Hebben wij een priesterschap nodig?
ER BESTAAT geen twijfel over dat de mensen hulp nodig hebben. Ziekten eisen een verschrikkelijke tol. Misdaad vormt een steeds toenemende bedreiging. Immoraliteit veroorzaakt walgelijke ziekten alsook allerlei ellende en gewelddaad. Veel mensen zijn radeloos; zij hebben geen hoop en weten niet wat zij moeten doen. — Luk. 21:25, 26.
Er zijn thans duizenden priesters die verscheidene religieuze organisaties vertegenwoordigen. Er zijn priesters van de verschillende takken van de katholieke Kerk, episcopale priesters en ook boeddhistische, sjintoïstische en andere niet-christelijke priesters. Hebben zij het lijden kunnen verlichten en het getij van misdaad, immoraliteit, ziekte en de dood kunnen keren?
Velen van deze priesters, vooral onder de religies van de christenheid, zeggen Neen, en zij verlaten de priesterschap voor iets waarvan zij menen dat het doeltreffender of bevredigender is. Iedereen van ons kan de wereldsituatie bezien en voor zichzelf de vraag beantwoorden of de priesters van de wereld de mensen werkelijk tot nut zijn geweest.
Wat dient een priester eigenlijk te doen? Kan er van hem worden verwacht dat hij al deze slechte toestanden onder de mensheid zal uitbannen? Geen enkele menselijke priester is daartoe in staat, maar als hij de juiste soort van priester is, kan hij ertoe bijdragen dat de mensen voor wie hij dienst verricht in een goede verhouding tot God blijven staan. Hij kan hen helpen hun leven en persoonlijkheid te veranderen, zodat zij vredelievende, achtbare mensen zijn die een juist leven leiden. Hij kan hen helpen vele van de oorzaken van droefheid uit hun leven te bannen waaronder de mensheid in het algemeen gebukt gaat. Hij kan hun hoop schenken en hun de weg wijzen naar een zinvolle levenswijze.
Door naar de priesters van de religies van de wereld te kijken, kunnen wij niet werkelijk zien wat een priester van God eigenlijk dient te zijn. Maar als wij naar de priesterschap kijken die God zelf over het Israël in de oudheid heeft aangesteld, bemerken wij dat zij de mensen werkelijk hulp boden. Zij waren een voorspraak voor de mensen bij God. Zij onderrichtten de mensen in het leiden van een juist leven. Zij behoedden in grote mate de gezondheid van de mensen, hetgeen zij deden door op de moraliteit en zelfs op de lichamelijke reinheid van de mensen toe te zien. — Lev. hoofdst. 11-15.
Misschien zal iemand zeggen: ’Maar behoren deze dingen niet tot de taak van de regering?’ Gedeeltelijk wel, maar er zijn dingen waartoe geen enkele regering door eigen kracht in staat is. Dat is een van de redenen waarom de godloze communistische regeringsvorm zijn onderdanen nooit vrede en geluk kan schenken. Het Israël uit de oudheid had een goede regering, een door God opgerichte regering, en toen er goede koningen heersten, werden Gods wetten ten uitvoer gelegd. Niettemin schonk God hun ook een priesterschap. Waarom?
Indien er geen zonden tegen de levende God werden begaan, zou er geen priester nodig zijn. De volmaakte man Adam in Eden had geen priester nodig, want hij was door Jehovah God zonder zonde geschapen (Gen. 2:7, 8; Pred. 7:29). Maar thans hebben wij allen zondigheid geërfd doordat Adam opzettelijk zondigde en wij zijn nakomelingen zijn. Wij „bereiken niet de heerlijkheid Gods”, die mensen dienen te weerspiegelen (Rom. 3:23). Zonde is ook het begaan van overtredingen tegen Gods wet (1 Joh. 3:4). Een priester is dus noodzakelijk, opdat hij een offer kan brengen dat verzoening zal doen of deze zonde zal bedekken en ook opdat hij de dwalende kan helpen weer een juiste handelwijze te volgen en in Gods gunst hersteld te worden. — Hebr. 5:1.
ISRAËLS PRIESTERSCHAP
In Israël was de hogepriester de belangrijkste figuur in de priesterschap. Hij was degene die eens per jaar, op de verzoendag, verzoening deed voor de gehele natie (Lev. hoofdst. 16). Hij was degene die ten behoeve van de natie smeekbeden tot God opzond, en vragen die van nationaal belang waren, werden door bemiddeling van de hogepriester aan God voorgelegd. God gaf antwoord door middel van de heilige loten, de Urim en de Tummim (hetgeen „lichten”, dat wil zeggen „het licht”, en „volmaaktheden”, dat wil zeggen „de volmaaktheid”, betekent). Hij was ook de belangrijkste onderwijzer in de wet van God. — Ex. 28:30; Num. 27:21; Neh. 7:65.
Hoewel de hogepriester van het Israël uit de oudheid een grote hulp vormde voor de mensen, was hijzelf niet volmaakt of zonder zonde. In Hebreeën 5:1-3 zegt de bijbel over hem: „Want iedere hogepriester die uit het midden der mensen wordt genomen, wordt ten behoeve van mensen aangesteld over de dingen die in betrekking staan tot God, om gaven en slachtoffers voor zonden te brengen. Hij is in staat op gematigde wijze met de onwetenden en dwalenden te handelen, daar ook hij met zijn eigen zwakheid omringd is, en op grond daarvan is hij verplicht evenzeer voor zichzelf als voor het volk offers voor zonden op te dragen.”
EEN BETERE PRIESTERSCHAP
De hogepriesters die Israël in de loop der jaren dienden, hadden dus zelf hulp nodig. Maar God heeft regelingen getroffen voor een priesterschap die zowel in geestelijk als lichamelijk opzicht dingen zal doen waartoe nog geen enkele priesterschap in staat is geweest. De bijbel zegt dat deze priesters een ononderbroken periode van duizend jaar zullen hebben om de mensheid tot volmaaktheid te herstellen. Wij lezen over dit priesterlijke lichaam: „Zij zullen priesters van God en van de Christus zijn en zullen de duizend jaren met hem als koningen regeren” (Openb. 20:6). Uit wie zal God dit priesterlijke lichaam samenstellen en welke voordelen zal zulk een priesterschap afwerpen?
Evenals in het geval van het Israël uit de oudheid stellen wij voornamelijk belang in de grote Hogepriester, met wie de anderen als onderpriesters dienst verrichten, terwijl zij zijn geboden ten uitvoer brengen en de waardevolle voordelen van zijn slachtoffer ten aanzien van anderen aanwenden. Hoe werd hij uitverkoren en aan welke vereisten moest hij voldoen om dit verheven ambt waardig te zijn en zich jegens de mensheid betrouwbaar te betonen?
Deze Hogepriester is niemand anders dan Jezus Christus. Hij wordt de „laatste Adam” genoemd omdat hij „kinderen” van het zondige mensenras kan voortbrengen door hen te reinigen en hun een wedergeboorte te schenken, waarbij hij hen op grond van zijn slachtoffer leven geeft. Hij werd in een geslacht van zondaars geboren, maar hijzelf was zondeloos en had, in tegenstelling tot andere priesters, geen priester nodig om hem te helpen. Dit kwam doordat hij uit Maria, een maagd, was geboren en zijn leven rechtstreeks van God had ontvangen. Hij is tot aan zijn offerdood zondeloos gebleven. — 1 Kor. 15:45-47; Hebr. 7:26; 1 Petr. 2:21-24.
Als Jehovah’s eniggeboren Zoon had Jezus Christus een voormenselijk bestaan en was hij bij de schepping van alle andere dingen betrokken geweest (Joh. 1:3; Kol. 1:15, 16). Zijn Vader Jehovah God bracht zijn leven naar de schoot van Maria over en liet hem op deze wijze als een mens geboren worden. God had hem aldus „een lichaam bereid”. Hierdoor had hij iets wat hij kon offeren — een volmaakt menselijk leven, hetgeen ook Adam had gehad maar wat hij door zijn zonde had verspeeld (Hebr. 10:5; 8:3). Doordat hij derhalve zijn leven offerde, kon Adams nageslacht door de waarde ervan losgekocht worden. Toen hij als Hogepriester een slachtoffer voor zonde bracht, offerde hij geen dierlijke vervanging, maar zijn eigen menselijke leven. Daarom behoefde zijn offer slechts éénmaal gebracht te worden. — Hebr. 7:26, 27.
„NAAR DE WIJZE VAN MELCHIZÉDEK”
Jezus was echter niet van de stam Levi, de priesterlijke stam, en van het geslacht van Aäron, via wiens geslachtslijn de priesterschap liep. Hoe kon hij dan een priester zijn? Had hij zichzelf aangesteld? Neen, dat kon hij niet doen, zoals in Hebreeën 5:4-6 wordt uitgelegd: „Ook neemt niemand deze eer uit zichzelf, doch slechts wanneer hij door God wordt geroepen, zoals ook Aäron. Zo heeft ook de Christus zichzelf niet verheerlijkt door hogepriester te worden, maar hij werd verheerlijkt door hem die met betrekking tot hem sprak: ’Gij zijt mijn zoon; heden ben ík uw vader geworden.’ Zoals hij ook op een andere plaats zegt: ’Gij zijt priester in eeuwigheid naar de wijze van Melchizédek.’”
Door Jezus Christus uit de doden op te wekken, vervulde de Almachtige God deze uit Psalm 2:7 aangehaalde, door David geschreven woorden. Aldus werd God voor de opgewekte Jezus Christus een eeuwige Vader, terwijl deze Jezus — daar hij als onverderfelijk schepsel was opgewekt — de eeuwige Zoon van zijn hemelse Levengever, Jehovah God, werd. Daar hij nu een onverderfelijke Zoon was, kon hij tot een „priester in eeuwigheid” gemaakt worden, die geen opvolger nodig had, en aldus zou hij een priester „naar de wijze van Melchizédek” zijn! — Hand. 13:33-37; Ps. 110:4.
Daar Christus uit de doden was opgewekt en met onverderfelijk leven in de hemelen was beloond, kon hij nu iets doen waartoe geen enkele andere priester ooit in staat was geweest, namelijk, in de tegenwoordigheid van God zelf verschijnen. Dit moest hij doen om God de prijs te betalen voor het loskopen van het mensengeslacht — namelijk de waarde van zijn volmaakte menselijke leven, dat hij bereidwillig had afgelegd. — Hebr. 9:24; 4:14; 1 Kor. 7:23.
Er staat slechts een kort verslag over Melchizédek in de bijbel. Hij was geen Hebreeër, Israëliet of leviet. Gods dienstknecht „Abram, de Hebreeër”, ontmoette hem toen Abram van een krijgstocht terugkeerde waarin hij zijn neef Lot van plunderaars had gered. Deze ontmoeting vond plaats tussen de jaren 1943 en 1933 v.G.T., lang voordat de natie Israël met haar priesterschap werd gevormd. Het verslag luidt:
„Toen ging de koning van Sodom uit, hem tegemoet, nadat hij was teruggekeerd van het verslaan van Kedorlaomer en de koningen die met hem waren, naar de Laagvlakte van Schavé, dat is de Laagvlakte van de koning. En Melchizédek, de koning van Salem, bracht brood en wijn, en hij was priester van de Allerhoogste God. Toen zegende hij hem en zei: ’Gezegend zij Abram van de Allerhoogste God, Voortbrenger van hemel en aarde; en gezegend zij de Allerhoogste God, die uw onderdrukkers in uw hand heeft geleverd!’ Daarop gaf Abram hem een tiende van alles.” — Gen. 14:17-20.
De bijbel verschaft niet de geslachtslijn van Melchizédek en bericht ook niet zijn dood. Dit gebeurde ongetwijfeld om af te schaduwen dat Jezus Christus, Gods grote Koning en Hogepriester, zijn priesterschap niet via een vleselijke afstammingslijn ontving, zoals de Aäronische priesters, maar door middel van een rechtstreekse aanstelling van Jehovah. Bovendien leeft Christus voor eeuwig en heeft hij geen opvolgers. Christus is als Hogepriester derhalve geen opvolger van Melchizédek, maar zijn priesterschap is slechts naar een „wijze” zoals die van deze koning-priester van Salem. — Hebr. 7:1-3, 15-17.
WAT CHRISTUS’ PRIESTERSCHAP VOOR ONS BETEKENT
Door bemiddeling van onze Hogepriester Jezus Christus krijgen wij dus volmaaktheid. Aangezien wij allen onvolmaakte, zondige mensen zijn, hebben wij een volmaakte Hogepriester nodig. Dit wordt in Hebreeën 7:11-14 uitgelegd: „Indien volmaaktheid dan werkelijk door middel van de levitische priesterschap kwam (want met dit als een kenmerk werd het volk de Wet gegeven), waarom zou het dan nog nodig zijn dat er een andere priester opstaat naar de wijze van Melchizédek en van wie niet wordt gezegd dat hij naar de wijze van Aäron is? Want aangezien de priesterschap wordt veranderd, komt er noodzakelijkerwijs ook een verandering van de wet. Want hij ten aanzien van wie deze dingen worden gezegd, is een lid van een andere stam geweest, waarvan niemand dienst bij het altaar heeft gedaan. Want het is overduidelijk dat onze Heer uit Juda is gesproten.”
Deze volmaakte Hogepriester kan zijn onderpriesters tot volmaaktheid brengen. De schrijver van het boek Hebreeën zegt vervolgens: „Want de Wet heeft niets tot volmaaktheid gebracht, maar het bovendien invoeren van een betere hoop wel, waardoor wij tot God naderen.” Vervolgens wordt er over Jezus gezegd dat hij degene is geworden „die als borg van een beter verbond is gegeven”. Dit is het nieuwe verbond, door middel waarvan de priesterschap die met hem is verbonden, tot volmaaktheid kan geraken. — Hebr. 7:19-22.
Wat betekent dit voor de grote meerderheid van de mensen op aarde en voor degenen die zijn gestorven? Het betekent dat zij de gelegenheid hebben om tot menselijke volmaaktheid te geraken. Jezus, die de eigenaar is van het mensengeslacht, beschouwt het leven van elkeen kostbaar, zelfs zo kostbaar dat hij zijn menselijke leven heeft geofferd om hen allen te kopen. Vandaar dat hij liefdevol en zorgvuldig met die levens zal handelen en alleen degenen zal vernietigen die weigeren zijn priesterlijke diensten te aanvaarden en die niet bereid zijn Gods beginselen uit liefde voor God en hun medemensen en uit liefde voor wat juist is, te gehoorzamen. Wij behoeven ons er geen zorgen over te maken of hij ons gedurende zijn duizendjarige regering wel tot volmaaktheid zal kunnen verheffen, want „hij [is] ook in staat om degenen die door bemiddeling van hem tot God naderen, volledig [tot volmaaktheid] te redden, daar hij altijd leeft om voor hen te pleiten”. — Hebr. 7:25.
Wilt u graag met een volmaakte gezondheid en met eeuwig leven in het vooruitzicht op aarde leven? Dan zult u meer over deze priesterschap te weten moeten komen en moeten vernemen hoe wij God door bemiddeling van zijn Hogepriester kunnen naderen. Dit zal in volgende uitgaven van De Wachttoren worden besproken.