Religie in de politiek betekent oorlog met God
„Gij hebt de hoer gespeeld met de natiën.” — Ezech. 23:30, AT.
1. Waarom dienen wij onbevreesd te zijn voor een druppel water of een stofje?
ZIJT gij bevreesd voor een druppel water? Zijt gij bang voor een stofje? Nadat gij het water uit een emmer hebt gegoten, zet gij de emmer weg en zegt dat hij leeg is, alhoewel er enkele druppels aan de binnenkant blijven hangen. Maar wat hebben enkele druppels in de emmer te betekenen? Eigenlijk gezegd, is hij leeg. Gij stapt op de weegschaal om u te wegen. Neemt gij uw zakdoek om het stof weg te slaan dat er op ligt? Wat zijn enkele stofjes? Ze hebben niets te betekenen, tellen niet en zijn van geen belang. Wanneer u dus wordt gevraagd of gij bevreesd zijt voor een druppel water of bang zijt voor een stofje, antwoordt gij met vertrouwen en zonder te aarzelen, Neen.
2. In welk opzicht strijden sommigen tegen God?
2 Van uw standpunt uit bezien, hebt gij misschien gelijk, maar van Gods standpunt uit kunt gij het bij het verkeerde eind hebben. Uw vrees voor datgene wat gelijk een druppel water en een stofje is, doet u misschien tegen God strijden. Velen strijden zo tegen God zonder het te weten. Wanneer zij tot een groep, of een religie, of een natie, of een wereld behoren die tegen God strijdt, zouden zij zich beter van zulke lichamen kunnen afscheiden en niet meer met hun activiteiten kunnen meedoen. De Bijbel bevestigt het beginsel, dat door een persoon of groep te ondersteunen of de macht te geven, degene die de ondersteuning verleent, tot een deelhebber wordt gemaakt aan de zonden welke door de persoon of groep bedreven kunnen worden (1 Tim. 5:22). Het kan de zonde zijn van tegen God te strijden waaraan degene die zijn ondersteuning geeft, tot zijn ontsteltenis deel heeft.
3. Wat wordt vergeleken met een druppel water en een stofje?
3 De apostel Paulus, die dat beginsel heeft opgetekend, schreef eveneens: „Indien God voor ons is, wie kan tegen ons zijn?” (Rom. 8:31, NW, marge). Wie kan tegen u zijn? Nu, uw naaste kan tegen u zijn, uw religie, uw natie, de wereld waarin gij leeft, kan tegen u zijn; maar wat zijn ze? God vertelt ons wat ze zijn, in Jesaja 40:15: „Zie, volken [natiën] zijn geacht als een druppel aan een emmer en als een stofje aan een weegschaal” (NBG; KJ). Indien God voor u is, wie kan dan tegen u zijn die van enige betekenis is? Maar indien God tegen u is, wie kan dan voor u zijn die van enige betekenis is? Gij kunt de gehele wereld op uw zijde hebben, maar wat hebt gij dan, wat heeft het te betekenen? Een druppel water, een stofje — dat is nogal een sterke ondersteuning voor iemand die in een oorlog tegen God is gewikkeld!
4. Hoe kunnen wij Gods gedachten krijgen, en welke tekst wordt onder de aandacht gebracht waardoor wij Gods gedachten krijgen over religie in de politiek?
4 Toch zijn er millioenen die uit vrees voor datgene wat Jehovah met een waterdruppel en een stofje vergelijkt, partij kiezen voor deze oude wereld en tegen God. Daarom wordt in zijn Woord de waarschuwing gegeven: „Vrees voor mensen spant een strik.” Daartegenover staat, dat ’de vreze van Jehovah het begin der kennis is’ (Spr. 29:25; 1:7, NBG). Zijn kennis is verheven. Evenals de hemelen hoger zijn dan de aarde, zijn zijn gedachten hoger dan onze gedachten (Jes. 55:8, 9). Wij moeten opklimmen tot zijn gedachten; wij kunnen zijn gedachten niet tot de onze doen afdalen. Hij helpt ons op te klimmen en zijn gedachten te begrijpen door in de Bijbel woorden en illustraties te gebruiken welke zijn gedachten in duidelijke taal uitdrukken. Hier volgt een stukje aardse taal, welke door de gevallen mensheid begrepen kan worden, een taal waardoor Gods gedachten over religie in de politiek goed binnen het bereik van de aardse menselijke geest worden gebracht: „Kan wel iemand vuur in zijn boezemplooi halen zonder dat zijn kleed verbrandt? Of kan iemand op gloeiende kolen lopen zonder zijn voeten te schroeien? Zo is het ook met alwie omgang heeft met de vrouw van zijn naaste: wie haar aanraakt al, blijft niet ongestraft. Haat men den dief niet, ook al steelt hij slechts uit honger, ook al doet hij het om zijn maag te vullen? Wordt hij betrapt, dan moet hij het zevenvoudig vergoeden, ja, alwat hij in zijn huis bezit, kan hij er voor af moeten geven. Wie echtbreuk [overspel] pleegt met een vrouw, heeft zijn verstand verloren, alleen wie zichzelf ten gronde wil richten, kan zo iets doen. Ellende en smaad loopt hij er door op; nooit uitgewist wordt die schande van hem. Want wraakzuchtig [jaloersheid] is de toorn van den bedrogen man, zonder erbarmen zal hij zijn op de dag van wraak. Voor geen geld zal hij het bij willen leggen, onwillig zal hij blijven, al zoudt gij nóg zoveel willen geven.” — Spr. 6:27-35, KB; NBG.
5, 6. Hoe geeft Spreuken 6:27-35 ons opheldering omtrent religie in de politiek?
5 Wanneer een vrouw overspel pleegt met een andere man, krijgt zij hierdoor niet alleen onenigheid met haar echtgenoot, maar de echtgenoot krijgt ook onenigheid met de andere man. In Gods wet werd bepaald dat overspelers gedood zouden worden (Deut. 22:22). Wanneer iemand heeft gestolen ten einde zijn honger te stillen, moet hij schadevergoeding geven, ook al gaat hij er door failliet; maar welke betaling kan een overspelig gedrag goedmaken? De verhouding tussen man en vrouw is intiem en heilig, en wanneer die band wordt verbroken, wordt er jaloerse woede opgewekt. Door een gift of geld wordt de zaak niet bijgelegd, een omkoopprijs verzoent niet en de schande wordt niet uitgewist. Alleen door barmhartigheid kan vergiffenis worden verkregen.
6 Maar welk verband heeft dit met het feit dat religie in de politiek, oorlog met God betekent? Omdat Jehovah God zich de echtgenoot noemt van degenen met wie hij in een verbondsverhouding staat. Toen Zippora een verbondsverhouding met Jehovah aanging, noemde zij hem haar echtgenoot (Ex. 4:25, 26). Wegens het Wetsverbond met Israël zeide Jehovah over de Israëlieten: „Ik was een echtgenoot voor hen” (Jer. 31:32, KJ). Dat plaatste de natie Israël in de positie van echtgenote tegenover Jehovah. Doordat ze in een verbondsverhouding stond, was ze verplicht trouw aan Jehovah God te zijn, zowel op politiek als religieus gebied: ’Jehovah is onze Rechter, Jehovah is onze Wetgever, Jehovah is onze Koning; Hij zal ons behouden’ (Jes. 33:22). In hem waren zowel de rechterlijke, wetgevende en uitvoerende afdelingen van de regering verenigd, als het religieuze gedeelte. Opdat de natie Israël derhalve getrouw aan Jehovah, de grote Echtgenoot, kon zijn, moest ze hem niet alleen in religieuze aangelegenheden maar ook in regeringsaangelegenheden volgen. Andere religieuze of politieke betrekkingen aan te gaan in strijd met Jehovah, betekende geestelijke hoererij van Israëls zijde, zoals in de Bijbel staat vermeld: „Zij hadden ontrouwe omgang met andere goden” (Richt. 2:17, NW; Ex. 34:15, 16; Ps. 73:27; Ezech. 6:9; Hos. 4:12). Evenals dus een overspelige vrouw, onenigheid met de echtgenoot betekent, betekent religie in de politiek, oorlog met God.
7. Hoe trachten de religiën der Christenheid het te rechtvaardigen dat zij zich in de politiek begeven?
7 De religiën der Christenheid beweren dat ze in een verbondsverhouding met God staan en de maagdelijke bruid van Christus zijn, toch worden ze zo geheel in beslag genomen door valse philosophieën en politieke bemoeienissen dat ze geen tijd hebben om Jehovah te dienen (2 Kor. 11:2; Kol. 2:8; Openb. 21:2, 9). Ze trachten zich te rechtvaardigen door te zeggen dat ze zich in de politiek begeven ten einde die rein te maken. Deze bedrieglijke redenatie rechtvaardigt hen in Gods ogen ongeveer evenveel als een overspelige vrouw zich zou kunnen rechtvaardigen door tot haar echtgenoot te zeggen: „Ik heb een verhouding met die immorele man gehad ten einde hem rein te maken.” Wanneer men zich in een modderpoel begeeft om een zeug te wassen, is de wasser spoedig even vuil als de zeug. Het gezonde verstand zou voorschrijven dat de zeug voordat ze wordt gewassen, uit de modderpoel wordt verwijderd. Christus Jezus werd geen deel van de corrupte wereld ten einde haar te bekeren en tot zijn gemeente te maken, maar hij koos zijn gemeente en beval haar, afgescheiden te zijn van de wereld, „haar reinigend met het bad van water door middel van het woord, opdat hij de gemeente in haar luister aan zich zou kunnen voorstellen, zonder een vlek of een rimpel of iets dergelijks, maar opdat ze heilig en smetteloos zou zijn.” — Ef. 5:26, 27, NW; Joh. 15:19.
8. Voor wie betekent het geestelijk overspel zich met de politiek in te laten, en waarom?
8 In de Bijbel wordt aangetoond dat Satan de god van deze wereld is en dat haar menselijke heersers worden gemanoeuvreerd door de demonen die hij uitzendt, en allen die zich aan de dienst van deze wereld overgeven, zijn op sluwe wijze slaven van Satan, de god van deze wereld, gemaakt (Rom. 6:16; 2 Kor. 4:4; Openb. 16:13, 14, 16). „De gehele wereld ligt in de macht van de goddeloze” (1 Joh. 5:19, NW). Allen die een deel van de wereld zijn, moeten in haar zonden delen en komen onder de macht van haar god, Satan de Duivel, en wanneer enigen die in een verbondsverhouding tot Jehovah staan, aldus onderworpen zijn, zou dit geestelijk overspel betekenen. Daarom worden zij die in een verbondsverhouding tot God staan en vrienden met de wereld zijn, door de Bijbel als overspeleressen geclassificeerd: „Overspeleressen, weet gij niet dat de vriendschap met de wereld vijandschap met God is? Alwie derhalve een vriend der wereld wil zijn, stelt zich tot een vijand van God” (Jak. 4:4, NW). Vandaar dat elke religieuze organisatie die aan politiek doet terwijl ze beweert in een verbondsverhouding tot Jehovah te staan en terwijl ze zich met veel vertoon voordoet als de bruid van Christus, geestelijk overspel pleegt. Dat is reden tot echtscheiding, en op die gronden scheidde Jehovah God van de natie Israël. — Jes. 50:1.
JUDA IN 607 V. CHR. VERWOEST
9. Welke gebeurtenissen waren voorbeeldig, en waarom beschouwen wij ze thans?
9 De wijze waarop Jehovah met Israël handelde, was voorbeeldig en dient als een onderwijzend voorbeeld voor ons in deze tijd (Rom. 15:4; 1 Kor. 10:11). Tot zulke voorbeeldige gebeurtenissen behoorden de voorvallen welke de natie in 607 v. Chr. en 70 n. Chr. wedervaarde. Babylon heeft Jeruzalem en Juda in 607 v. Chr. verwoest, toch wordt er nadat Jeruzalem had opgehouden te bestaan en toen de puinhopen van Babylon begraven lagen onder hopen opeengestapeld stof en vuil, in de Bijbel gesproken over toekomstige activiteiten van Jeruzalem en Babylon, waardoor wordt aangetoond dat deze plaatsen voorbeeldig waren. In de respectieve hoofdstukken 24, 13 en 21 van Mattheüs, Markus en Lukas voorzeide Christus Jezus de verwoestende gebeurtenissen welke Jeruzalem in 70 n. Chr. overvielen, maar de wereldoorlog en wereldomvattende prediking en tweede tegenwoordigheid waarover hij sprak, geschiedden niet destijds, waardoor wordt aangetoond dat het jaar 70 n. Chr. slechts een vervulling in het klein kenmerkte en dat er een toekomstige vervulling in het groot overbleef, waarin alle onderdelen van de profetie volledig in vervulling zouden gaan. Wij beschouwen de gebeurtenissen van het jaar 607 v. Chr. en 70 n. Chr. thans niet enkel en alleen omdat ze voorbeeldig zijn, maar omdat er eveneens door wordt aangetoond wat de gevolgen waren van het feit dat Israël zich met de wereldse politiek had ingelaten. Wij vinden het vooral passend deze historische gebeurtenissen te beschouwen. De wijze waarop Jehovah met die natie, welke in een verbondsverhouding tot hem stond, handelde toen ze afdwaalde en zich in de politiek begaf, onthult zijn gedachten over zulke aangelegenheden.
10. Hoe werd Juda vóór 607 v. Chr. overspelig in Jehovah’s ogen?
10 Gedurende vele jaren vóór 607 v. Chr. had het land Juda waarschuwingen van Jehovah gehoord; herhaaldelijk zond hij zijn profeten ten einde de aandacht te vestigen op de grove zonden waardoor de bewoners het land verontreinigden (Jer. 7:13, 25). Zowel door in de aanbidding van valse goden te wroeten als door politieke verbonden met de natiën rondom aan te gaan, had Juda zich overspelig gemaakt in Jehovah’s ogen. De profeet Ezechiël waarschuwde dat Juda Jehovah tergde door haar schandelijke aanbidding van afgoden en demonengoden en zelfs de zon, terwijl ze de gehele tijd zei: ’Jehovah ziet ons niet, Jehovah heeft het land verlaten’ (Ezech. 8:1-18). Wederom toonde de profeet aan hoe Jehovah de natie had verlost toen ze aan de vernietiging was overgeleverd, hoe hij ze had gereinigd en gekleed en ze tot zijn vrouw had gemaakt, door daarna speelde ze slechts de hoer met de heidense natiën Egypte, Assyrië en Babylon, zodat hij over haar zeide: „O die overspelige vrouw, zij neemt in plaats van haar man de vreemden aan.” Deze hoerachtige vrouw moest daarom worden uitgekleed en voor het aangezicht van haar minnaars aan de kaak worden gesteld en door hen worden vernietigd: „Ik zal u richten naar wat men met overspeelsters en bloedvergietsters pleegt te doen; Ik zal u maken tot een voorwerp van bloedige grimmigheid en naijver. Ik zal u in hun macht overgeven, zij zullen uw verhoging neerhalen en uw verheven plaatsen slechten, zij zullen u uw klederen uittrekken, uw sieraden wegnemen en u naakt en bloot doen staan. Zij zullen een menigte tegen u doen optrekken, die u zal stenigen en met zwaarden neerhouwen, en ook uw huizen met vuur zal verbranden en gerichten aan u voltrekken.” — Ezech. 16:32; 16:38-41, NBG.
11. Hoe was Juda wispelturig na haar overspel, met welk gevolg?
11 Onder de afbeelding van twee zusters wordt de weerspannige loopbaan van de tienstammennatie Israël en de tweestammennatie Juda op dramatische wijze getoond. Ohola, die een afbeelding was van Israël, was verzot op de Assyriërs en pleegde hoererijen met hen, en ten slotte zeide Jehovah: „Daarom heb Ik haar overgegeven in de macht van haar minnaars, in de macht van Assurs zonen, naar wie zij gehunkerd had [op wie zij verzot was]. Dezen hebben haar schaamte ontbloot, haar zonen en dochters weggenomen en haar zelf met het zwaard gedood. Zo is zij tot een spreekwoord geworden onder de vrouwen, want gerichten waren aan haar voltrokken.” Haar zuster Oholiba, door wie Juda werd afgebeeld, keerde zich evenmin van zulk een verdorven loopbaan af, zelfs niet toen ze zag dat Israël in 740 v. Chr. werd omvergeworpen en door Assyrië gevankelijk werd weggevoerd, hetgeen een waarschuwing voor haar had moeten zijn. In plaats daarvan geraakte zij in verwikkeling met de Assyriërs, en later deed zij haar hoererijen toenemen door betrekkingen met de Babyloniërs aan te gaan. Maar zelfs in haar hoererijen was zij wispelturig en keerde de Babyloniërs de rug toe ten einde verbonden met Egypte aan te gaan; daarom zeide Jehovah tot haar: „Ik zet de minnaars tegen u op, van wie gij u afgekeerd hebt; van alle kanten zal Ik hen tegen u doen optrekken: Babyloniërs en alle Chaldeeën” (Ezech. 23:9, 10, 22, 23, NBG; AS). Nadat Jehovah de totale vernietiging heeft beschreven welke over Juda zou komen van de zijde van deze vroegere minnaars, voegt hij er aan toe: „Aldus zal de schaamte van uw hoererij worden ontbloot — uw ontuchtige hoererij. Ze zal deze dingen over u brengen, omdat gij de hoer hebt gespeeld met de natiën.” — Ezech. 23:29, 30, AT.
12. Hoe zou Jehovah Babylon gebruiken, maar hoe ontving Juda de waarschuwing?
12 Jehovah’s profeet Jeremia was prijzenswaardig ijverig in het waarschuwen van Juda voor haar zonden en de verwoesting die zou komen indien ze zich niet snel zou hervormen. Ezechiël tekende de volgende woorden van Jehovah op betreffende de Babyloniërs en hun metgezellen: „Ik zal aan hen de voltrekking van het oordeel toevertrouwen” (Ezech. 23:24, AT). Jeremia gaf hetzelfde te kennen toen hij de volgende woorden, welke herhaaldelijk door Jehovah werden geuit, optekende: „Mijn dienaar Nebukadnezar, den koning van Babel” (Jer. 25:9, KB; 27:8; 43:10, NBG). Jeremia vestigde de aandacht op enkele van de specifieke zonden van Juda en waarschuwde, dat wegens hen de Babyloniërs tegen de stad Jeruzalem zouden komen en ze met de grond zouden gelijkmaken, en dat het land Juda zeventig jaar lang woest zou liggen (Jer. 25:11; 32:26-35). Maar de Joden schoven Jeremia terzijde als een fanatiekeling die luidkeels rampspoeden voorzeide, schonken geen aandacht aan zijn waarschuwingen en deden geen stappen in de richting van een hervorming. Zij hadden hun afgoderijen zo lang ongestraft beoefend, dat zij er nu de noodzaak niet van inzagen te veranderen. Hun zelfgenoegzame houding was: ’Jehovah ziet ons niet, Jehovah heeft het land verlaten.’
13. Waartoe wendde Juda zich om hulp, terwijl ze de waarschuwing verwierp?
13 Jehovah vertelde Juda bij monde van Jeremia dat ze zich aan het juk van de koning van Babylon moest onderwerpen, want hij werd gebruikt om het oordeel aan de weerspannige natie te voltrekken. Indien de Judeeërs zich hadden overgegeven, zouden zij de slachting door het zwaard en de hongersnood en de pestilentie niet hebben ondergaan en hun stad Jeruzalem zou niet zijn verwoest (Jer. 27:12-17). Maar in plaats dat de halsstarrige Judeeërs in Jehovah geloofden en aan de vernietiging ontkwamen door zich van hun afgoderijen te bekeren en zich aan de Babyloniërs over te geven, zochten zij zekerheid in een politiek verbond met Egypte. Toen de Babylonische dreiging onheilspellend aan de horizon hing, zagen de Joden naar Egypte en vertrouwden er op dat deze macht het gevaar zou afwenden. Dit deden zij ondanks een waarschuwing die ongeveer honderd en vijftig jaar tevoren was gegeven: ’Wee den opstandigen kinderen, luidt het woord van Jehovah, die een plan maken, dat echter niet van Mij komt, en een verbond sluiten, dat echter niet uit mijn Geest is, om zonde op zonde te stapelen.’ „Die gaan, om af te trekken in Egypte, en vragen Mijn mond niet; om zich te sterken met de macht van Faraö, en om hun toevlucht te nemen onder de schaduw van Egypte. Want de sterkte van Faraö zal ulieden tot schaamte zijn, en die toevlucht onder de schaduw van Egypte tot schande.” ’Wee hun die naar Egypte trekken om hulp, die steunen op paarden en vertrouwen op wagens, omdat zij talrijk zijn, en op ruiters, omdat zij machtig in aantal zijn, maar den blik niet richten op den Heilige Israëls en naar Jehovah niet vragen. Maar ook Hij is wijs, Hij doet het kwaad komen en neemt zijn woorden niet terug; Hij richt Zich tegen het huis der boosdoeners en tegen de hulp door de bedrijvers van ongerechtigheid verleend. De Egyptenaren daarentegen zijn mensen en geen God, en hun paarden zijn vlees en geen geest; daarom zal Jehovah zijn hand uitstrekken, zodat de helper struikelt en de geholpene valt, en zij allen tezamen vergaan.’ — Jes. 30:1, NBG; 30:2, 3; 1-3, NBG.
14. Wat deed Juda denken dat haar verbond met Egypte lonend was, maar wat bewees dat Juda het bij het verkeerde eind had?
14 Door dit politieke verbond wordt aangetoond dat Juda naar materiële en vleselijke sterkte uitzag als een verdediging tegen een van God afkomstig oordeel. Het was dwaasheid, zoals door de zich ontwikkelende gebeurtenissen werd aangetoond. In het jaar 609 v. Chr. sloegen de Babylonische legers het beleg voor Jeruzalem. Blijkbaar werden de Joden nu bevreesd en zij gingen ter elfder ure verbeteringen aanbrengen, zoals het vrijlaten van slaven op de tijd waarop dit door de Mozaïsche wet werd vereist. Toen kwamen de legers van Farao uit Egypte en deden de Babyloniërs hun beleg voor Jeruzalem opbreken. Onmiddellijk dachten de Joden dat hun politieke verbond met Egypte lonend was doordat zij van de Babyloniërs waren bevrijd en tegen hen waren beschermd, en zij vergaten alle verbeteringen daar zij degenen die zij nog maar pas geleden in overeenstemming met de wet van Mozes hadden vrijgelaten, snel bijeenbrachten en opnieuw tot slaven maakten. Jeremia waarschuwde dat de opbreking van het beleg slechts tijdelijk was, dat de Babyloniërs zouden terugkeren en de stad zouden plunderen; maar de Joden vertrouwden op Egypte en zeiden dat de legers van Babylon niet zouden terugkomen. Maar ze kwamen wel terug, en in 607 v. Chr. werden Jeruzalem en Juda volledig verwoest. — 2 Kon. 25:1-12, 22-26; Jer. 34:1, 8-11, 21, 22; 37:5-10.
15. Welke feiten dienen wij in gedachten te houden met betrekking tot de gebeurtenissen van 607 v. Chr.?
15 Hier volgen enkele belangrijke kenmerken van deze historische gebeurtenis die wij in gedachten dienen te houden. De Judeeërs werden gewaarschuwd voor hun zonden tegen God, maar zij sloegen die waarschuwing in de wind, denkend dat Jehovah niet keek, dat hij het land had verlaten, dat zij reeds zo lang schijnbaar ongestraft hadden gezondigd dat er nu geen noodzaak bestond te veranderen. In plaats dat zij zich aan Jehovah’s dienaar overgaven, vertrouwden zij op een werelds politiek verbond. Zij hadden een uitstekende gelegenheid om te vluchten, nadat zij de geweldige macht van Babylon hadden gezien. Toen het beleg tijdelijk werd opgebroken, hadden zij naar degene die door Jehovah werd gebruikt, naar Nebukadnezar van Babylon, moeten vluchten waardoor zij aan de vernietiging zouden zijn ontkomen. Zij weigerden echter niet alleen zelf te vluchten, maar verhinderden ook de vlucht van alle anderen. Indien er enigen waren die de stad verlieten, beschuldigden zij hen van opruiing! (Jer. 37:11-15). Ten slotte: louter het feit dat Jehovah Nebukadnezar gebruikte om Juda te straffen en hem Zijn dienaar noemde, wil niet zeggen dat Nebukadnezar of de Babyloniërs onder hem aanbidders van Jehovah waren. Zij waren dit niet. Zij waren demonische religie-aanhangers en zelfs voordat Jehovah hen gebruikte, zeide hij dat hij hen op zijn bestemde tijd zou vernietigen (Jer. 25:12). Een illustratie moge deze situatie duidelijk maken. Gedurende de 2de Wereldoorlog hebben de communisten het doel van de democratieën gediend doordat zij hebben medegeholpen Hitler omver te werpen, en van dat standpunt uit bezien, konden zij een dienaar van de democratieën genoemd worden. Maar dit maakt de communisten geen aanhangers van de democratie, en er wordt niet door uitgesloten dat de democratieën ooit tegen de communisten zullen strijden. Jehovah kon dus demonenaanbiddende Babyloniërs gebruiken en hen toch later vernietigen.
JERUZALEM IN 70 N. CHR. VERWOEST
16. Welke gebeurtenissen leidden tot het jaar 29 n. Chr.?
16 Evenals was voorzegd, verwekte Jehovah Kores van Medo-Perzië om Babylon totaal te vernielen en de Israëlietische gevangenen te bevrijden, opdat zij konden terugkeren en de tempel en hun geboorteland konden herbouwen (Ezra 1:1-4; Jes. 44:28; 45:1-4; Dan. 5:30, 31). Alhoewel de Joden in de eeuwen die volgden, de grove afgoderijen van vroegere tijden vermijdden, bouwden zij een massa tradities op en splitsten zich in verscheidene religieuze sekten. Zij dwaalden ver van het pad van de ware aanbidding van Jehovah af. In de lente van het jaar 29 n. Chr. begon Johannes de Doper een werk om ’de weg van Jehovah te bereiden,’ om de mensen opmerkzaam te maken op Jehovah’s komst vertegenwoordigd in de persoon van de beloofde Messias. Johannes waarschuwde hen voor hun zonden en voor de noodzakelijkheid berouw te hebben en gelijk tarwe te zijn en gelijk bomen die goede vruchten voortbrengen, in plaats van gelijk kaf te zijn en gelijk bomen die rotte vruchten voortbrengen welke er toe zijn bestemd in een vuur geworpen te worden dat door geen mens uitgeblust kan worden. Dientengevolge verwachtten de Joden de Messias en keken zij naar hem uit. — Luk. 3:1-17, NW.
17. Welke waarschuwing gaf Jezus de opstandige joden?
17 In de herfst van het jaar 29 n. Chr. werd Jezus in de rivier de Jordaan gedoopt, werd met Jehovah’s geest gezalfd en bood zich daarna als de beloofde Messias aan. In hem werden de profetieën der Hebreeuwse Geschriften betreffende de Messias vervuld. Maar de Joodse religieuze leiders aanvaardden hem niet. Jezus gaf hun ijdelheid geen voedsel of paste niet in hun politieke ambities. Hij waarschuwde hen daarentegen voor hun zonden, dat zij Gods Woord krachteloos maakten door hun overlevering, het ene zeiden en het tegenovergestelde deden, het gewone volk onderdrukten, persoonlijk trachtten te schijnen, vleiende titels begeerden, zelf de ware aanbidding weigerden en anderen verhinderden ze te beoefenen, over de kleine, minder belangrijke aangelegenheden vielen en de grote belangrijkere vereisten van godsvrucht nalieten, en zich specialiseerden in een uiterlijke schijn van rechtvaardigheid terwijl zij hun vele grove zonden bedekt hielden. Terwijl hij hen slangen en adderengebroed noemde, verlangde hij te weten hoe zij de vernietiging dachten te ontvlieden, en maakte hun het volgende bekend: „Ziet! uw huis wordt u verlaten achtergelaten.” — Matth. 23:1-39, NW; 15:3-9.
18. Welke walgelijke daad van de Joden bracht welke vervulling teweeg van de waarschuwingen die Johannes en Jezus hadden doen horen?
18 De Joden wilden echter geen acht slaan op de waarschuwing van Johannes de Doper noch op die van Jezus. Zij hadden niet alleen aan de hand van de loop der gebeurtenissen maar ook aan de hand van de Bijbelse chronologie de Messias moeten verwachten en Jezus als zodanig moeten identificeren (Dan. 9:24-27). Toch gaven zij er de voorkeur aan de politiek te spelen met het Romeinse rijk, en toen Pilatus Jezus als hun koning aanbood, werden zij kwaad en verwierpen hem, terwijl zij eisten dat hij ter dood werd gebracht, en uitriepen: „Wij hebben geen koning dan Caesar” (Joh. 19:14, 15, NW). Het heidense Rome met zijn valse goden en demonenreligiën en afgodische vaandels, waaraan het offers bracht, was iets gruwelijks en walgelijks in Jehovah’s ogen, en wanneer zijn vermeende volk er een politiek verbond mee zou aangaan, zouden zij hierdoor alleen maar vernietiging en verwoesting over zich kunnen brengen. Pilatus had een aandeel aan Jezus’ dood tezamen met de Joodse religie-aanhangers, en deze samenzwering was een eerste vervulling van Psalm 2:1, 2 (Hand. 4:25-27). De rotte vruchten van dit verbond bewezen dat de Joden gelijk slechte bomen en waardeloos kaf waren, welke alleen geschikt waren voor totale vernietiging gesymboliseerd door vuur, zoals Johannes en ook Jezus hadden gewaarschuwd (Matth. 7:19). Hun waarschuwingen vonden een vervulling in de rampspoedige gebeurtenissen van het jaar 70 n. Chr., toen Jeruzalem werd vernietigd wegens hun gruwelijke, walgelijke verbond met het Romeinse rijk. Die belangrijke gebeurtenissen vereisen een zeer nauwkeurig onderzoek.
19. Wat gebeurde er in 66 n. Chr., waardoor Christenen waaraan werden herinnerd?
19 Gedurende enkele jaren hadden onrust en opruiing Palestina in beroering gebracht, maar het was in het jaar 66 n. Chr. dat er werkelijk opstand uitbrak en Cestius Gallus, de Romeinse president over Syrië, met zijn leger binnentrok en de Joden in Jeruzalem insloot. Of de ongelovige Joden nu al dan niet aan Jezus’ waarschuwing dachten om te vluchten, stellig dachten de Christenen die in Jeruzalem waren opgesloten, er wel aan: „Wanneer gij Jeruzalem door legerkampen ingesloten ziet, begrijpt dan dat haar verwoesting is nabijgekomen. Laat hen die in Judea zijn, dan naar de bergen beginnen te vluchten, en laat hen die in haar midden zijn, zich verwijderen, en laat hen die in de nabijgelegen streken zijn, haar niet binnengaan, want dit zijn de dagen waarop gerechtigheid wordt toebedeeld opdat al het geschrevene vervuld moge worden.” Eveneens: „Wanneer gij het walgelijke ding dat verwoesting veroorzaakt in het oog krijgt, als waarvan door bemiddeling van de profeet Daniël is gesproken, staande in een heilige plaats, (de lezer gebruike onderscheidingsvermogen,) laat dan hen die in Judea zijn, naar de bergen beginnen te vluchten.” — Luk. 21:20-22; Matth. 24:15, 16, NW.
20. Waardoor werd de vlucht mogelijk gemaakt, en wie grepen de gelegenheid aan?
20 Maar hoe konden de Christenen in Jeruzalem het bevel gehoorzamen om te vluchten, terwijl een vijandig leger hen insloot? De weg om te vluchten, werd voor hen geopend toen Gallus, om de een of andere onverklaarbare reden, zijn leger terugtrok. De geschiedschrijver Josephus zeide dat Cestius, „indien hij het beleg slechts een weinig langer had vervolgd, de stad stellig had ingenomen.” Daarentegen ’trok hij zich terug van de stad, zonder er ook maar enige reden voor te hebben.’a Evenals het door het wegtrekken van Nebukadnezars legers voordat Jeruzalem in 607 v. Chr. werd vernietigd, mogelijk werd gemaakt te vluchten, werd door Gallus’ vreemde terugtocht in het jaar 66 n. Chr. de gelegenheid geboden om te vluchten en werd de gelegenheid gegeven Jezus’ waarschuwing ter harte te nemen. Op een zeer letterlijke wijze had het gruwelijke Romeinse leger met zijn walgelijke, afgodische vaandels rondom de heilige plaats Jeruzalem met haar tempel gestaan; stellig was het tijd om te vluchten zodat men aan de verwoesting, welke volgens Jezus’ zeggen zou volgen, kon ontkomen. Toen Gallus’ leger derhalve terugtrok, vluchtten de Christenen niet alleen uit Jeruzalem maar uit Judea, terwijl zij de Jordaan overstaken en zich in de bergen van Gilead vestigden, en vooral te Pella.b Aldus ontkwamen zij aan de verwoesting die later kwam ten gevolge van het walgelijke politieke verbond met Rome, welke catastrophe werd veroorzaakt door de gruwelijke daad, dat Caesar in de positie van het koningschap werd geplaatst, welke alleen voor de Messias was weggelegd.
21. Hoe en wanneer werd het oordeel ten slotte aan Jeruzalem voltrokken?
21 Maar hoe trof het goddelijke oordeel ten slotte de Joden die zich in de politiek hadden gemengd en de waarschuwing om te vluchten, hadden veracht? Christus Jezus, die vurige vernietiging had uitgesproken over Jeruzalem en aan wie het oordeel was toevertrouwd, was degene die door Jehovah werd gebruikt om van de hemel uit toezicht te houden op de voltrekking van het oordeel, en de Romeinse generaal en vorst, Titus, de zoon van keizer Vespasianus, tezamen met zijn legers, was het menselijke middel dat werd gebruikt om het oordeel te voltrekken. Toen de profeet Daniël sprak over de walgelijke en gruwelijke verwerping van de Messias en het kiezen van Caesar, zeide hij: „Hij [de Messias] zal de stad en het heiligdom vernietigen met de vorst [Titus] die komt.” Of, „Daarna zal hij [de Messias] de stad en het heiligdom verwoesten, door de vorst [Titus] die zal komen” (Dan. 9:26, LXX; Houbigant). Overeenkomstig Daniëls profetie en Jezus’ woorden betreffende de tempel, dat ’hier geenszins een steen op de andere gelaten zal worden en niet nedergeworpen zal worden,’ verwoestten de Romeinse legers onder Titus in 70 n. Chr. de stad en haar tempel. — Matth. 24:2, NW.
TREFFENDE HISTORISCHE BIJZONDERHEDEN
22-24. Welke waarschuwingen sloegen de joden in de wind, en met welke gevolgen?
22 Toen Cestius Gallus in het jaar 66 n. Chr. terugtrok en de vlucht naar veiligheid mogelijk werd, was de waarschuwing van Jezus van die tijd af van toepassing: „Laat hen die in de nabijgelegen streken zijn, haar niet binnengaan” (Luk. 21:21, NW). De ongelovige Joden sloegen deze woorden in de wind en ten gevolge hiervan vond Titus, toen hij in 70 n. Chr. kwam, de stad overvol met bezoekers uit geheel Palestina, „want zij waren uit het gehele land naar het feest der ongezuurde broden gekomen, en waren plotseling door een leger ingesloten. . . . Deze zeer grote menigte nu is inderdaad uit verafgelegen plaatsen bijeenvergaderd, maar de gehele natie was thans door het noodlot als in een gevangenis opgesloten, en het Romeinse leger omringde de stad toen ze overvol met inwoners was.”c
23 Jezus had gewaarschuwd dat men de vlucht niet zou uitstellen (Matth. 24:16-18). Deze waarschuwing werd echter eveneens in de wind geslagen, en toen vele Joden wensten te vluchten, was het te laat om dit met succes te doen. In Lukas 19:41-44 (NW) staat het volgende: „En toen hij [Jezus] bij een nabijgelegen plaats was gekomen, aanschouwde hij de stad en weende over haar, zeggende: ’Indien gij, ja gij, op deze dag de dingen hadt onderscheiden die met vrede te doen hebben — maar nu zijn ze voor uw ogen verborgen. Want de dagen zullen over u komen waarin uw vijanden een versterking rondom u zullen bouwen met puntige palen en u zullen omsingelen en u van alle kanten zullen benauwen, en zij zullen u en uw kinderen in uw midden tegen de grond verpletteren, en zij zullen in u geen steen op de andere laten, omdat gij de tijd waarin gij werdt geïnspecteerd, niet hebt onderscheiden.’” De Joodse religie-aanhangers onderscheidden niet datgene wat met de Vredevorst te doen had, maar in hardnekkigheid sloten zij de ogen en de oren voor de bewijzen betreffende hem en aanvaardden Caesar. Zij onderscheidden niet dat het toen Jezus op aarde was, een tijd van inspectie en oordeel was voor de natie Israël. Zij werden onvruchtbaar bevonden omdat zij geen goede vruchten hadden voortgebracht tot lof van Jehovah (Jes. 6:10; 9:5; Matth. 13:14, 15; 21:19). Evenmin wilden zij uit het tot de vernietiging gedoemde Jeruzalem vluchten toen zij er de kans toe hadden, maar zij stelden het uit totdat de Romeinse legers terugkeerden en niet alleen de stad zelf omsingelden maar ze omringden met een muur of ’versterking met puntige palen,’ precies zoals Jezus zeven en dertig jaren tevoren had gewaarschuwd. Deze muur, die acht kilometer lang was, werd in drie dagen voltooid, en wegens deze muur zeide Josephus: „Alle hoop om te ontvluchten, was nu dus voor de Joden afgesneden, alsmede hun vrijheid om uit de stad te gaan.”d Zij hadden getalmd totdat de vlucht naar veiligheid onmogelijk was!
24 Niettemin trachtten de Joden ter elfder ure te vluchten, maar zelfs toen nog bleven zij hardnekkig gedeelten van Jezus’ waarschuwing negeren. Jezus had hun bijvoorbeeld gezegd, niet te trachten hun materiële bezittingen met zich mee te nemen, daar dit hen zou vertragen en een succesvolle vlucht in gevaar zou brengen (Mark. 13:15, 16). Maar toen sommigen de stad verlieten, slikten zij hun goud in opdat zij het met zich konden meenemen, zonder dat de Joden binnenin de stad en de Romeinen er buiten, wisten dat zij het hadden. Josephus vertelt wat er het gevolg van was: „Het gebeurde dan dat één dezer overloopers . . . betrapt werd . . . Hierop verspreidde zich terstond een gerucht door het geheele leger, dat de overloopers het lijf vol gouds hadden, en vele dezer Syriërs en Arabieren waagden het hun den buik open te snijden, om hunne ingewanden te doorwroeten; hetwelk ik meen de allerverschrikkelijkste wreedheid te zijn, die de Joden ooit ondergaan hebben; want op éénen nacht werden er aldus tweeduizend om het leven gebracht.”e Alhoewel Titus degenen die schuldig waren aan deze schandelijke daden, met de dood dreigde, sloten de Romeinse soldaten zich bij de anderen aan in dit op gruwzame wijze zoeken naar goud in de buiken der mensen. Daarom lieten zij „niet na den vluchtelingen, die in hunne handen vielen, den buik open te snijden, en naar het heilloos goud in hunne ingewanden te zoeken; maar bij de minsten vonden zij iets. Aldus waren de meesten dezer lieden het rampzalige slachtoffer eener bedriegelijke hoop; en deze ijselijke onmenschelijkheid weerhield vele Joden van ter stad uit te gaan, om zich aan de Romeinen over te geven.”f
25. Hoe deden de Joden hun moeilijkheden toenemen?
25 Wat verder bijdroeg tot de moeilijkheden om te vluchten, was de Joden zelf. Jaren tevoren hadden zij Jezus valselijk beschuldigd van opruiing tegen Caesar en te kennen gegeven dat een ieder die hem gunstig gezind was, eveneens van twijfelachtige reputatie was met betrekking tot het patriottisme. Zij beschuldigden Christus’ volgelingen van opruiing, alhoewel de discipelen de politiek alleen maar mijdden en Christus’ koninkrijk ondersteunden (Luk. 23:2; Joh. 19:12; Hand. 17:7; 24:5). Maar tegen het jaar 70 n. Chr. waren de Joden opruiend voor zover het Rome betrof, en een ieder die uit Jeruzalem, de dodelijke val, trachtte te ontsnappen door te vluchten, werd opruiend geacht tegen de Joden en werd ter dood gebracht. Wanneer de Joden dus iemand er op betrapten dat hij trachtte te vluchten, was de beschuldiging opruiing en het vonnis de dood; wanneer de vluchtelingen aan de Joden ontsnapten en de Romeinse linies bereikten, was het op zijn hoogst gevangenschap. Maar achter te blijven, betekende ten slotte de dood, hetzij door het zwaard hetzij door de pestilentie of de hongersnood. Wanneer de Joden niet tegen de Romeinen streden, streden zij onder elkaar, daar zij in verscheidene politieke en religieuze partijen waren verdeeld, waarvan elk de tot de vernietiging gedoemde stad wilde beheersen. Het was een geval waar de hand van iedere man tegen zijn broeder was. In hun interne strijd vernietigden zij zelfs hun eigen voedselvoorraden, waardoor zij de hongersnood, de pestilentie en de Romeinse overwinning verhaastten.
26, 27. Welke rampen zouden, zoals Jehovah had voorzegd, komen wegens ongehoorzaamheid, en wanneer en hoe werden ze op treffende wijze vervuld?
26 Vijftien eeuwen voor de noodlottige gebeurtenissen van het jaar 70 n. Chr., had Jehovah God voorzegd dat ze zouden komen ten gevolge van ongehoorzaamheid: „Zij zullen u inderdaad belegeren in al uw poorten totdat uw hoge en versterkte muren, waarop gij vertrouwt, in uw gehele land vallen, ja, zij zullen u stellig in al uw poorten in uw gehele land belegeren, welk land Jehovah uw God u heeft gegeven. Dan zult gij de vrucht van uw schoot moeten eten, het vlees van uw zonen en uw dochters, die Jehovah uw God u heeft gegeven, vanwege de beklemming en de druk waarmede uw vijand u zal insluiten. En Jehovah zal u stellig onder alle volken verstrooien van het ene einde der aarde tot het andere einde der aarde, en daar zult gij andere goden moeten dienen, die gij niet hebt gekend, noch gij noch uw voorvaderen, hout en steen. En te midden van die natiën zult gij geen rust hebben, evenmin zal er enige rustplaats voor uw voetzool blijken te zijn, en Jehovah zal u daar inderdaad een bevend hart geven en een verzwakking van de ogen en wanhoop der ziel. En gij zult stellig in het grootste gevaar voor uw leven zijn en nacht en dag in vrees verkeren, en gij zult niet zeker zijn van uw leven. En Jehovah zal u stellig naar Egypte terugbrengen met schepen via de weg waarover ik tot u heb gezegd: ’Gij zult die nimmer wederom zien,’ en daar zult gij u aan uw vijanden moeten verkopen als slaven en dienstmaagden, maar er zal geen koper zijn.” — Deut. 28:52, 53, 64-66, 68, NW.
27 De geschiedenis getuigt van de treffende vervulling van deze rampen die in het jaar 70 n. Chr. en daarna over de Joden zijn gekomen. Josephus geeft een aanschouwelijk en afschuwelijk verslag van een vrouw tijdens de belegering van het jaar 70 n. Chr., waarin staat: zij doodde „haar kind, kookte het, at er een gedeelte van, en verborg het overige. Terstond daarna kwamen degenen, die niet van den roof leefden, in haar huis, en de lucht van die afgrijselijke spijs geroken hebbende, dreigden zij haar met den dood, indien ze het toebereide niet te voorschijn bracht. Zij antwoordde dat zij er nog een goed gedeelte van overgehouden had, en toonde hun daarop het deerlijk overschot van haar zoontje.” De mannen, die verbaasd en met schrik geslagen waren, verlieten al bevende het misselijke toneel.g Toen Titus de stad ten slotte innam, bedroeg de tol 1.100.000 doden en 97.000 gevangenen.h De overlevende Joden werden naar alle delen der aarde verstrooid, en nergens vonden zij rust, maar zwierven rond terwijl hun hart vervuld was met wanhoop en schrik en vrees voor hun leven. Dat niet alleen, maar grote aantallen van deze gevangenen werden teruggebracht tot de slavernij in Egypte, teruggebracht tot dezelfde toestand waaruit Jehovah hun natie meer dan vijftien eeuwen tevoren had bevrijd. Josephus zegt dat degenen die hen hadden gevangengenomen, hen „geboeid naar Egypte” zonden, „om aldaar aan de bergwerken te arbeiden.”i Een Joods commentaar op de Bijbel uitgegeven door J.H. Hertz, zegt in een beschouwing over Deuteronomium 28:68 dat „bij de vernietiging van Jeruzalem door de Romeinen, zowel Titus als Hadrianus vele Joden aan slavernij overleverden; en Egypte ontving een groot gedeelte van die slaven.” Vervolgens wordt er in aangetoond dat de Romeinen een vloot in de Middellandse Zee hadden waarmede zij de in slavernij gebrachte Joden naar Egypte transporteerden, en dat alhoewel de Joden zich als slaven trachtten te verkopen, er voor velen van hen geen kopers waren, zo veracht waren zij en zo overvoerd was de markt. Hoe krachtig werd de profetie in Deuteronomium, vijftien eeuwen later vervuld!
28. Welke waarnemingen bericht Josephus? en, hoe stond er op een letterlijke wijze een gruwel in de heilige plaats, alhoewel dit slechts een bijkomende bijzonderheid is?
28 Deze rampen kwamen over een geslacht dat berucht was wegens zijn goddeloosheid. Josephus zeide er over: „Evenmin heeft enige andere stad ooit zulk een ellende geleden, noch heeft enige eeuw, sedert het begin der wereld, ooit een geslacht voortgebracht dat vruchtbaarder was in goddeloosheid dan dit geslacht.”j Josephus geloofde dat God de Romeinen had gebracht ten einde de Joden te straffen, en hij haalt de volgende woorden van Titus aan: „Nu blijkt het dat God voor ons gestreden, en de Joden uit deze torens verjaagd heeft, omdat geene menschelijke krachten, noch stormgevaarten in staat geweest zouden zijn die te overweldigen.”k Goddelijke wraak was op zijn plaats als een vergelding voor het walgelijke politieke verbond dat de Joden met het heidense Rome hadden gesloten ten einde de terechtstelling van Christus Jezus te verzekeren. Dat zij Caesar in de positie van het koningschap plaatsten, welke positie voor de Messias was weggelegd, was de grote openlijke daad die zo walgelijk was en hun vernietiging veroorzaakte, maar het is ook belangwekkend op te merken dat de Romeinen, na de val van Jeruzalem, „toen de opruiers de stad waren binnengevlucht, en toen het heilige huis zelf en alle gebouwen er rondom waren verbrand, hun vaandels naar de tempel brachten en ze tegenover de oostelijke poort [nabij het altaar] zetten; en daar brachten zij er offers aan.”l Aldus stonden er op een zeer letterlijke wijze gruwelijke afgoden in de heilige plaats der Joden.
29. Welke merkwaardige overeenkomst van gebeurtenissen is er tussen 607 v. Chr. en 70 n. Chr.?
29 Er is een merkwaardige overeenkomst tussen de gebeurtenissen die zowel in 607 v. Chr. als in 70 n. Chr. zijn geschied. Dit is passend, daar die beide perioden gebeurtenissen voorschaduwden welke dit tegenwoordige geslacht overkomen. Voorafgaand aan de rampspoeden van zowel het jaar 607 v. Chr. als het jaar 70 n. Chr. was het volk dat beweerde in een verbondsverhouding tot Jehovah te staan en zich als een getrouwe „vrouw” voordeed, schuldig aan vele zonden. Wegens hun religieuze afdwalen en politieke bemoeienissen waren zij geestelijk overspelig, en zij werden herhaaldelijk gewaarschuwd dat Jehovah hen zou vernietigen indien zij zich niet zouden hervormen, en dat hij te dien einde natiën zou gebruiken waarmede zij verbonden hadden gesloten maar van wie zij nu waren vervreemd. Zij konden verwachten door Jehovah bezocht te worden en door hem vernietigd te worden door bemiddeling van hun vroegere politieke minnaars. In beide gevallen kwamen de verwoestende strijdkrachten om vernietiging aan te richten, trokken daarna echter een tijdlang terug, waardoor in een gunstige periode werd voorzien om naar veiligheid te vluchten. De opstandigen stelden het vluchten uit en brandmerkten een ieder die trachtte te vluchten, als een opruier. De gelegenheid om te vluchten, ging ongemerkt voorbij, de vernietigers keerden terug en de verwoesting geschiedde met wraakneming. Zoals echter was voorzegd, werden de machten die waren gebruikt om deze wraak te oefenen, later zelf vernietigd. Babylon viel nadat het in 607 v. Chr. was gebruikt. Het Romeinse rijk viel uiteen en stortte ineen nadat het in 70 n. Chr. was gebruikt. In Openbaring 17:10 werd aangetoond dat die zesde wereldmacht niet zou blijven bestaan maar door een zevende wereldmacht opgevolgd zou worden. Hoe al deze belangrijke gebeurtenissen van het verleden voorbeelden zijn van gebeurtenissen welke het tegenwoordige geslacht overkomen, zal in het volgende artikel worden aangetoond.
[Voetnoten]
a Wars of the Jews, Boek 2, hfdst. 19, §6, 7.
b Marstons The Bible Is True, bladzijde 45; Albrights The Archaeology of Palestine, bladzijde 242.
c Wars of the Jews, Boek 6, hfdst. 9, §3, 4.
d Id., Boek 3, hfdst. 12, §2, 3.
e Den oorlog der Joden, Boek 5, hfdst. 36, §1.
f Id., Boek 5, hfdst. 36, §3.
g Den oorlog der Joden, Boek 6, hfdst. 21, §1.
h Id., Boek 6, hfdst. 45, §1.
i Id., Boek 6, hfdst. 44, §1.
j Wars of the Jews, Boek 5, hfdst. 10, §5.
k Den oorlog der Joden, Boek 6, hfdst. 43, §1.
l Wars of the Jews, Boek 6, hfdst. 6, §1.