Door God geordineerde bedienaren van het evangelie
„Hierom danken ook wij God onophoudelijk, dat gij, toen gij het gepredikte woord Gods van ons hebt ontvangen, het hebt aangenomen niet als een woord van de mensen, maar, wat het inderdaad is, als een woord van God, dat ook werkzaam is in u, die gelooft”. — 1 Thess. 2:13.
1. Welke tegenstelling bestaat er tussen de ordinatie-ceremoniën van de geestelijken der christenheid en Jezus’ ordinatie?
RELIGIEUZE organisaties, zoals de organisatie der protestanten en die der katholieken, maken er veel ophef van wanneer zij hun geestelijken ordineren. Een pastoor of zieleherder van een gemeente moet eerst een aantal jaren aan een theologisch seminarie hebben gestudeerd en deze studie met succes hebben voltooid voordat hij voldoende bekwaam wordt geacht om tot de klasse der geestelijken te gaan behoren. Nu volgt er een uitgebreide ceremonie met veel pracht en praal, waarbij talrijke hoogwaardigheidsbekleders aanwezig zijn om de ceremonie te leiden of op te luisteren. De betreffende persoon wordt gewijd of voor de dienst en aanbidding van zijn God afgezonderd. Wanneer de geestelijke in zijn religieuze rang van priester tot bisschop of aartsbisschop opklimt, wachten hem nog meer ceremoniën, die door een nog grotere praal en luister worden gekenmerkt. Vele van de geestelijken der christenheid worden met overdadig veel vertoon — opdat zij maar een groots openbaar schouwspel zullen vormen — in grote, kostbare kathedralen in priesterlijke functies geordineerd of geïnstalleerd. De stichter van het ware christendom werd echter nadat hij door een man die „een kleed van kamelenhaar en een lederen gordel om zijn lendenen” droeg en wiens „voedsel bestond uit sprinkhanen en wilden honing”, in de wateren van de Jordaan was ondergedompeld, met heilige geest van de hemel geordineerd. — Matth. 3:4.
2, 3. Waaruit blijkt dat Jezus, hoewel hij geen theologische opleiding had ontvangen, goed toegerust was om de bediening op zich te nemen?
2 Wat een verschil in ordinatie! De manier waarop Jezus Jehovah’s geordineerde bedienaar van het evangelie werd, was heel eenvoudig. Verder vinden wij in de Schrift in het geheel geen bericht waaruit blijkt dat Jezus naar een speciale school ging om daar een opleiding voor de bediening te ontvangen, hoewel hij als jongeman stellig Gods Woord, de Hebreeuwse Geschriften, heeft bestudeerd. Het is in ieder geval zeker dat hij niet op een speciale school door de schriftgeleerden en Farizeeën, de religieuze leiders van zijn dagen, werd onderwezen. Wij lezen echter wel dat Jezus, toen hij op twaalfjarige leeftijd met de zaken van zijn Vader bezig was, zulke mannen, dat wil zeggen, de schriftgeleerden en Farizeeën, ondervroeg. De geschiedschrijver Lukas verhaalt hoe zijn ouders hem, nadat zij het paschafeest te Jeruzalem hadden gevierd, op hun weg huiswaarts, kwijt waren, „terwijl zij hem voortdurend zochten onder hun verwanten en bekenden. En daar zij hem niet vonden, keerden zij, terwijl zij hem steeds zochten, naar Jeruzalem terug. En het geschiedde na drie dagen, dat zij hem in den tempel vonden zitten te midden der leeraren, terwijl hij naar hen luisterde en hun vragen stelde. En allen die hem hoorden, waren verbaasd over zijn inzicht en zijn antwoorden”. — Luk. 2:44-47, OB.
3 Deze jonge knaap van slechts twaalf jaar zei tot zijn ouders: „Wist gij dan niet, dat ik moet zijn in het huis mijns Vaders?” Jezus reisde echter met zijn ouders mee naar huis, en het verslag zegt: „Jezus nam toe in wijsheid en in grootte [fysieke groei, NW] en in gunst bij God en bij menschen”. — Luk. 2:49, 52, OB.
4, 5. (a) Welke beslissende tijd kwam er voor Jezus, en hoe toonde zijn Vader dat hij zijn keuze van werk goedkeurde? (b) Was zijn ordinatie een ceremonie met overdadig veel vertoon?
4 De tijd brak echter voor Jezus aan dat hij al zijn tijd aan de zaken van zijn Vader moest besteden, en toen hij de dertigjarige leeftijd bereikte, ging hij naar Johannes de Doper, een profeet van Jehovah die in de rivier de Jordaan doopte. In deze afgelegen plaats werd „een stem” gehoord „van een, die roept in de woestijn: Bereidt den weg des Heren, maakt recht zijn paden”. Deze man was Johannes de Doper, die Jezus volledig onder het water hield en hem er daarna weer uit ophief. Nadat Jezus op deze wijze had gesymboliseerd dat hij zich aan het doen van de wil van zijn Vader had opgedragen, erkende Jehovah hem als zijn geliefde Zoon in wie hij zeer veel behagen schepte. „Terstond nadat Jezus gedoopt was, steeg Hij op uit het water. En zie, de hemelen openden zich, en hij zag den Geest Gods nederdalen als een duif en op Hem komen. En zie, een stem uit de hemelen zeide: Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wien Ik mijn welbehagen heb [die ik heb goedgekeurd, NW]” (Matth. 3:3, 16, 17). Jezus was nu de Christus, de gezalfde. Hij was door God geordineerd en moest als een geordineerde bedienaar van het evangelie met zijn grote predikingswerk beginnen. „En Hij, Jezus, was, toen Hij optrad, ongeveer dertig jaar”. — Luk. 3:23.
5 Niemand kan zeggen dat Jezus’ ordinatie met veel vertoon gepaard ging en dat er vele priesters of geestelijken bij aanwezig waren. Er werd geen processie gehouden. Ook was hij niet aan de een of andere belangrijke theologische school afgestudeerd. Als zoon van een timmerman was hij ook zelf een timmerman geworden, die nu in de openbaarheid trad om het beroep van de evangeliebediening op zich te nemen en gehoor te geven aan zijn roeping.
6. Hoe werden Jezus’ discipelen geordineerde bedienaren van het evangelie, en hoevelen van degenen die in die dagen tot het christendom kwamen, werden voor de evangeliebediening geordineerd?
6 Al Jezus’ discipelen werden op overeenkomstige wijze gedoopt en volledig in water ondergedompeld. Nadat Jezus hen had onderricht dat Gods koninkrijk nabij was, zond hij hen uit om net als hij de Koninkrijksboodschap te prediken. Zij hadden een goede opleiding ontvangen. Zij waren met het woord en de wil van God op de hoogte en leefden zoals Jezus het hun had gezegd. Hoewel zij in het geheel geen theologisch seminarie hadden bezocht, waren zij toch door God geordineerde bedienaren van het evangelie. Later gebruikte Jehovah hen om de eerste christenen in gemeenten te organiseren, waarover zij opzieners aanstelden die de kudde Gods moesten weiden en er niet over moesten heersen. In die tijd werd iedereen die een christen werd een geordineerde bedienaar van het evangelie, want Jehovah maakte hen tot „afgezanten in de plaats van Christus, alsof God door bemiddeling van [hen] een dringend verzoek deed”. — 2 Kor. 5:20, NW.
7. Door welk bevel van Jezus wordt aangetoond dat zijn discipelen waren geordineerd om de evangeliebediening op zich te nemen?
7 Nadat Jezus uit de doden was opgestaan, zei hij tot zijn bijeenvergaderde discipelen: „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader, de Zoon en de heilige geest, en onderwijst hun al wat ik u heb geboden, na te komen” (Matth. 28:19, 20, NW). Er werd de apostelen niet gezegd dat zij de waarachtige volgelingen van Christus Jezus op een andere wijze moesten dopen dan waarop dit in hun geval was gedaan waardoor zij het voorbeeld dat Christus Jezus had gesteld, zouden negeren. Er bestaat dus niet de een of andere formalistische religieuze ritus waaraan men zich moet onderwerpen om tot de door God geordineerde bedienaren van het evangelie te behoren. Christus Jezus heeft een eenvoudig voorbeeld gesteld.
8. Wie ordineert Gods bedienaren van het evangelie in werkelijkheid, en in welk verband staat de doop tot deze aangelegenheid?
8 Wanneer iemand in water wordt gedoopt, maakt dit hem natuurlijk nog niet tot een geordineerde bedienaar van het evangelie. Degene die wordt gedoopt en die Jehovah God reeds als de soevereine Regeerder en Christus Jezus als zijn Redder erkent, terwijl hij tevens inziet dat hij een zondaar is die de verdienste van Christus’ slachtoffer nodig heeft om een juiste positie voor Gods aangezicht te kunnen innemen, wordt door God geordineerd. Iemands waterdoop is zeer betekenisvol, want bij deze gelegenheid erkent de gedoopte openlijk dat hij is opgedragen of voor Jehovah’s dienst en aanbidding terzijde is gesteld. Het spreekt vanzelf dat hij moet weten wat hij doet en dat hij zich dit buitengewoon verheven voornemen voortdurend waardig moet blijven tonen. Op hetzelfde moment dat God de gedoopte accepteert, ordineert hij hem voor de goddelijke bediening van het evangelie.
9, 10. (a) Wat betekent het geordineerd te zijn? (b) Hoe toonde Jezus aan wat die met gezag beklede Persoon wilde dat hij zou doen?
9 Geordineerd te worden, betekent dat men in functies die onder de evangeliebediening vallen, wordt geïnstalleerd of door iemand die gezag bezit, wordt aangesteld. Jezus werd op gezaghebbende wijze door God aangesteld om overeenkomstig datgene wat Gods wil voor hem was, speciale dienst te verrichten. In de synagoge van Nazareth las Jezus voor waarin zijn functies als bedienaar van het evangelie bestonden: „De Geest des Heren is op Mij daarom, dat Hij Mij gezalfd heeft, om aan armen het evangelie te brengen; en Hij heeft Mij gezonden om aan gevangenen loslating te verkondigen en aan blinden het gezicht, om verbrokenen heen te zenden in vrijheid, om te verkondigen het aangename jaar des Heren. Daarna sloot Hij het boek, gaf het aan den dienaar terug en ging zitten. En de ogen van allen in de synagoge waren op Hem gericht. En Hij begon tot hen te zeggen: Heden is dit schriftwoord voor uw oren vervuld”. — Luk. 4:18-21.
10 Jezus kon dit schriftgedeelte aanhalen en zeggen dat hij het vervulde omdat in Jesaja 61:1, 2 was geprofeteerd dat Christus dit werk zou doen. Hij werd ten tijde van zijn doop in de Jordaan in deze dienst aangesteld, want daar kwam Jehovah’s geest op hem, zodat hij van die tijd af gemachtigd was om Gods werk te doen. Toen brak de tijd aan waarin hij moest spreken en een openbare bekendmaking moest doen. Jezus heeft hier stellig aan voldaan!
11. Wat hebben de christelijke Griekse Geschriften, wanneer wij daarin lezen, ons over Jezus’ werk te zeggen, en werd zijn opdracht om dat werk te doen, aan anderen doorgegeven? Aan wie?
11 Alle mensen die de Griekse Geschriften hebben gelezen, zijn met het geweldige predikings- en onderwijzingsprogramma dat Jezus gedurende de drie en een half jaar van zijn bediening ten uitvoer bracht, op de hoogte. Zij zijn ook met het werk bekend dat de apostelen verrichtten, het werk waarover de apostel Paulus sprak toen hij zei: „Want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en met den mond belijdt men tot behoudenis” (Rom. 10:10). In deze tijd kunnen christenen niet iets anders doen. Dezelfde opdracht die aan Jezus werd gegeven om het goede nieuws bekend te maken, gevangenen bevrijding te prediken, blinden ziende te maken en Jehovah’s aangename jaar te prediken, werd aan zijn getrouwe christelijke volgelingen doorgegeven. Toen Jezus op de Olijfberg was, heeft hij deze aangelegenheid zelf op overeenkomstige en zeer positieve wijze voor de christenen in deze tijd onder woorden gebracht. Hij zei: „Dit evangelie van het Koninkrijk zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een getuigenis voor alle volken, en dan zal het einde gekomen zijn” (Matth. 24:14). De apostelen en al Jezus’ volgelingen moesten de prediking van het goede nieuws derhalve tot hun levenstaak maken.
DE OMVANG VAN DE EVANGELIEBEDIENING
12. Hoe belangrijk is het werk van de evangeliebediening, en welke passende vragen worden er gesteld?
12 Dat men voor Gods aangezicht of in tegenwoordigheid van wereldse regeringen een geordineerde bedienaar van het evangelie is, kan men niet licht opnemen. Al iemands uitlatingen, gedachten en daden zijn erbij betrokken, terwijl men de beginselen zoals die door Christus Jezus zijn uiteengezet, werkelijk moet volgen, ja, in zijn voetstappen moet treden. Hoever gaat deze ordinatie van een christen voor Gods aangezicht eigenlijk? Is een bedienaar van het evangelie slechts gedurende de tijd dat hij dit goede nieuws aan iemand predikt, geordineerd? Of is deze ordinatie, omdat hij zich aan Jehovah God heeft opgedragen, vierentwintig uur per dag geldig? Kan iemand zich gedurende een korte periode niets aan zijn openlijk beleden roeping gelegen laten liggen en een geheel andere handelwijze aan de dag leggen, of is hij verplicht zijn bedieningsklederen voortdurend aan te houden? De Schrift toont aan dat Jezus als jongeman een timmerman was, die daarna van beroep veranderde. Hij had dit al eerder in zijn leven willen doen, maar dit was niet overeenkomstig Gods wil voor hem, daar hij eerst de leeftijd van dertig jaar moest bereiken, de leeftijd waarop een leviet onder de joodse wet een volwaardige priester werd. Toen die tijd was aangebroken en hij door God werd geordineerd, stelde hij het doen van zijns Vaders wil, welke voor hem inhield dat hij moest prediken dat het koninkrijk der hemelen nabij was, op de eerste plaats. Zijn discipelen gaf hij een opleiding om hetzelfde werk te doen of volgens dezelfde roeping te leven.
13. Wat is de theologische betekenis van het woord roeping? Wie moeten zulk een loopbaan volgen?
13 De theologische betekenis van het woord roeping is: „Een geroepen worden tot de dienst van God in een speciale positie of levensstaat, vooral in het priesterschap of het religieuze leven, zoals door iemands geschiktheid, natuurlijke neigingen en, vaak, door iemands overtuiging van een Goddelijke uitnodiging, wordt getoond. De positie of levensstaat waartoe iemand aldus geroepen wordt. Een officiële uitnodiging om een speciaal kerkelijk ambt, zoals het herderlijke ambt, op zich te nemen”. Er kan van Jezus inderdaad worden gezegd dat hij ’geroepen werd tot de dienst van God’. Daar hij een oproep had gekregen om een speciale activiteit aan de dag te leggen of een speciale loopbaan te volgen, was het nu zijn roeping „eerst het koninkrijk en zijn rechtvaardigheid” te zoeken (Matth. 6:33, NW). Iedereen die een geordineerde volgeling van Christus Jezus wordt, moet van dat ogenblik af derhalve eveneens op overeenkomstige wijze een christelijk leven leiden. Jezus’ apostelen moesten dit doen om te bewijzen dat hun roeping erin bestond voor Gods aangezicht geordineerde bedienaren van het evangelie te zijn — zelfs wanneer men, als zij met wereldse regeringen te maken zouden hebben, op hen als vissers, tollenaars of tentenmakers zou neerkijken.
14. (a) Wanneer komt iemands beroep als timmerman, metselaar, ingenieur of dokter op de tweede plaats? (b) Waarom mag men wanneer men eenmaal is geordineerd, nooit met de bediening ophouden?
14 Wanneer men in deze tijd een christen is die zich aan God heeft opgedragen, kan men dit evenmin als destijds als een beroep beschouwen waaraan men slechts een gedeelte van zijn tijd wijdt. Het is een beroep waar men al zijn tijd aan moet geven. Een ware christen is niet slechts een paar uurtjes per week, wanneer hij op zondag in zijn kerk zit of een gebedsbijeenkomst bezoekt, een christen, want iemand die zich werkelijk heeft opgedragen en voor Gods aangezicht een geordineerde bedienaar van het evangelie is, moet vanaf de tijd dat hij het op zich neemt Christus Jezus te volgen en in zijn voetstappen te treden, zijn gehele leven een christen zijn. Iemand zou kunnen zeggen dat hij in de wereld het beroep van een timmerman, metselaar, ingenieur of dokter uitoefent, en dat hij hierdoor in zijn onderhoud voorziet. Wanneer zo iemand zijn leven aan Jehovah God opdraagt en in water wordt gedoopt, komt dat wereldse beroep van hem echter op de tweede plaats, terwijl zijn christelijke bediening nu de belangrijkste plaats in zijn leven moet innemen en zijn werkelijke beroep, ja — omdat hij tot Gods dienst werd geroepen — zijn roeping wordt. Jezus zei: „Blijft dan eerst het koninkrijk en zijn rechtvaardigheid zoeken, en al het andere zal u worden toegevoegd”. De voornaamste taak van een christen, waar hij het grootste belang in stelt, is derhalve het beantwoorden van de tot hem gerichte oproep een christelijk leven te leiden. Dit behoort zo te zijn. Zijn beroep moet voor het aangezicht van Jehovah God dat van een geordineerde bedienaar van het evangelie zijn. Hoewel hij zijn wereldse werk kan neerleggen, kan hij er nimmer mee ophouden aan de goddelijke oproep die hij voor Gods dienst heeft ontvangen, gehoor te geven. Indien een christen de bediening in de steek laat, verliest hij zijn eeuwige leven, en wat is in dit geval belangrijker?
15. Wat verklaart iemand die zich aan God opdraagt, en hoe beziet hij Gods Woord?
15 Wanneer iemand zich aan Jehovah’s dienst opdraagt en die opdracht door middel van de waterdoop symboliseert, sluit hij zich niet bij de een of andere aardse religieuze organisatie aan. Het betreft hier niet een dergelijke minder belangrijke stap, want het is de belangrijkste daad die hij ooit in zijn leven heeft verricht. Door zich in water te laten onderdompelen, verklaart hij aan al zijn medechristenen en aan de volkeren der wereld dat hij van dat moment af iemand is die zich aan God heeft opgedragen om hem als zijn bedienaar van het evangelie te dienen. Dit is zijn beroep en zijn roeping, en voortaan moet het gehele woord Gods, zoals dit in de bijbel wordt gevonden, zijn gids zijn. Als een waar christen heeft hij gedaan wat Paulus zei: „Toen gij het gepredikte woord Gods van ons hebt ontvangen, . . . hebt [gij het] aangenomen niet als een woord van mensen, maar, wat het inderdaad is, als een woord van God, dat ook werkzaam is in u”. — 1 Thess. 2:13.
16, 17. (a) Wat is erbij betrokken wanneer men Gods Woord heeft aanvaard? (b) Hoe werd dit door Paulus aangetoond?
16 ’U hebt Gods woord ontvangen en aangenomen’ of geaccepteerd, nietwaar? Wat is er nu bij betrokken? Volgens de apostel Paulus is ons eten en drinken erbij betrokken. Dit mag dan absurd klinken, maar laten wij eens lezen wat hij hierover aan de Korinthiërs schreef: „Of gij dus eet of drinkt, of wat ook doet, doet het alles ter ere Gods. Geeft noch aan Joden, noch aan Grieken, noch aan de gemeente Gods aanstoot: zoals ook ik allen in alles ter wille ben, niet om mijn eigen belang te zoeken, maar dat van zeer velen, opdat zij behouden worden” (1 Kor. 10:31-33). Paulus wilde door zijn ’eten of drinken, of wat hij ook deed’ levens redden. Hoe kan ons eten en drinken er echter toe leiden dat er levens worden gered? Paulus legt dit in het achtste en tiende hoofdstuk van zijn eerste brief aan de Korinthiërs uit.
17 Paulus wist dat christenen zich moesten ’onthouden van hetgeen den afgoden geofferd is’ (Hand. 15:29), maar hij legde aan de Korinthiërs uit: „Al wat op de vleeschmarkt verkocht wordt, eet dat, en ondervraagt niets om des gewetens wil; ’want de aarde is des Heeren en wat daarop is’. En indien iemand van de ongeloovigen u noodigt, en gij wilt daar heengaan, zoo eet al wat u voorgezet wordt; en ondervraagt niets om des gewetens wil. Maar zoo iemand tot u mocht zeggen: Dat is afgodenoffer, eet dan niet, om diens wil, die het u te kennen geeft, en om des gewetens wil. Doch ik spreek niet van uw geweten, maar van dat des anderen. Want waarom zou ik mijne vrijheid laten oordeelen door het geweten van een ander? Want indien ik het met dankzegging geniet, waarom zou ik dan gelasterd moeten worden over hetgeen waarvoor ik dank?” (1 Kor. 10:25-30, Lu) Het vlees dat op de vleesmarkten werd verkocht, zou wel eens aan afgoden geofferd hebben kunnen zijn, maar hoe kon iemand dit weten? Het kon best zijn dat hij niet had gevraagd of het dier, of zelfs het door hem gekochte gedeelte ervan, aan een afgod was geofferd. Paulus zegt derhalve dat u, wanneer u door iemand voor een maaltijd wordt uitgenodigd, moet eten wat u wordt voorgezet. Hij wist „dat een afgod niets is in de wereld, en dat er geen ander God is dan één” (1 Kor. 8:4, SV). Zegt iemand die met u aan tafel aanzit echter: ’Dit is iets wat aan een god is geofferd’, eet er dan ter wille van het geweten van die persoon, in het geheel niet van. Ter wille van uw eigen geweten? Neen, maar ter wille van het geweten van de ander. U zou zo iemand door toch van dat voedsel te eten, aanstoot kunnen geven.
18, 19. (a) Waarom maakte Paulus zich zo over het geweten van zijn broeder bezorgd? (b) Dienen Christus’ volgelingen in deze tijd even bezorgd te zijn? Waarom?
18 Paulus betoogde dat de vrijheid of kennis van een christen „niet tot aanstoot voor de zwakken” mocht worden. Wanneer u het aan afgoden geofferde voedsel zou eten, zou u, al had u God er ook voor gedankt, iemand hierdoor toch nog te gronde kunnen richten. „Door zó tegen de broeders te zondigen, en hun geweten, indien het zwak is, te kwetsen, zondigt gij tegen Christus. Daarom, indien wat ik eet, mijn broeder aanstoot geeft, wil ik in eeuwigheid geen vlees meer eten, om mijn broeder geen aanstoot te geven” (1 Kor. 8:9, 12, 13). Bij Paulus’ ordinatie, waarbij hij voor Gods dienst terzijde werd gesteld, was de manier waarop hij at en dronk betrokken. Ja, al zijn gedragingen in alledaagse aangelegenheden waren erbij betrokken. Daar Paulus er belang in stelde levens te redden, zei hij: „Breng niet door uw eten hem ten verderve, voor wien Christus gestorven is. Want het Koninkrijk Gods bestaat niet in eten en drinken, maar in rechtvaardigheid, vrede en blijdschap, door den heiligen Geest”. „Alles is geoorloofd, maar niet alles is nuttig. Alles is geoorloofd, maar niet alles bouwt op. Niemand zoeke het zijne, maar wat des anderen is”. — Rom. 14:15, 17; 1 Kor. 10:23, 24.
19 Kunnen christenen deze dingen thans anders bezien en toestaan dat zij door de manier waarop zij eten of drinken een jood of een Griek of een broeder of zuster in de gemeente aanstoot geven? Neen! Wij bevinden ons in dezelfde positie als Paulus. Hij wilde liever „allen in alles ter wille [zijn], niet om mijn eigen belang te zoeken, maar dat van zeer velen, opdat zij behouden worden” (1 Kor. 10:33). Zou u hetzelfde willen doen? Wanneer u evenals Paulus een geordineerde bedienaar van het evangelie bent, zult u deze vraag bevestigend willen beantwoorden.
ETEN, DRINKEN, TAAL EN WERK
20. (a) Wat vormt, hoewel dit thans wellicht niet meer van het eten van bepaalde soorten van voedsel gezegd kan worden, een strijdpunt, en welke argumenten worden er voor het gebruik ervan aangevoerd? (b) Waar moeten wij in onze drinkgewoonten echter rekening mee houden?
20 Iemand zou echter kunnen tegenwerpen dat zulke dingen thans niet meer gebeuren. De mensen offeren thans geen voedsel meer aan afgoden. Welnu, hoe is het dan met uw drinkgewoonten gesteld? Er wordt thans zeer veel gedronken, en hier moeten wij volgens Paulus nu juist op toezien. Er wordt van alles en nog wat gedronken, maar dat wat in de geest van sommige mensen de meeste stoornis veroorzaakt, is het drinken van alcoholische dranken. Misschien zal iemand die van wijn houdt, aanvoeren dat Paulus Timotheüs aanmoedigde voor zijn maag wat wijn te drinken. Een ander zal er op wijzen dat Jezus’ eerste wonder in het maken van wijn bestond. Weer een ander zal zeggen dat wijn het hart blij maakt. Dit is allemaal waar, en in de meeste landen en staten is het wettig alcoholische dranken te bezitten en te gebruiken, maar strekt dit een andere broeder of zuster tot voordeel? Zult u door zulk een drank te drinken, anderen ’opbouwen’? Laten wij niet aan ons eigen voordeel denken, maar aan dat van anderen.
21, 22. (a) Welk slechte voorbeeld zou een onnadenkende opziener aan broeders en zusters kunnen geven? (b) Aan wie zou men, behalve de broeders en zusters, eveneens aanstoot kunnen geven?
21 Veronderstel eens dat een opziener in een gemeente van Gods volk, een invloedrijk man, iemand naar wie wordt opgezien, op een avond met vrienden uitgaat en niet oplet wanneer hij met drinken moet ophouden, zodat hij dronken wordt. De bijbel zegt uitdrukkelijk dat dronkaards het Koninkrijk niet zullen beërven. „Wat! Weet gij niet dat onrechtvaardigen Gods koninkrijk niet zullen beërven? Wordt niet misleid. Noch hoereerders, noch afgodendienaars, . . . noch dieven, noch inhalige personen, noch dronkaards . . . zullen Gods koninkrijk beërven” (1 Kor. 6:9, 10, NW). Hoewel sommigen van u dit zijn geweest voordat zij in de waarheid kwamen, aldus Paulus, werd u schoon gewassen. Waarom zou u dit soort van praktijken dan weer opnieuw gaan beoefenen en uw broeder of zuster aanstoot geven? Een broeder zou deze beschonken opziener bijvoorbeeld van de ene kant van de straat naar de andere kunnen zien slingeren en er ontzet, van streek en gekrenkt over kunnen zijn dat een geordineerde evangeliebedienaar van zijn gemeente zo weinig aan zijn ordinatie voor Gods aangezicht denkt dat hij dronken is geworden. Aldus is deze zorgeloosheid bij het drinken voor een broeder in Gods gemeente een oorzaak tot struikelen geworden.
22 Laten wij deze beschonkene een eindje verder volgen. Als hij in de buurt van zijn huis komt, merkt zijn buurman, met wie hij de bijbel bestudeert, zijn dronkenschap op, en ook voor hem vormt dit een oorzaak tot struikelen, omdat hij dacht dat deze geordineerde bedienaar van het evangelie een christelijk leven leidde. De buurman neemt het besluit niet meer met deze persoon de bijbel te bestuderen en zegt tegen zijn vrouw: „Als de bijbel dát alleen maar voor hem heeft gedaan, zijn er wel andere mensen, die nog niet eens in God geloven maar die toch beter zijn dan hij, met wie wij kunnen omgaan. Waarom zou ik een verandering in mijn levenswijze aanbrengen en met iets nieuws beginnen wanneer een van de vooraanstaande figuren in de gemeente, die een geordineerde bedienaar van het evangelie beweert te zijn, dronken is?”
23. In welk opzicht zijn Paulus’ woorden in zijn brieven aan de Korinthiërs en de Romeinen zeer passend?
23 Hoezeer had Paulus het bij het rechte eind toen hij zei: „Of gij dus eet of drinkt, of wat ook doet, doet het alles ter ere Gods” (1 Kor. 10:31). Was dit tot Gods eer? Een christen zal stellig niet een jood, een Griek, een buurman, een vriend of een van zijn broeders of zusters in Gods gemeente aanstoot willen geven. Iedere geordineerde bedienaar van het evangelie moet er belangstelling voor hebben het leven van alle mensen voor Gods nieuwe wereld te redden. „Zo laten wij dan najagen hetgeen den vrede en de onderlinge opbouwing bevordert. Breek niet ter wille van spijs het werk Gods af; alles is wel rein, maar het is verkeerd voor een mens, als hij door zijn eten tot aanstoot is. Het is goed geen vlees te eten of wijn te drinken, noch iets, waaraan uw broeder zich stoot”. — Rom. 14:19-21.
24, 25. In welke andere opzichten moet een christen op zijn schreden letten?
24 Een christen moet ook in andere opzichten op zijn schreden letten. Paulus bracht deze waarheid onder woorden toen hij de Kolossenzen schreef: „Het woord van Christus wone rijkelijk in u, zodat gij in alle wijsheid elkander leert en terechtwijst en met psalmen, lofzangen en geestelijke liederen zingende, Gode dank brengt in uw harten. En al wat gij doet met woord of werk, doet het alles in den naam des Heren Jezus, God, den Vader, dankende door Hem”. — Kol. 3:16, 17.
25 Paulus zegt dat wij op onze woorden en werkzaamheden, welke elke dag een behoorlijk gedeelte van onze tijd uitmaken, moeten letten. Hoe spreken wij eigenlijk tot de mensen en hoe werken wij voor onze werkgever? Iemands christelijke opleiding wordt stellig in deze twee aangelegenheden tot uitdrukking gebracht.
26. Wat voor soort van woorden dienen geordineerde bedienaren van het evangelie te gebruiken, en waarom is het soms moeilijk onze spraak in bedwang te houden?
26 Komen er betamelijke, reine, nuttige en achtenswaardige woorden uit uw mond? Zouden wij het prettig vinden wanneer God naar alles wat wij zeggen, zou luisteren? Jakobus schreef over onze woorden toen hij zei: „Doet soms een bron uit denzelfden ader zoet en bitter water opwellen? . . . Evenmin kan een zilte bron zoet water geven”. Over het kleine lichaamsdeel de tong zegt hij: „De tong is een vuur. . . . De tong kan geen mens bedwingen. Zij is een onberekenbaar kwaad, vol dodelijk venijn. Met haar loven wij den Here en Vader en met haar vervloeken wij de mensen, die naar de gelijkenis Gods geschapen zijn: uit denzelfden mond komt zegening en vervloeking voort. Dit moet, mijn broeders, niet zo zijn”. De mond van een geordineerde bedienaar van het evangelie dient anderen op een prettige manier te onderwijzen en te vermanen, en het dient niet voor te komen dat zo iemand pocht of tegen de waarheid liegt. De mond dient Jehovah altijd lof toe te brengen. „En de vrucht der rechtvaardigheid wordt in vrede gezaaid voor degenen, die vrede maken”. — Jak. 3:6-12; vs. 18, SV.
27. Kan een geordineerde bedienaar van het evangelie er twee vocabulaires op na houden? Wat zeggen Paulus en Petrus in dit verband?
27 Jehovah’s geordineerde bedienaren van het evangelie kunnen niet twee persoonlijkheden bezitten en er twee vocabulaires, een rein en rechtschapen en een smerig en goddeloos op na houden. Een christen kan zichzelf oefenen om goede woorden te gebruiken door middel waarvan hij zijn gedachten duidelijk en krachtig tot uitdrukking kan brengen. De christen bezit niet een woordenschat die hij in de gemeente van Gods volk gebruikt en een geheel ander vocabulaire voor op zijn werk, bestaande uit wrede, ruwe en smerige woorden. Denk aan wat Paulus heeft gezegd: „Al wat gij doet met woord of werk, doet het alles in den naam des Heren Jezus, God, den Vader, dankende door Hem”. Ook Petrus bevestigt dit, terwijl hij hierbij goede, expressieve woorden gebruikt: „Want wie het leven wil liefhebben en goede dagen zien, weerhoude zijn tong van het kwade, en zijn lippen van bedrog te spreken; hij wijke af van het kwade en doe het goede, hij zoeke den vrede en jage dien na, want de ogen des Heren zijn op de rechtvaardigen, en zijn oren tot hun smeking, maar het aangezicht des Heren is tegen hen, die het kwade doen”. — 1 Petr. 3:10-12.
28. (a) Hoe dient de geordineerde christelijke bedienaar van het evangelie zijn wereldse beroep te bezien? (b) Hoe kan men, behalve door openlijk de goederen van een ander te stelen, nog meer een dief zijn?
28 Vervolgens is er dat andere deel van het leven van een christen — zijn werk. Er wordt aan een bepaald soort van werk soms een aanzienlijke hoeveelheid tijd besteed, maar hoe volbrengt men zijn werk en verdient men zijn dagelijkse brood? Alle werknemers sluiten in feite een contract of een overeenkomst met hun werkgever. Wanneer een werkgever iemand in dienst neemt om een zeker werk te doen, komt hij overeen de werker een bepaald loon uit te betalen. De employé dient zich niet aan zijn taak te onttrekken en minder te doen dan wat hij was overeengekomen. Hij dient eerlijk te zijn en zijn werkgever de volle maat te geven. Wanneer iemand voor zoveel uur per dag als een timmerman in dienst is genomen, waarbij hem zoveel voor die uren uitbetaald zal worden, dient hij al die uren ijverig goed timmermanswerk te verrichten. Hij wordt er niet voor betaald om zijn tijd te verlummelen, maar om te werken. Wanneer een christen in de winkel van een rijke man werkt, heeft hij niet het recht van deze man te stelen omdat hij rijk is, net zo min als hij het recht heeft van klanten te stelen door meer geld van hen te vragen dan de goederen waard zijn en het verschil in eigen zak te steken. Dit is stelen. Iemand kan zijn werkgever ook bestelen door zijn tijd op zijn werk met nietsdoen door te brengen. Hij verwacht door zijn werkgever betaald te worden. Waarom kan de werkgever dan niet verwachten dat er voor het door hem betaalde geld wordt gewerkt? „Al wat gij doet met . . . werk, doet het alles in den naam des Heren Jezus”. Doet ú dit ook?
29. Welke houding nam de apostel Paulus ten opzichte van de slaaf Onésimus aan nadat deze een christen was geworden?
29 Paulus was niet de mening toegedaan dat Onésimus, een slaaf van Filémon, buiten het bereik van zijn werkgever moest worden gehouden. Toen Onésimus een christen werd, ontdekte Paulus dat hij een slaaf was en zond hij hem naar zijn eigenaar terug. De slaaf, nu een christen, behoorde Filémon nog steeds toe, ook al was Filémon zelf een christen. In een brief schreef Paulus over Onésimus: „Ik [kom] u een verzoek doen voor mijn kind, dat ik in mijn gevangenschap verwekt heb, Onésimus, die vroeger onbruikbaar voor u was, maar nu zeer bruikbaar is, zowel voor u als voor mij. En ik zend hem, dat wil zeggen mijn hart, aan u terug”. Ondanks dat Paulus Onésimus, die van zijn eigenaar was weggelopen, voor zichzelf heel bruikbaar vond, wilde Paulus dat hij naar zijn eigenaar zou terugkeren, en wel omdat dit juist was en hij daar volgens de wet behoorde, en opdat „gij [Filémon] hem voorgoed zoudt terughebben, nu niet meer als slaaf, maar als meer dan slaaf, als een geliefden broeder, in hoge mate voor mij, hoeveel te meer dan voor u, zowel in het vlees als in den Here” (Filém. 10-12, 15, 16). De Schrift geeft te kennen dat een christen, ongeacht in welke toestand hij zich bevindt, of hij nu een slaaf is of een zelfstandige werker, zijn werk moet verrichten alsof hij het „in den naam des Heren Jezus” doet, „God, den Vader, dankende door Hem”.
30. Wat moeten christenen derhalve zijn?
30 Christenen moeten eerlijk en waarheidlievend zijn. Zij moeten bewijzen dat zij geordineerde bedienaren van het evangelie zijn, en dit niet alleen wanneer zij het goede nieuws prediken, maar in alles wat zij doen, opdat alle soorten van mensen gered mogen worden. Hierdoor tonen zij dat ’het woord van God in gelovigen werkzaam is’. Bent u een christen die in uw eten en drinken, in uw gesprekken, uw werk, uw prediking of wat u maar doet, alles tot Gods heerlijkheid verricht, opdat er maar iemand gered zou mogen worden? ’Zoekt u vrede en jaagt u die na’? Een christen weet dat „de ogen des Heren . . . op de rechtvaardigen”, zijn geordineerde bedienaren van het evangelie, zijn. — 1 Petr. 3:11, 12.