volmaakt was, hoefde hij slechts één maal geofferd te worden. De hogepriesters onder de Wet gingen met het bloed van stieren en bokken een met handen gemaakte heilige plaats binnen. Jezus ging echter met zijn eigen bloed de hemel zelf binnen om voor de gehele mensheid verzoening te doen. — Hebr. 4:14, 15; 5:5, 10; 7:26-28; 8:1-3; 9:7-12, 25-28.
Hier kwam nog bij dat de hogepriesters onder de Wet stierven en opvolgers hadden. Jezus kreeg bij zijn opstanding echter onsterfelijkheid, zodat hij niet meer sterft en geen opvolgers nodig heeft. Ook is hij niet slechts een hogepriester, maar een koning-priester, naar de wijze van Melchizédek. De superioriteit van het Melchizedekiaanse priesterschap ten opzichte van het Aäronische priesterschap blijkt uit het feit dat Abraham tienden offerde aan Melchizédek, terwijl dit ook van Aäron gezegd kon worden als iemand die zich nog in de lendenen van Abraham bevond. Ondanks Jezus’ superioriteit werd deze hogepriester op de proef gesteld, als gevolg waarvan hij nu in staat is zijn volgelingen te hulp te komen als zij aan een overeenkomstige beproeving onderworpen worden. — Hebr. 7:1-24; 2:17, 18.
In overeenstemming hiermee zijn er bij het christelijke samenstel van dingen ook superieure slachtoffers betrokken, want het bloed van stieren en bokken kon nooit zonden wegnemen, terwijl het bloed van Christus dit wel kan en ook doet. Het heeft ook een betere middelaar, aangezien de volmaakte Zoon van God superieur is aan de onvolmaakte dienaar Mozes. Jezus is de middelaar van een beter verbond, dat zijn doel vervult om een „koninkrijk van priesters” voort te brengen, iets waarin het oude verbond niet was geslaagd (Ex. 19:5, 6). De wetten van het christelijke samenstel zijn niet op stenen tafelen geschreven maar op vleselijke tafelen, op menselijke harten. Het oude samenstel had verscheidene sabbatten, maar onder dit samenstel zijn de Israëlieten niet Gods rust binnengegaan. Het nieuwe samenstel verschaft echter een sabbat welke alle christenen door geloof en gehoorzaamheid kunnen binnengaan. Het christelijke samenstel van dingen is beslist alleszins superieur aan het oude samenstel. — Hebr. 10:1-20; 4:1-11.
AANMOEDIGINGEN, VERMANINGEN, WAARSCHUWINGEN
In Paulus’ brief aan de Hebreeën treffen wij ook veel aanmoedigingen en vermaningen aan, alsook krachtige waarschuwingen tegen afvalligheid. Door middel van deze verhandeling kunnen alle christenen in deze tijd, net als de Hebreeuwse christenen in Paulus’ tijd, werkelijk versterkt worden in het geloof en beter toegerust worden om tegenstanders op juiste wijze tegemoet te treden. Paulus’ voortreffelijke woorden zetten ons er ook toe aan Jehovah goed te dienen en tegenstand en vervolging te verduren. Zijn eerste hoofdstuk besluit dan ook met de aanmoedigende gedachte dat God engelen gebruikt om ten behoeve van Christus’ volgelingen, die in zijn voetstappen treden, dienst te verrichten.
Vervolgens spoort Paulus ons ertoe aan om meer dan gewone aandacht te schenken aan de dingen die wij gehoord hebben, opdat wij nooit zullen afdrijven. Hij waarschuwt voor een verschrikkelijke straf mochten wij zorgeloos worden en Gods voorziening voor redding negeren (Hebr. 2:1-4). Vervolgens geeft Paulus christenen de verzekering dat zij tot Christus’ „huis” zullen behoren als zij hun vrijmoedigheid van spreken en hoop tot het einde toe bewaren. Hij waarschuwt derhalve: „Past op, broeders, dat er zich in niemand van u ooit een goddeloos, ongelovig hart ontwikkelt, doordat hij zich terugtrekt van de levende God, maar blijft elkaar elke dag, zolang het ’Heden’ genoemd kan worden, vermanen, opdat niemand van u wordt verhard door de bedrieglijke kracht der zonde.” Wat een actuele waarschuwing! Het feit dat er elk jaar personen uit de gemeenschap gesloten moeten worden omdat zij zich schuldig hebben gemaakt aan immoreel gedrag, onderstreept hoe noodzakelijk die waarschuwing is! — Hebr. 3:6, 12, 13.
In hoofdstuk vier spoort Paulus ons ertoe aan ons uiterste best te doen om Gods rust binnen te gaan, opdat niemand in hetzelfde model van ongehoorzaamheid zal vervallen als de Israëlieten in de loop der eeuwen ten toon gespreid hebben. En hoe kunnen wij Gods rust binnengaan? Door te doen wat de Israëlieten verzuimden te doen, namelijk door geloof te oefenen en gehoorzaam te zijn. Wij mogen nooit vergeten dat ’het woord van God levend is en kracht uitoefent en scherper is dan enig tweesnijdend zwaard, en dat het gedachten en bedoelingen van het hart kan onderscheiden’. Ja, „geen schepping is voor [Gods] ogen niet openbaar, maar alle dingen liggen naakt en openlijk tentoongesteld voor de ogen van hem aan wie wij rekenschap hebben af te leggen”. Wederom een krachtige waarschuwing! — Hebr. 4:11-13.
Vervolgens neemt Paulus die Hebreeuwse christenen onderhanden die (geestelijk) afgestompt van gehoor waren geworden en die tegen die tijd leraren hadden moeten zijn in plaats dat hun wederom de elementaire waarheden van het christendom onderwezen moesten worden. Zij hadden in werkelijkheid geestelijke melk nodig in plaats van vast voedsel, dat bij rijpe mensen behoort. Wat wil het zeggen rijp te zijn? Het betekent in staat te zijn goed en kwaad van elkaar te onderscheiden. — Hebr. 5:11–6:3.
Onmiddellijk hierna geeft Paulus nog een krachtige waarschuwing in verband met het lot dat degenen wacht die, nadat zij eens verlicht zijn geweest, afvallen. Hij is echter overtuigd van betere dingen in het geval van degenen aan wie hij schrijft. Zij kunnen er zeker van zijn dat God hen zal belonen voor de goede daden die zij voor hun medechristenen hebben verricht. Hij spoort hen, en derhalve ook ons, er vervolgens toe aan de volledige verzekering van de hoop tot het einde toe te bewaren. En wat bezitten wij een deugdelijke basis voor een krachtige hoop, want God heeft ons niet alleen zijn woord gegeven, maar is ook met een eed tussenbeide gekomen! Krachtens deze twee onveranderlijke dingen kunnen wij een hoop hebben die als een anker is, zowel zeker als vast. In hoofdstuk zeven moedigt Paulus ons aan door uiteen te zetten dat onze Melchizedekiaanse Hogepriester, Jezus Christus, levend blijft en derhalve altijd in staat is „degenen die door bemiddeling van hem tot God naderen, volledig te redden”. — Hebr. 7:15-28.
Wanneer Paulus vervolgens de superioriteit van het nieuwe verbond ten opzichte van het oude verbond bespreekt, vertroost hij ons met de gedachte dat God krachtens dat nieuwe verbond barmhartig zal zijn en onze vergeven zonden nooit meer zal gedenken (Hebr. 8:7-12). Aangezien wij een superieure hogepriester en superieure slachtoffers hebben, kan ons geweten gereinigd worden van dode werken, waardoor wij heilige dienst voor de levende God kunnen verrichten (Hebr. 9:11-14). En omdat wij deze begunstigde positie innemen, geeft Paulus ons de aansporing: „Laten wij zonder wankelen vasthouden aan de openbare bekendmaking van onze hoop, want hij die beloofd heeft, is getrouw. En laten wij op elkaar letten ten einde tot liefde en voortreffelijke werken aan te sporen, het onderling vergaderen niet nalatend, zoals voor sommigen gebruikelijk is, maar elkaar aanmoedigend, en dat te meer naarmate gij de dag ziet naderen.” Die „dag” nadert inderdaad met rasse schreden! — Hebr. 10:22-25.
De apostel waarschuwt ons vervolgens voor de gevolgen van afval, waarbij hij aantoont dat het ernstiger is van de christelijke aanbidding af te vallen dan van de Wetsregeling, omdat dit inhoudt dat men het volmaakte slachtoffer van Christus, dat werkelijk zonden kan wegnemen, met verachting bejegent. Ja, mogen wij nooit vergeten dat wraak Jehovah toekomt en dat het „iets vreselijks [is] in de handen van de levende God te vallen”. — Hebr. 10:26-31.
Paulus spoort de Hebreeën er vervolgens toe aan de vroegere dagen te gedenken, toen zij veel vervolging ondergingen. Opnieuw geeft hij hun de raad hun grote vrijmoedigheid van spreken niet weg te werpen, terwijl hij beklemtoont dat zij volharding nodig hebben, opdat zij de beloning mogen ontvangen. De rechtvaardige zal door geloof leven, maar God heeft geen behagen in degenen die terugdeinzen. — Hebr. 10:32-39.
Paulus vervolgt zijn verhandeling logischerwijs met zijn opmerkelijke bespreking van geloof, in hoofdstuk 11. Hierin definieert hij geloof, vertelt hij hoe belangrijk geloof is om God te behagen en illustreert hij zijn thema vervolgens door talloze opmerkelijke voorbeelden van geloof. Aangezien wij zo’n grote wolk van getuigen rondom ons hebben, moeten wij elk gewicht en de zonde van gebrek aan of verlies van geloof afleggen en blijven volharden. Met het oog hierop dienen wij op te zien naar het voorbeeld dat Jezus, „de Voornaamste Bewerker en Volmaker van ons geloof” heeft gegeven. — Hebr. 12:1-3.
Vervolgens geeft Paulus ons de voortreffelijke raad het strenge onderricht van Jehovah te aanvaarden en deze niet te kleineren of als gevolg ervan een uitvaller te worden, omdat God degenen die hij streng onderricht, liefheeft. Door streng onderricht te aanvaarden en er voordeel van te trekken, zullen wij de vreedzame vrucht rechtvaardigheid voortbrengen. En na ons de raad gegeven te hebben degenen die hulp nodig hebben te helpen en er zorgvuldig op toe te zien anderen niet tot struikelen te brengen, geeft Paulus vervolgens de waarschuwing niet ongevoelig te zijn met betrekking tot heilige dingen, waarbij hij Esau als een waarschuwend voorbeeld aanhaalt. — Hebr. 12:4-17.
In het laatste hoofdstuk waarschuwt de geïnspireerde apostel ook voor seksuele onreinheid, voor de liefde voor geld en voor het gevaar door vreemde leringen meegesleept te worden. Christenen moeten „God altijd een slachtoffer van lof brengen, namelijk de vrucht der lippen die zijn naam in het openbaar bekendmaken”. Driemaal verwijst hij naar degenen die „onder u de leiding nemen”, aan wie christenen voor hun eigen welzijn onderworpen en gehoorzaam moeten zijn. Hij besluit met het gebed of God ons mag toerusten met al het goede om zijn wil te doen en in ons mag verrichten wat „welgevallig in zijn ogen is”. — Hebr. 13:4-24.
Het boek Hebreeën staat inderdaad vol met uiterst belangrijke en nuttige inlichtingen alsook met dringende vermaningen, voortreffelijke aanmoedigingen en krachtige waarschuwingen, om ons ervoor te behoeden van het geloof af te vallen. Hoe meer wij met dit bijbelboek bekend raken, des te meer voordeel wij ervan zullen kunnen trekken.