Hoofdstuk 13
Hoe staat het met het vuur van Gehenna?
’GOED,’ zal iemand misschien zeggen, ’Hades wordt in de bijbel nooit gebruikt ter aanduiding van een plaats van vurige pijniging. Maar spreekt de bijbel niet over een „hellevuur”?’
Er zijn weliswaar talloze vertalingen van de christelijke Griekse Geschriften (gewoonlijk het „Nieuwe Testament” genoemd) waarin de uitdrukking „hellevuur” of „helse vuur” wordt gebruikt. In dit geval is het Griekse woord dat met ’hel’ wordt weergegeven, geënna (Gehenna). Maar is Gehenna de naam van een plaats van vurige pijniging? Volgens vele commentators van de christenheid wel. Toch weten zij heel goed dat de ziel niet onsterfelijk is. Zij weten ook dat de Schrift aantoont dat onsterfelijkheid geen vloek is die over de goddelozen komt opdat zij voor eeuwig gepijnigd kunnen worden, maar dat ze een beloning is die slechts degenen ten deel valt die God hiertoe waardig acht. — Romeinen 2:6, 7; 1 Korinthiërs 15:53, 54.
Andere commentators van de christenheid erkennen dat Gehenna geen plaats van eeuwige vurige pijniging is. In The New Bible Commentary (bladzijde 779) staat: „Gehenna was de vergriekste vorm van de naam van het dal van Hinnom bij Jeruzalem, waarin vuren werden onderhouden om het afval van de stad te verbranden. Dit is een krachtig beeld van definitieve vernietiging.”
Wat is de waarheid in deze kwestie? De beste manier om dit te weten te komen, is te onderzoeken wat de bijbel zelf zegt.
De uitdrukking „Gehenna” komt twaalfmaal in de christelijke Griekse Geschriften voor. Eenmaal wordt het woord door de discipel Jakobus gebruikt en elfmaal verschijnt het in uitspraken die aan Jezus Christus worden toegeschreven en betrekking hebben op een veroordelend oordeel. Deze teksten luiden:
„Ik zeg u . . . dat een ieder die toornig blijft op zijn broeder, rekenschap zal moeten afleggen voor het gerecht; maar wie zijn broeder met een verfoeilijk minachtend woord aanspreekt, zal rekenschap moeten afleggen voor de Hoge Raad; terwijl een ieder die ’Gij verachtelijke dwaas!’ [waardoor hij zijn broeder ten onrechte als nietswaardig veroordeelde] zegt, in aanmerking zal komen voor de vurige Gehenna.” — Matthéüs 5:22.
„Wordt niet bevreesd voor hen die het lichaam doden maar de ziel niet kunnen doden; doch vreest veeleer hem die én ziel én lichaam kan vernietigen in Gehenna.” — Matthéüs 10:28.
„Ik zal u . . . te kennen geven wie gij moet vrezen: Vreest hem die, nadat hij heeft gedood, autoriteit heeft om in Gehenna te werpen. Ja, ik zeg u, vreest Hem.” — Lukas 12:5.
„Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars! want gij doorkruist de zee en het droge land om één proseliet te maken, en wanneer hij er een wordt, maakt gij hem tot een voorwerp voor Gehenna, tweemaal zo erg als gijzelf. Slangen, adderengebroed, hoe zult gij het oordeel van Gehenna ontvlieden?” — Matthéüs 23:15, 33.
„Indien uw hand u ooit doet struikelen, hak ze af; het is beter dat gij verminkt het leven binnengaat dan dat gij met twee handen in Gehenna terechtkomt, in het vuur dat niet uitgedoofd kan worden. En indien uw voet u doet struikelen, hak hem af; het is beter dat gij kreupel het leven binnengaat dan dat gij met twee voeten in Gehenna wordt geworpen. En indien uw oog u doet struikelen, werp het weg; het is beter dat gij met één oog het koninkrijk Gods binnengaat dan dat gij met twee ogen in Gehenna wordt geworpen, waar hun made niet sterft en het vuur niet wordt uitgedoofd.” — Markus 9:43-48; zie ook de gelijkluidende passages in Matthéüs 5:29, 30; 18:8, 9.
„Welnu, de tong is een vuur. De tong vormt een wereld van onrechtvaardigheid onder onze leden, want ze bevlekt het gehele lichaam en zet het rad van het natuurlijke leven in vlam en wordt door Gehenna in vlam gezet [dat wil zeggen, het onjuiste gebruik van de tong is net zo verwoestend als Gehenna; het kan zo’n invloed hebben op de hele kringloop van het leven waarin een persoon door geboorte terechtkomt, dat het ertoe kan leiden dat hij het oordeel van Gehenna verdient].” — Jakobus 3:6.
Merk op dat hoewel in deze teksten Gehenna met vuur in verband wordt gebracht, er in geen van deze teksten sprake is van enig bewust bestaan, enig lijden, na de dood. Integendeel, zoals in Matthéüs 10:28 wordt aangetoond, wees Jezus erop dat God in Gehenna niet slechts het lichaam, maar de gehele persoon, de ziel, kan „vernietigen”. Van welke aard is deze vernietiging echter? Een begrip hieromtrent wordt verkregen door het woord „Gehenna” nader te onderzoeken.
GEHENNA — HET DAL VAN HINNOM
Hoewel de uitdrukking „Gehenna” in de christelijke Griekse Geschriften wordt aangetroffen, is ze afgeleid van de twee Hebreeuwse woorden Gai en Hinnom, die dal van Hinnom betekenen. Dit dal lag ten zuiden en zuidwesten van Jeruzalem. In de dagen van de trouweloze Judese koningen Achaz en Manasse diende het dal van Hinnom als een plaats waar afgodische religieuze riten werden beoefend, waartoe ook de afschuwelijke kinderoffers behoorden (2 Kronieken 28:1, 3; 33:1, 6; Jeremia 7:31; 19:2, 6). Later maakte de goede koning Josía een eind aan de afgodische aanbidding die daar werd beoefend en hij maakte het dal ongeschikt om voor aanbidding gebruikt te worden. — 2 Koningen 23:10.
Volgens de overlevering werd het dal van Hinnom daarna een plaats waar afval werd gestort. En dit wordt door de bijbel bevestigd. In Jeremia 31:40 bijvoorbeeld wordt het dal van Hinnom klaarblijkelijk de „laagvlakte van de lijken en van de vettige as” genoemd. Daar bevond zich ook de „Aspoort”, een poort die toegang schijnt te hebben gegeven tot het oostelijke uiteinde van het dal van Hinnom, daar waar dit dal zich met het Kidrondal verenigde. — Nehemía 3:13, 14.
Dat Gehenna in verband gebracht moet worden met de verwoestende aspecten van de vuilnisbelt van een stad, is volledig in overeenstemming met de woorden van Jezus Christus. Met betrekking tot Gehenna zei hij: „. . . waar hun made niet sterft en het vuur niet wordt uitgedoofd” (Markus 9:48). Zijn woorden hebben klaarblijkelijk betrekking op het feit dat er op de vuilverbrandingsplaats van de stad voortdurend vuren werden onderhouden, die misschien door de toevoeging van zwavel nog heviger brandden. Waar het vuur niet kwam, zou het een broeinest zijn van wormen of maden, die zouden opeten wat niet door het vuur werd verteerd.
Er zij ook opgemerkt dat Jezus, door aldus over Gehenna te spreken, geen begrip introduceerde dat volkomen vreemd was aan de Hebreeuwse Geschriften. In die vroegere Geschriften komen nagenoeg dezelfde bewoordingen voor in teksten die over het lot van de goddelozen handelen.
In Jesaja 66:24 wordt voorzegd dat personen die Gods gunst genieten, stellig zullen „uitgaan en [zullen] zien op de lijken der mannen die tegenover [God] overtredingen begingen; want de wormen zelf die op hen zijn zullen niet sterven en hun vuur zelf zal niet uitgeblust worden, en zij moeten iets weerzinwekkends voor alle vlees worden”. Het is duidelijk dat dit geen beeld van bewuste pijniging maar van een verschrikkelijke vernietiging is. Wat overblijft, zijn geen zielen die bewustzijn bezitten noch „van het lichaam bevrijde geesten”, maar dode „lijken”. De schriftplaats toont aan dat het niet de ménsen zijn die leven, maar de maden of wormen die op hen zijn. Over een „onsterfelijke ziel” wordt hier niet gesproken.
In de profetie van Jeremia wordt het dal van Hinnom insgelijks in verband gebracht met een vernietiging van ontrouwe mensen. „’Zie! er komen dagen’, is de uitspraak van Jehovah, ’dat deze plaats niet meer Tofeth en het dal van de zoon van Hinnom genoemd zal worden, maar het dal van het doden. En ik wil de raad van Juda en van Jeruzalem in deze plaats teniet doen, en ik wil hen doen vallen door het zwaard voor hun vijanden en door de hand van hen die hun ziel zoeken. En ik wil hun dode lichamen als voedsel geven aan de vliegende schepselen van de hemel en aan de dieren der aarde.’” — Jeremia 19:6, 7.
Merk op dat Jeremia’s verwijzing naar het dal van Hinnom geen zinspeling bevat op pijniging bij bewustzijn na de dood. Het beeld dat wordt geschilderd duidt op totale vernietiging, waarbij de „dode lichamen” door aasvogels en roofdieren worden opgegeten.
EEN SYMBOOL VAN VERNIETIGING
In overeenstemming met het bijbelse bewijsmateriaal kon Gehenna of het dal van Hinnom dus op passende wijze als een symbool van vernietiging dienen, maar niet van vurige pijniging bij bewustzijn. Dit wordt door J. E. Kokjohn in het katholieke tijdschrift Commonweal als volgt erkend:
„De uiteindelijke plaats van straf is klaarblijkelijk Gehenna, het dal van Hinno[m], dat eens een plaats was waar mensenoffers aan heidense goden werden gebracht, maar dat in bijbelse tijden reeds de vuilnisbelt van de stad was geworden, een afvalhoop aan de rand van Jeruzalem. De stank, de rook en het vuur aldaar herinnerden de inwoners voortdurend aan wat er gebeurde met dingen die hun doel hadden gediend — ze werden vernietigd.”
Dat de door Gehenna gesymboliseerde vernietiging een blijvende vernietiging is, wordt elders in de Schrift aangetoond. Toen de apostel Paulus aan christenen in Thessaloníka schreef, zei hij dat degenen die voor hen verdrukking veroorzaakten, „de gerechtelijke straf van eeuwige vernietiging [zouden] ondergaan, ver van het aangezicht van de Heer en van de heerlijkheid van zijn sterkte”. — 2 Thessalonicenzen 1:6-9.
Het bijbelse bewijsmateriaal maakt derhalve duidelijk dat degenen die God het leven niet waardig oordeelt, geen eeuwige pijniging in een letterlijk vuur, maar de „eeuwige vernietiging” zullen ondergaan. Zij zullen nergens in het leven worden gehouden. Het vuur van Gehenna is daarom slechts een symbool van de volledigheid en grondigheid van deze vernietiging.
Het is opmerkenswaardig dat Jezus Christus de religieuze leiders van zijn tijd als volgt toesprak: „Slangen, adderengebroed, hoe zult gij het oordeel van Gehenna ontvlieden?” (Matthéüs 23:33) Waarom zei hij dat? Omdat die religieuze leiders huichelaars waren. Zij wilden graag dat er naar hen werd opgezien en wensten met klinkende titels te worden aangesproken, maar zij bekommerden zich niet om degenen die zij geestelijk moesten helpen. Zij legden anderen zware lasten op in de vorm van traditionele voorschriften, maar veronachtzaamden gerechtigheid, barmhartigheid en getrouwheid. Zij waren valse leraren, die menselijke overleveringen boven het gezag van Gods Woord stelden. — Matthéüs 15:3-6; 23:1-32.
Hebt u iets dergelijks onder de religieuze leiders van tegenwoordig, vooral in de christenheid, opgemerkt? Zal het hun beter vergaan dan de religieuze leiders van het judaïsme in de dagen van Jezus’ aardse bediening? Volstrekt niet, want de religieuze leiders van de christenheid hebben op ongehoorzame wijze God en het „goede nieuws omtrent onze Heer Jezus” verkeerd voorgesteld. Zolang zij dus valse leerstellingen blijven onderwijzen, lopen zij gevaar de „gerechtelijke straf van eeuwige vernietiging” te ondergaan.
De waarheid omtrent Gehenna dient ons derhalve te helpen er de belangrijkheid van in te zien niets met valse religie te maken te hebben. Niet alleen de leiders, maar, zo toonde Jezus aan, ook degenen die de vals-religieuze leraren ondersteunen, verkeren in gevaar. Jezus Christus sprak er zelfs over dat een proseliet van de schriftgeleerden en Farizeeën een ’voorwerp voor Gehenna werd, tweemaal zo erg als zij zelf’ (Matthéüs 23:15). Mensen die in deze tijd blindelings vals-religieus onderwijs blijven volgen, kunnen derhalve niet verwachten aan Gods ongunstige oordeel te ontkomen.
Hoewel dit ons ernstig over onze eigen positie doet nadenken, kan het tevens een vertroostende verzekering voor ons zijn. Hoe dat zo? Aangezien wij er zeker van kunnen zijn dat Jehovah God ernstig kwaaddoen niet ongestraft zal laten. Mensen die zich niet naar zijn rechtvaardige wetten willen schikken en moedwillig een goddeloze handelwijze blijven volgen, zal hij niet veel langer meer toestaan de vrede van de rechtvaardigen te verstoren.
[Kaart op blz. 113]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
KAART VAN HET EERSTE-EEUWSE JERUZALEM
TEMPELGEBIED
DAL VAN HINNOM (GEHENNA)