De doop — Een uiting van geloof
„Met het hart oefent men geloof tot rechtvaardigheid, maar met de mond doet men een openbare bekendmaking tot redding.” — Rom. 10:10.
1. Hoe geeft iemand er volgens Matthéüs 28:19 blijk van dat hij een discipel van Jezus Christus is geworden?
DE HEER Jezus Christus heeft ons het voorbeeld gegeven door zich te laten dopen. Allen die zijn discipelen willen zijn, moeten eveneens worden ondergedompeld. Dit blijkt duidelijk uit het gebod dat de Zoon van God zijn volgelingen gaf nadat hij uit de dood was opgewekt. Wij lezen: „Maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest.” — Matth. 28:19.
2. (a) Wat houdt de waterdoop in? (b) Wat wordt er verwacht van iemand die zich wil laten dopen, wil zijn doop werkelijk zin hebben?
2 Wat houdt de waterdoop eigenlijk in? Iemand die zich laat dopen, geeft hiermee openlijk te kennen dat hij zichzelf heeft verloochend om zich als een discipel van Jezus Christus volledig aan Jehovah God op te dragen. Wil deze stap werkelijke waarde hebben in de ogen van onze hemelse Vader, dan moet hij vrijwillig en zonder voorbehoud worden gedaan. Niet slechts de doop op zichzelf, maar alles wat met de doopregeling verband houdt, is noodzakelijk voor redding. Hij die zich wil laten dopen, moet berouw hebben van zijn zonden, zich bekeren of een verkeerde handelwijze volledig de rug toekeren en afstand doen van alle eigendomsrechten ten aanzien van zichzelf, aangezien hij zich volledig aan Jehovah God opdraagt en een dienstknecht van de Allerhoogste en zijn Zoon wordt (Matth. 16:24; Hand. 2:38; 3:19; 1 Thess. 1:9, 10). Voordat de doopkandidaat zich aan de waterdoop onderwerpt, wordt er in overeenstemming met Romeinen 10:9 van hem verwacht dat hij een openbare bekendmaking doet waaruit blijkt dat hij een goed begrip heeft van deze belangrijke aangelegenheden. Die schriftplaats luidt: „Want indien gij dat ’woord in uw eigen mond’, dat Jezus Heer is, in het openbaar bekendmaakt en in uw hart geloof oefent dat God hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij worden gered.”
3. Wat bevestigen de woorden van 1 Petrus 3:21 in verband met de doop?
3 De woorden van 1 Petrus 3:21 bevestigen dat de gehele doopregeling, met inbegrip van deze openbare uiting van geloof, noodzakelijk is voor redding. De apostel schreef: „Ook nu wordt gij gered door dat wat hiermee overeenkomt, namelijk de doop (niet het wegdoen van de vuiligheid van het vlees, maar het verzoek aan God om een goed geweten), krachtens de opstanding van Jezus Christus.”
4. Van welk belang is de uitdrukking „krachtens de opstanding van Jezus Christus”?
4 Het is duidelijk dat de onderdompeling op zichzelf geen redding verschaft. Hoewel water vuiligheid kan wegwassen, heeft „het wegdoen van de vuiligheid van het vlees” door een plechtige uiterlijke wassing geen redding tot gevolg. Petrus toonde aan dat redding „krachtens de opstanding van Jezus Christus” geschiedt. Dit betekent dat degene die gedoopt wordt, het geloof moet bezitten dat redding alleen mogelijk is doordat de Zoon van God een offerandelijke dood is gestorven en vervolgens op de derde dag is opgewekt. Ook moet hij beslist erkennen dat Jezus zijn Heer of Meester is, met de volledige autoriteit om de levenden en de doden te oordelen, want Petrus zei vervolgens: „Hij is aan Gods rechterhand, want hij is heengegaan naar de hemel, en engelen en autoriteiten en krachten werden aan hem onderworpen.” — 1 Petr. 3:22.
5. Hoe krijgt iemand een „goed geweten”?
5 Ook brengt Petrus „het verzoek aan God om een goed geweten” met de doop in verband. Om een goed geweten te verkrijgen, moeten allen die worden gedoopt, berouw hebben van hun zonden, een verkeerde handelwijze de rug toekeren en zich door bemiddeling van Christus volledig aan God opdragen. De doop is het openbare symbool van het feit dat de persoon zich nu van harte aan God heeft opgedragen alsook de uiting van het geloof dat hij met zijn mond heeft beleden. Wanneer de gedoopte discipel datgene wat Jehovah God verlangt, vervolgens ten uitvoer brengt, komt hij in het bezit van een goed geweten. Zolang hij dat goede geweten behoudt, verkeert hij in een geredde toestand. Er zal van de zijde van God geen ongunstig oordeel ten aanzien van hem tot uitdrukking worden gebracht.
6. (a) Waarmee komt de doopregeling overeen? (b) Hoe is geloof hierbij betrokken?
6 Wat bedoelde de apostel echter toen hij zei: „Dat wat hiermee overeenkomt”? Volgens het voorgaande vers waren de acht menselijke zielen, met inbegrip van Noach, ’veilig door het water van de vloed heengevoerd’ (1 Petr. 3:20). Dezelfde wateren waardoor degenen die zich buiten de ark bevonden, werden vernietigd, redden of bevrijdden Noach en de zeven leden van zijn gezin van een goddeloos geslacht. Zonder geloof zou Noach deze grootse bevrijding echter niet hebben ervaren. Hebreeën 11:7 vertelt ons: „Door geloof heeft Noach, nadat hem een goddelijke waarschuwing was gegeven aangaande dingen die nog niet werden gezien [dat wil zeggen, er waren geen zichtbare aanwijzingen betreffende de komst van een wereldomvattende vloed en de vernietiging van menselijk en dierlijk leven], godvruchtige vrees aan de dag gelegd en een ark gebouwd tot redding van zijn huisgezin; en door dit geloof heeft hij de wereld veroordeeld, en hij is een erfgenaam geworden van de rechtvaardigheid die overeenkomstig geloof is.” Evenals Noach geloof nodig had om de ark te bouwen, moeten allen die gedoopte discipelen van Jezus Christus worden, geloof bezitten om de druk te weerstaan die door een ongelovige wereld en haar god ten aanzien van hen wordt uitgeoefend. — Joh. 12:31; 2 Kor. 4:4.
Waarom geloof noodzakelijk is
7. Welke raad gaf Jezus Christus in Lukas 14:26-33, en waarom?
7 Allen die opgedragen, gedoopte discipelen van Jezus Christus worden, kunnen moeilijkheden verwachten. Daarom gaf de Zoon van God de volgende raad:
„Indien iemand tot mij komt en zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broers en zusters, ja, en zelfs zijn eigen ziel niet haat, kan hij mijn discipel niet zijn. Wie zijn martelpaal niet draagt en niet achter mij komt, kan mijn discipel niet zijn. Wie van u bijvoorbeeld die een toren wil bouwen, gaat er niet eerst voor zitten om de kosten te berekenen, om te zien of hij genoeg heeft om hem te voltooien? Anders zou het kunnen gebeuren dat hij het fundament ervan legt, maar niet in staat is het werk te voleindigen, en dan zouden alle toeschouwers hem wellicht gaan bespotten en zeggen: ’Deze mens is begonnen te bouwen, maar kon het niet voleindigen.’ Of welke koning, die tegen een andere koning ten oorlog trekt, zet zich niet eerst neer om te beraadslagen of hij met een troepenmacht van tienduizend man het hoofd kan bieden aan degene die met twintigduizend man tegen hem optrekt? Want kan hij dit niet, dan stuurt hij, terwijl de ander nog ver weg is, een gezantschap en smeekt om vrede. Gij kunt er derhalve zeker van zijn dat niemand van u mijn discipel kan zijn, als hij niet al zijn bezittingen vaarwelzegt” (Luk. 14:26-33).
In overeenstemming met deze woorden moeten allen die gedoopt worden, van tevoren ernstig aandacht schenken aan wat er allemaal bij betrokken is.
8. Hoe moet onze houding zijn ten opzichte van ongelovige familieleden, en waarom?
8 Jezus zei vanzelfsprekend niet dat zijn discipelen een afkeer moeten hebben van hun familieleden. In de Bergrede moedigde hij ons er zelfs toe aan ’onze vijanden lief te hebben en te bidden voor hen die ons vervolgen’ (Matth. 5:44). In werkelijkheid dienen wij dan ook juist meer liefde voor onze ongelovige familieleden te tonen, terwijl wij graag en bereidwillig al het mogelijke zullen doen om hen te helpen eeuwig leven te verwerven. (Vergelijk Romeinen 9:1-3.) Iemand die een gedoopte discipel wordt, moet hen echter in die zin ’haten’ dat zijn liefde voor Jezus Christus groter is dan zijn liefde voor hen. Waarom is dit zo noodzakelijk? Zijn familieleden zullen misschien niet ingenomen zijn met wat hij doet. Misschien geven zij hem wel te verstaan dat als hij zich werkelijk laat dopen, zij niets meer met hem te maken willen hebben. Hij heeft er dus inderdaad geloof voor nodig om de vaste overtuiging te hebben dat hij geen verlies zal lijden maar er juist wel bij zal varen wanneer hij zich aan Jehovah opdraagt en zich laat dopen.
9. In welke voordelen verheugen opgedragen, gedoopte discipelen van Jezus Christus zich?
9 Hoe varen wij er wel bij wanneer wij een opgedragen, gedoopte discipel van Jezus Christus zijn? Wij hebben de voldoening te weten dat wij datgene doen wat door Jehovah God en zijn Zoon wordt goedgekeurd. Bij hen in de gunst staan, is meer waard dan wat maar ook. Onze vrienden en familieleden kunnen ons geen van allen een nimmer falende hulp, onfeilbare leiding en eeuwig leven schenken. Jehovah God stelt ons deze dingen echter ter beschikking door bemiddeling van zijn Zoon. Wij krijgen ook in geestelijk opzicht broeders, zusters, moeders en kinderen. Jezus Christus heeft de volgende verzekering gegeven: „Voorwaar, ik zeg ulieden: Er is niemand die ter wille van mij en ter wille van het goede nieuws huis of broers of zusters of moeder of vader of kinderen of velden heeft verlaten, die niet nu, in deze tijdsperiode, honderdvoudig zal ontvangen, huizen en broers en zusters en moeders en kinderen en velden, mét vervolgingen, en in het komende samenstel van dingen eeuwig leven” (Mark. 10:29, 30). Vergeleken bij datgene wat wij winnen, is datgene wat wij misschien in de ogen van wereldlingen verliezen, louter een hoop vuil. — Fil. 3:8.
10. Waarom is het, om getrouwe discipelen te zijn, absoluut noodzakelijk Jezus Christus meer lief te hebben dan onze eigen ziel, en waarom is hier geloof voor nodig?
10 Waarom maakte de Zoon van God ook duidelijk dat wij hem meer moeten liefhebben dan onze eigen ziel? Dit heeft te maken met wat wij van de zijde van ongelovigen moeten verwachten. In 2 Timótheüs 3:12 staat: „Allen die met godvruchtige toewijding in vereniging met Christus Jezus wensen te leven, zullen ook vervolgd worden.” Indien onze liefde voor onszelf groter zou zijn dan onze liefde voor Gods Zoon, zouden wij niet bereid zijn ons te laten uitschelden of mishandelen of — indien nodig — te sterven omdat wij zijn discipelen zijn. Er is beslist geloof voor nodig de stap van de doop te doen, aangezien wij moeten beseffen dat deze ons te eniger tijd in de toekomst zelfs ons leven zou kunnen kosten. Dit geloof omvat tevens een onwankelbaar vertrouwen in de opstandingshoop (Hand. 24:15). Ja, mensen kunnen ons doden, maar zij kunnen niet ons recht om een levende ziel te zijn, wegnemen. Alleen Jehovah God kan dat doen, en wel door ons recht op leven tot in alle eeuwigheid te vernietigen. Daarom heeft Jezus de volgende aanmoediging gegeven: „Wordt niet bevreesd voor hen die het lichaam doden maar de ziel niet kunnen doden; doch vreest veeleer hem die én ziel én lichaam kan vernietigen in Gehenna.” — Matth. 10:28.
11. Waarom hebben wij geloof nodig wanneer wij aan economische ontberingen het hoofd moeten bieden wegens het feit dat wij discipelen van Jezus Christus zijn?
11 Wanneer wij ons leven niet te dierbaar achten, kunnen wij ook ondanks economische ontberingen standvastig blijven. Sommigen van Gods dienstknechten hebben in deze tijd hun werk verloren omdat zij loyaal aan goddelijke vereisten vasthielden. Vooral wanneer wij voor problemen komen te staan in verband met de zorg voor het levensonderhoud, hebben wij geloof nodig om het vertrouwen te kunnen hebben dat onze hemelse Vader het gebed zal verhoren: „Geef ons heden ons brood voor vandaag” (Matth. 6:11). Allen die zich laten dopen, moeten het vertrouwen hebben dat Jehovah God zijn volk in tijd van nood kan en zal ondersteunen.
Een levensloop waarvoor geloof nodig is
12. Welke vooruitgang moet iemand trachten te maken nadat hij gedoopt is?
12 Hoewel er geloof voor nodig is om een opgedragen, gedoopte discipel van Jezus Christus te worden, is dit slechts het begin van ons leven als een christen. Nadat wij gedoopt zijn, zullen wij in geloof moeten blijven groeien en vorderingen moeten blijven maken in het ten toon spreiden van de andere vruchten van Gods geest — liefde, vreugde, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, zachtaardigheid en zelfbeheersing. Wij zullen ons geloof ijverig aan anderen moeten uitdragen (Gal. 5:22, 23; 2 Petr. 1:5-8). Nieuwe discipelen moeten in gedachte houden dat zij nog altijd geestelijke baby’s zijn en de raad van de apostel Petrus ter harte moeten nemen: „Vormt als pasgeboren baby’s een verlangen naar de onvervalste melk behorend tot het woord, opdat gij door middel daarvan tot redding moogt groeien, mits gij hebt gesmaakt dat de Heer goed is.” — 1 Petr. 2:2, 3.
13. Hoe kan iemand een vurig verlangen naar geestelijk voedsel ontwikkelen?
13 Om werkelijk een vurig verlangen naar geestelijk voedsel te ontwikkelen, moeten wij er de tijd voor nemen met waardering na te denken over hetgeen Jehovah God en Jezus Christus voor ons hebben gedaan en vervolgens toelaten dat ons hart ons ertoe aanzet ons geregeld met de Schrift te voeden. Er is meer bij betrokken dan alleen maar de bijbel te lezen. Wij moeten gebedsvol nadenken over hetgeen daarin staat opgetekend en de geïnspireerde raad persoonlijk toepassen. Een studie van de Schrift aan de hand van één of twee fundamentele bijbelse studiehulpmiddelen is niet genoeg om Gods Woord volledig te kennen. De Schrift verschaft veel en veel meer om ons geestelijk op te bouwen en te sterken.
14. Met wie moeten nieuwe gelovigen omgang zoeken, en waarom?
14 Goede omgang in de christelijke gemeente is voor ons eveneens belangrijk om geestelijke vooruitgang te maken. De meest wenselijke metgezellen zijn geestelijk gezinde medegelovigen, personen die Gods Woord graag bespreken en er een intense belangstelling voor hebben medemensen te helpen. De apostel Paulus schreef aan Timótheüs, een ouderling in de christelijke gemeente: „In een groot huis nu zijn niet alleen vaten van goud en zilver, maar ook van hout en aardewerk, en sommige voor een eervol doel, maar andere voor een doel waaraan geen eer verbonden is. Indien iemand de laatste daarom uit de weg blijft, zal hij een vat zijn voor een eervol doel, geheiligd, bruikbaar voor zijn eigenaar, toebereid tot ieder goed werk. Ontvlied dus de begeerten die aan de jeugd eigen zijn, maar streef naar rechtvaardigheid, geloof, liefde, vrede, samen met hen die de Heer aanroepen uit een rein hart” (2 Tim. 2:20-22). De apostel vergeleek de gemeente zoals die zich in zijn tijd had ontwikkeld, dus met een huis waarin zich allerlei soorten van vaten bevonden. Indien het voor een ouderling noodzakelijk was ’oneervolle vaten’ uit de weg te blijven en hen niet tot zijn intieme metgezellen te maken, is dit beslist van nog groter belang voor geestelijke baby’s, wier ’waarnemingsvermogen nog niet is geoefend om zowel goed als kwaad te onderscheiden’ (Hebr. 5:14). Zij zijn veel vatbaarder voor verderfelijke invloeden. — Vergelijk 2 Petrus 2:18.
15. Hoe kunnen goede metgezellen worden herkend?
15 Dit wil niet zeggen dat wij leden van de gemeente met achterdocht moeten bezien. Het is niet moeilijk goede metgezellen te herkennen. Jezus Christus zei: ’Uit de overvloed des harten spreekt de mond’ (Luk. 6:45). Degenen wier uitingen ons werkelijk „tot liefde en voortreffelijke werken” aansporen, zijn beslist loyale vrienden (Hebr. 10:24). Omgang met hen kan ertoe bijdragen dat wij tot christelijke rijpheid groeien.
16. Hoe spreiden wij christelijk geloof ten toon?
16 Aangezien het begin van onze levenswandel als christenen een uiting van geloof is, dient onze gehele levensweg in werkelijkheid een onwankelbaar geloof in Jehovah God en in zijn Zoon te weerspiegelen. Dat geloof wordt ten toon gespreid door werken die er in overeenstemming mee zijn. De discipel Jakobus schreef: „Wordt . . . daders van het woord en niet alleen hoorders, uzelf met valse overlegging bedriegend” (Jak. 1:22). Er wordt meer van ons verlangd dan respectvol op gemeentevergaderingen te luisteren en met waardering commentaar te geven op datgene wat wordt gehoord. Wij moeten alle raad van God toepassen, en hiervoor is het nodig dat wij werken verrichten, dat wij activiteit ontplooien en bereid zijn gunstig op de geestelijke, emotionele en fysieke behoeften van anderen te reageren. Ook houdt het voor ons in dat wij een aandeel hebben aan het grote predikingswerk dat tot stand gebracht moet worden voordat het „einde” komt. — Jak. 1:27; 1 Joh. 3:16, 17; Matth. 24:14, 21, 22.
17. Wat zouden wij ons, met het oog op Jezus’ illustratie over de zaaier, kunnen afvragen?
17 In harmonie met Jezus’ illustratie van de zaaier moeten wij, gedoopte discipelen van Jezus Christus, er blijk van geven „voortreffelijke aarde” te zijn. Het „woord van het koninkrijk” dat in ons hart werd gezaaid, dient vruchten voort te brengen. Grijpen wij elke gelegenheid aan om getuigenis te geven, waardoor wij vruchten voortbrengen in de vorm van uitingen over Gods koninkrijk? (Matth. 13:3-9, 18-23) Stellen wij, in overeenstemming met Openbaring 22:1, 2, waar een deel van Jehovah’s levengevende voorziening wordt vergeleken met bomen die elke maand hun vruchten voortbrengen, vastberaden krachtsinspanningen in het werk om geen maand voorbij te laten gaan zonder dat wij er een aandeel aan hebben anderen over ons geloof te vertellen? Ook is het belangrijk dat wij ernaar streven het hart van ongelovige familieleden en kennissen te bereiken door middel van een getuigenis dat door een voortreffelijk voorbeeld in het leiden van een christelijk leven wordt ondersteund. Zou het, zonder te schipperen met betrekking tot datgene waarvan wij weten dat het juist is, niet goed zijn het te vermijden verjaardagen, feestdagen en dergelijke onnodig tot een groot strijdpunt te maken in ons contact met hen? Is het niet veel beter ons erop te concentreren positieve, opbouwende gedachten uit de Schrift met hen te delen wanneer de omstandigheden zich hiertoe lenen? Onze vriendelijkheid, oprechte bezorgdheid en behulpzaamheid kunnen vaak een veel krachtiger getuigenis verschaffen dan veel woorden. — Vergelijk Romeinen 12:17-21.
18. Waarom is christelijk discipelschap lonend?
18 Het christelijke discipelschap gaat inderdaad gepaard met ernstige verantwoordelijkheden. Maar hoe lonend is ons leven! Zelfs nu ervaren wij vrede des geestes en des harten doordat wij weten dat wij de goedkeuring genieten van onze hemelse Vader en zijn Zoon. Ons leven is speciaal ingesteld op krachtsinspanningen die ten doel hebben het eeuwige welzijn van onze medemensen te bevorderen. Vol vertrouwen zien wij uit naar het „toekomende leven”, eeuwig leven in geluk in Gods rechtvaardige nieuwe ordening (1 Tim. 4:8). Ons geloof, dat zo noodzakelijk is om een opgedragen, gedoopte discipel van Jezus Christus te worden, kan ons ertoe leiden die grootse toekomst deelachtig te worden.