Hoofdstuk 7
Vreemdelingen en tijdelijke inwoners met een voorbeeldig gedrag
1, 2. Hoe worden buitenlanders of vreemdelingen dikwijls bezien, en waarom?
IEMAND die in het oog valt doordat hij sterk verschilt van de mensen van de gemeenschap waarin hij leeft, wordt dikwijls met wantrouwen en achterdocht bezien. Zijn gedrag wordt kritischer gadegeslagen dan dat van de mensen die in die streek thuishoren. Helaas raken sommigen bevooroordeeld jegens een heel ras, een hele natie of een hele stam omdat één buitenlander in hun omgeving zich heeft misdragen. Zelfs regeringen vaardigen wetten en voorschriften uit die alleen voor vreemdelingen gelden. Als het gedrag van een buitenlander als ongewenst wordt beschouwd, kan hij het land uit worden gezet.
2 Waarom is dit alles een zaak van groot gewicht voor christenen? Hoe dient het hun levenswijze te beïnvloeden?
3. (a) Waarom zijn ware christenen „buitenlanders” in deze wereld? (b) Hoe worden zij door ongelovigen beschouwd, en waarom?
3 Ware christenen zijn in deze wereld „vreemdelingen en tijdelijke inwoners”, want zij zien uit naar een blijvende woonplaats, die deel uitmaakt van Gods „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde” (1 Petrus 2:11; 2 Petrus 3:13). Omdat ware discipelen van Jezus Christus ernaar streven in overeenstemming met de Heilige Schrift te denken en te handelen, zien ongelovigen of personen die slechts voorgeven het christendom te beoefenen, wellicht op hen neer als waren zij ongewenste „vreemdelingen”. Een christen hoeft zich echter niet te schamen omdat de wereld zo over hem denkt. Van Gods standpunt uit bezien, is zijn status als vreemdeling een waardige status. Een christen zal derhalve zijn uiterste best willen doen om zich zo te gedragen dat hij niemand een geldige reden geeft hem te smaden.
4, 5. (a) Waarom kon de apostel Petrus in de eerste eeuw G.T. over christenen als „tijdelijke inwoners die verstrooid zijn” spreken? (b) Hoe bezag Jehovah God hen?
4 Toen de apostel Petrus aan medegelovigen schreef, vestigde hij de aandacht op hun eervolle positie als „vreemdelingen en tijdelijke inwoners”. Aan het begin van zijn eerste brief lezen wij:
„Petrus, een apostel van Jezus Christus, aan de tijdelijke inwoners die verstrooid zijn in Pontus, Galátië, Kappadócië, Asia en Bithynië, uitverkoren overeenkomstig de voorkennis van God, de Vader, met heiliging door de geest, opdat zij gehoorzaam zijn en met het bloed van Jezus Christus worden besprenkeld.” — 1 Petrus 1:1, 2.
5 Destijds in de eerste eeuw G.T. waren de gelovigen overal verspreid en leefden zij te midden van een grote niet-christelijke bevolking. Dikwijls werden zij door hun medemensen op onrechtvaardige wijze veracht. Het moet derhalve aanmoedigend voor hen zijn geweest te lezen of te horen hoe Jehovah hen beschouwde, zoals in Petrus’ brief werd uiteengezet. Zij waren in werkelijkheid Gods ’uitverkorenen’. De Allerhoogste had hen tot zijn bezit, zijn volk, gemaakt. Reeds lang voordat de uit joden en niet-joden samengestelde christelijke gemeente tot bestaan kwam, wist de Almachtige vooruit dat er eens zo’n groep van zijn dienstknechten zou zijn, die in verscheidene delen van de aarde verstrooid zouden leven. Door de werkzaamheid van Gods geest werden deze personen geheiligd of voor een heilig doel afgezonderd. Jehovah liet zich met hen in opdat zij zijn gehoorzame kinderen zouden zijn en zijn wil zouden doen. De wetenschap dat zij aldus door de Universele Soeverein werden gebruikt, moet hen beslist diep hebben geroerd en hen ertoe hebben bewogen overeenkomstig het edele doel dat God met hen voor had, te willen leven.
6. (a) Hoe verkregen christenen hun reine positie voor het aangezicht van God? (b) Wat kan hun ’besprenkeling met het bloed van Jezus Christus’ inhouden?
6 Natuurlijk werden de gelovigen niet op grond van hun eigen verdienste een uitverkoren, geheiligd volk. Als afzonderlijke personen waren zij zondaars en moesten zij gereinigd worden. Vandaar dat de apostel Petrus sprak over hun ’besprenkeling met het bloed van Jezus Christus’. Dit herinnert ons aan de reinigingsprocedure die een Israëliet moest ondergaan die ceremonieel onrein was geworden doordat hij bijvoorbeeld het lijk van een mens had aangeraakt. Om weer rein te worden, moest zo iemand met reinigingswater besprenkeld worden (Numeri 19:1-22). Op overeenkomstige wijze waren de verzoenende voordelen van Christus’ offer op de christenen toegepast opdat zij een rein geweten voor het aangezicht van God konden hebben en hem met vrijmoedigheid van spreken in gebed konden naderen (Hebreeën 9:13, 14; 10:19 tot 22). Bovendien besprenkelde Mozes het volk met het bloed van offerdieren toen de Israëlieten in een verbond met Jehovah werden opgenomen (Exodus 24:3-8). Derhalve kunnen de woorden over de ’besprenkeling met het bloed van Jezus Christus’ ook de aandacht vestigen op het feit dat deze gelovigen in het nieuwe verbond waren opgenomen, dat door Jezus Christus bemiddeld en door zijn vergoten bloed geldig gemaakt was, en dat zij nu in de voordelen van dat verbond deelden.
7. Wat vereist onze status als „vreemdelingen” van ons?
7 Evenals de gelovigen in de eerste eeuw G.T. nemen ook de toegewijde discipelen van Jezus Christus in deze tijd een eervolle positie voor het aangezicht van Jehovah God in. Zij moeten zich in deze wereld als „vreemdelingen” en „tijdelijke inwoners” voorbeeldig gedragen. Anders brengen zij smaad op Jehovah God en de gemeente van zijn volk. Allen dienen derhalve de vermaning van de apostel Petrus ter harte te nemen: „Geliefden, ik vermaan u, als vreemdelingen en tijdelijke inwoners, u te blijven onthouden van vleselijke begeerten, die strijd voeren tegen de ziel.” — 1 Petrus 2:11.
8. Waaraan dienen wij ons niet al te zeer te hechten, en waarom niet?
8 Daar wij in dit voorbijgaande samenstel van dingen „vreemdelingen en tijdelijke inwoners” zijn, kunnen wij het ons niet veroorloven al te zeer gehecht te raken aan iets wat tot de huidige menselijke ordening behoort. Geen aardse banden, zorgen, vreugden of bezittingen zijn van blijvende duur. Tijd en onvoorziene gebeurtenissen treffen alle mensen en kunnen iemands levensomstandigheden plotseling en dramatisch veranderen (Prediker 9:11). Het is derhalve werkelijk verstandig acht te slaan op de raad van de apostel Paulus: „Laten voortaan zij die een vrouw hebben, zijn als hadden zij er geen, en laten ook zij die wenen, zijn als zij die niet wenen, en zij die zich verheugen, als zij die zich niet verheugen, en zij die kopen, als zij die niet bezitten, en zij die van de wereld gebruik maken, als zij die er niet ten volle gebruik van maken; want het toneel van deze wereld is bezig te veranderen” (1 Korinthiërs 7:29-31). Indien wij volledig zouden opgaan in de zorgen of vreugden die het gevolg zijn van deze zich steeds veranderende omstandigheden en menselijke betrekkingen, zou dit een belemmering kunnen vormen om in een intiemere verhouding tot de Allerhoogste en zijn Zoon te geraken, waardoor wij onszelf ernstig schade zouden kunnen berokkenen.
9, 10. (a) Wat is de reden voor de wijze waarop wereldlingen over bezittingen denken? (b) Waarom dienen wij een andere kijk op bezittingen te hebben dan ongelovigen?
9 De situatie waarin het merendeel van de mensheid zich bevindt, toont duidelijk aan waarom wij niet dienen te proberen ’ten volle gebruik van de wereld te maken’. De mensen in het algemeen zijn òf niet op de hoogte van Gods belofte aangaande „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde”, òf zij geloven niet werkelijk in zo’n toekomstige rechtvaardige nieuwe ordening. Zij kunnen zich derhalve slechts op het huidige leven concentreren. Zij hebben geen solide hoop voor de toekomst. Daarom denken zij bijna uitsluitend aan hun dagelijkse behoeften en zijn zij eropuit zoveel mogelijk uit de wereld te halen (Matthéüs 6:31, 32). Hun ogen lichten op bij het vooruitzicht mooie kleren, fonkelende juwelen, dure sieraden, mooie meubels of een luxueuze woning te krijgen. Wellicht hopen en trachten zij anderen door middel van materiële bezittingen te imponeren. — 1 Johannes 2:15-17.
10 Een christen daarentegen erkent dat er een eeuwige toekomst voor hem ligt. Het zou dwaas zijn wanneer hij zo in de aangelegenheden van het leven zou opgaan dat hij vrijwel geen tijd meer heeft voor de Schepper, van wie zijn toekomst afhangt. Dit wil niet zeggen dat ware dienstknechten van God zich niet op gepaste wijze kunnen verheugen in vele van de mooie dingen die men met geld kan kopen. Maar zelfs gezonde genoegens en nuttige materiële bezittingen mogen nooit het belangrijkste in ons leven worden, in ieder geval niet als wij ons in het huidige samenstel werkelijk als „tijdelijke inwoners” beschouwen. Wij gaan met onze middelen niet verkwistend of zorgeloos om, maar bezien ze terecht zoals betrouwbare personen een gemeubileerde woning beschouwen die zij huren, of geleende werktuigen, uitrustingsstukken of andere dingen die zij wellicht nodig hebben. Zulke personen zorgen goed voor deze dingen, maar zij hechten zich er nooit volledig aan als waren ze hun blijvende bezit. Uit ons leven moet blijken dat wij erkennen dat niets in het huidige samenstel gegarandeerd blijvend is en dat wij slechts „vreemdelingen” en „tijdelijke inwoners” zijn, die op weg zijn naar de door God beloofde nieuwe ordening.
’ONTHOUDT U VAN VLESELIJKE BEGEERTEN’
11. Wat behoort tot de vleselijke begeerten waarvan wij ons moeten onthouden?
11 Willen wij onze levensweg als christenen echter tot een succes maken, dan is het niet voldoende te beseffen dat onze omstandigheden met betrekking tot ons huidige leven in deze wereld aan onvoorziene veranderingen onderhevig zijn. Wij moeten ook ernstig aandacht schenken aan de bijbelse vermaning ons te „onthouden van vleselijke begeerten”. Dit zijn de verkeerde begeerten in onze lichaamsleden. De brief van de apostel Paulus aan de Galáten onthult welke zonden door deze verkeerde begeerten worden opgewekt. Na getoond te hebben dat iemand die zich door Gods geest laat leiden, „in het geheel geen vleselijke begeerte” volvoert, somt de apostel de werken van het vlees op — „hoererij, onreinheid, een losbandig gedrag, afgoderij, beoefening van spiritisme, vijandschappen, twist, jaloezie, vlagen van toorn, ruzies, verdeeldheid, sekten, uitingen van afgunst, drinkgelagen, brasserijen, en dergelijke”. — Galáten 5:16, 19-21.
12, 13. (a) In welk opzicht voeren vleselijke begeerten ’strijd tegen de ziel’? (b) Wat moeten wij doen om een reine positie voor het aangezicht van God te behouden?
12 Als gevolg van overgeërfde zonde staan wij voortdurend onder sterke druk om in de werken van het vlees verstrikt te raken en ’vleselijke begeerten te volvoeren’. Deze schadelijke begeerten zijn als een binnenvallend leger dat de overhand tracht te krijgen over de gehele ziel, de gehele persoon, om hem ertoe te bewegen zich aan zondige hartstochten over te geven. De christelijke apostel Paulus was zich heel goed bewust van de strijd die hierdoor in iemand kan ontstaan. Met betrekking tot zichzelf schreef hij: „Ik weet dat er in mij, dat wil zeggen in mijn vlees, niets goeds woont; want het vermogen om te wensen is wel bij mij aanwezig, doch niet het vermogen om het voortreffelijke uit te werken. Want het goede dat ik wens, doe ik niet, maar het slechte dat ik niet wens, dát beoefen ik” (Romeinen 7:18, 19). Dit conflict maakte het voor Paulus noodzakelijk om ’hard te zijn voor zijn lichaam en het als een slaaf te leiden, om niet, na tot anderen te hebben gepredikt, zelf op een of andere wijze afgekeurd te worden’. — 1 Korinthiërs 9:27.
13 Insgelijks zal ons verlangen om een reine positie voor het aangezicht van God te behouden en zijn zegen te ontvangen, ons ertoe aandrijven krachtige pogingen in het werk te stellen om onze begeerten in bedwang te houden. Waarom zouden wij een zware strijd nog zwaarder maken door ontspanning, leesmateriaal, omgang en omstandigheden die onze zondige neigingen slechts aanwakkeren en er voedsel aan geven? Wat nog belangrijker is, wij moeten positieve stappen doen om ons te beschermen. Het is goed om in gedachte te houden dat wij dit niet in eigen kracht kunnen, maar de aanmoediging van onze toegewijde broeders en de hulp van Gods geest nodig hebben. De apostel Paulus spoorde Timótheüs aan: „Streef naar rechtvaardigheid, geloof, liefde, vrede, samen met hen die de Heer aanroepen uit een rein hart” (2 Timótheüs 2:22). Als wij dit doen, kunnen wij er met de hulp van de heilige geest in slagen te verhinderen dat schadelijke begeerten de overhand over ons krijgen. Wanneer wij aldus vleselijke begeerten weerstaan door onze geest gericht te houden op datgene wat waar, rechtvaardig, eerbaar, liefelijk, deugdzaam en lofwaardig is, zullen wij niet door God worden afgekeurd (Filippenzen 4:8, 9). Nadat wij getracht hebben anderen te helpen succes te hebben, zullen wij zelf geen mislukkelingen worden.
EEN VOORTREFFELIJK GEDRAG KAN ANDEREN HELPEN DE WARE AANBIDDING TE AANVAARDEN
14. Hoe kan het anderen tot voordeel strekken wanneer zij zien dat wij ons ’van vleselijke begeerten onthouden’?
14 Ons ’van vleselijke begeerten te onthouden’, werpt nog een zeer wenselijk voordeel af. De apostel Petrus schreef: „Bewaart een voortreffelijk gedrag onder de natiën, opdat zij, in hetgeen waarin zij ten nadele van u spreken als boosdoeners, ten gevolge van uw voortreffelijke werken, waarvan zij ooggetuigen zijn, God mogen verheerlijken op zijn inspectiedag.” — 1 Petrus 2:12.
15. Hoe werden christenen in de eerste eeuw G.T. verkeerd voorgesteld?
15 In de eerste eeuw werden christenen dikwijls verkeerd voorgesteld en als „boosdoeners” afgeschilderd. Beschuldigingen zoals de volgende waren typerend: „Deze mensen brengen onze stad geheel in rep en roer, . . . en zij verkondigen gebruiken die wij niet mogen aanvaarden of beoefenen, aangezien wij Romeinen zijn” (Handelingen 16:20, 21). ’Deze mensen hebben de bewoonde aarde ondersteboven gekeerd.’ ’Zij handelen in strijd met de verordeningen van caesar door te zeggen dat er een andere koning is, Jezus’ (Handelingen 17:6, 7). De apostel Paulus werd ervan beschuldigd dat hij ’een pest was en oproer verwekte onder alle joden op de gehele bewoonde aarde’ (Handelingen 24:5). Vooraanstaande mannen onder de joden in Rome zeiden tot Paulus: „Werkelijk, wat deze sekte aangaat, het is ons bekend dat ze overal tegenspraak ondervindt.” — Handelingen 28:22.
16. (a) Hoe kan een ware christen zich het beste tegen een verkeerde voorstelling van zaken verdedigen? (b) Hoe kan dit tegenstanders helpen?
16 De beste verdediging tegen zo’n verkeerde voorstelling van zaken is een voortreffelijk gedrag. Wanneer christenen zich ordelievende burgers betonen, getrouw hun belasting betalen, de bereidheid tonen goede werken te doen, zich vlijtig van hun taken kwijten, eerlijk zijn en oprechte belangstelling voor het welzijn van hun medemensen tonen, blijken de tegen hen ingebrachte beschuldigingen vals te zijn (Titus 2:2 tot 3:2). Zelfs personen die lasterlijke beweringen omtrent christenen nazeggen, kunnen aldus inzien hoe verkeerd hun handelwijze is en ertoe bewogen worden de ware aanbidding te aanvaarden. Wanneer dan de tijd van Gods oordeelsinspectie aanbreekt, kan het zijn dat zulke voormalige lasteraars van christenen tot degenen worden gerekend die de Allerhoogste verheerlijken of lofprijzen.
17. Waarover dienen wij met het oog op de nuttige uitwerking die een goed gedrag op waarnemers heeft, ernstig na te denken?
17 Het feit dat de rechtschapen levenswijze van een christen zo’n enorme kracht ten goede kan zijn, dient ons ertoe te bewegen er ernstig over na te denken hoe wij anderen bejegenen en in welke mate wij belangstelling voor onze naasten tonen. Wij willen onze ogen beslist niet sluiten voor de behoeften van de mensen in onze naaste omgeving. Natuurlijk is het niet slechts een goede tactiek dat wij vriendelijke, tegemoetkomende en beleefde buren zijn. Het hoort eenvoudig bij onze christelijke levensweg. Jezus Christus gaf in zijn Bergrede de vermaning: „Alle dingen dan die gij wilt dat de mensen voor u doen, moet ook gij insgelijks voor hen doen” (Matthéüs 7:12). De Schrift spoort ons aan: „Laten wij daarom dus, zolang de tijd voor ons er nog gunstig voor is, het goede doen jegens allen, maar vooral jegens hen die aan ons verwant zijn in het geloof” (Galáten 6:10). „Zijt indien mogelijk, voor zover het van u afhangt, vredelievend jegens alle mensen” (Romeinen 12:18). „Streeft altijd na wat goed is, jegens elkaar en jegens alle anderen.” — 1 Thessalonicenzen 5:15.
18, 19. Hoe dient, overeenkomstig 1 Petrus 3:8, ons denken en handelen als christenen te zijn?
18 Een christen te zijn, houdt klaarblijkelijk meer in dan bijeenkomsten met medegelovigen te bezoeken en de bijbelse waarheid met anderen te delen, dingen die op zich erg belangrijk zijn (Matthéüs 28:19, 20; Hebreeën 10:24, 25). Wij zijn ook verplicht de Zoon van God in ons denken en handelen na te volgen en zijn persoonlijkheid te imiteren. De apostel Petrus schreef: „Tenslotte, weest allen één van zin, betoont medegevoel, oefent broederlijke genegenheid, weest teder mededogend, nederig van geest” (1 Petrus 3:8, herziene Eng. uitgave van 1971). Om „één van zin” te zijn, moeten wij „nauw verenigd [zijn] in dezelfde geest en in dezelfde gedachtengang” (1 Korinthiërs 1:10). Vooral in ons denken moeten wij Jezus Christus navolgen, die zijn liefde tot uiting bracht door zijn leven voor ons te geven (Johannes 13:34, 35; 15:12, 13). Hoewel de ware discipelen van Jezus Christus „één van zin” zijn, zoals blijkt uit hun liefde en wereldomvattende eenheid, moeten wij individueel onszelf afvragen: „Draag ik werkelijk tot deze geest van eenheid en genegenheid bij? Hoe, en in welke mate?”
19 Als wij onze geestelijke broeders werkelijk liefhebben, zullen wij vriendelijk en vergevensgezind zijn. Als een probleem eenmaal besproken is en men het eens is geworden over een oplossing, zullen wij tegen bepaalde leden van de christelijke gemeente die misschien tot de moeilijkheid hebben bijgedragen, geen wrok blijven koesteren en hen niet moedwillig uit de weg gaan. In overeenstemming met de raad van Petrus moeten wij op onze hoede zijn dat wij niet zo ongevoelig, hard en trots worden als dit in de wereld gebruikelijk is. Anderen moeten kunnen zien dat wij „medegevoel” hebben met degenen die lijden, dat wij hartelijke liefde of genegenheid voor onze geestelijke broeders bezitten, dat wij „teder mededogend” zijn of geneigd medelijden te tonen en dat wij geen hoge dunk van onszelf hebben, maar „nederig van geest” zijn, bereid om anderen te dienen. — Vergelijk Matthéüs 18:21-35; 1 Thessalonicenzen 2:7-12; 5:14.
20. Wat vereist het opvolgen van de raad in 1 Petrus 3:9 van ons?
20 Bovendien dienen wij onze uitingen van medegevoel, mededogen en vriendelijkheid niet slechts tot onze medegelovigen te beperken (Lukas 6:27-36). De apostel Petrus spoorde christenen er vervolgens toe aan: „Vergeldt geen kwaad met kwaad of schimping met schimping, maar, integendeel, schenkt een zegen” (1 Petrus 3:9). Dit wil niet zeggen dat wij personen die ons kwaad berokkenen en ons smaden, zullen loven of met genegenheid zullen overladen. Maar wij zullen heel veel goeds tot stand brengen, de grootste vrede des geestes hebben en het gelukkigste zijn wanneer wij hen vriendelijk en met consideratie blijven bejegenen in de hoop dat zij zich zullen veranderen en eveneens Gods zegen zullen ontvangen.
WAAROM WIJ NIET MET GELIJKE MUNT DIENEN TE BETALEN
21. Hoe kan Jehovah’s voorbeeld ons helpen niet met gelijke munt te betalen?
21 Het feit dat Jehovah God op basis van Jezus’ offer barmhartig onze zonden heeft vergeven, dient ons ertoe te bewegen zelfs onze vijanden vriendelijk en mededogend te behandelen. Jezus Christus zei: „Als gij de mensen hun overtredingen niet vergeeft, zal uw Vader ook uw overtredingen niet vergeven” (Matthéüs 6:15). Of wij van God blijvende zegeningen ontvangen, hangt dus af van onze bereidheid anderen te zegenen. Jehovah God laat toe dat wij onvriendelijk behandeld worden. Een van de redenen daarvoor is, dat wij daardoor de gelegenheid hebben te tonen dat wij vergevensgezind en mededogend jegens onze medemensen zijn. De apostel Petrus bracht deze gedachte tot uitdrukking door vervolgens te zeggen: „Want tot deze loopbaan [degenen te zegenen die u kwaad berokkenen] werdt gij geroepen, zodat gij een zegen zoudt beërven” (1 Petrus 3:9). Hieruit moeten wij niet opmaken dat onze hemelse Vader graag wil dat anderen ons kwaad doen. Hij verhindert eenvoudig niet dat wij met de problemen van zondige mensen worden geconfronteerd die in een zondige wereld leven. En hierdoor kunnen wij tonen of wij werkelijk als hij willen zijn — vriendelijk, mededogend en vergevensgezind.
22. Welke aanmoediging verschaft Psalm 34:12-16 om een wraakzuchtige geest te vermijden?
22 Petrus vervolgt nu zijn aanmoediging om noch door woord noch door daad met gelijke munt te betalen. Hij doet hiervoor een aanhaling uit Psalm 34:12-16 en schrijft:
„Want ’wie het leven wil liefhebben en goede dagen wil zien, weerhoude zijn tong van wat slecht is en zijn lippen van het spreken van bedrog, maar laat hij zich afkeren van wat slecht is en doen wat goed is; laat hij vrede zoeken en die nastreven. Want de ogen van Jehovah zijn op de rechtvaardigen en zijn oren tot hun smeking; maar het aangezicht van Jehovah is tegen hen die slechte dingen doen.’” — 1 Petrus 3:10-12.
23, 24. (a) Wat betekent het voor ons ’het leven lief te hebben’ en ’goede dagen te willen zien’? (b) Hoe strekt het ons tot voordeel als wij tonen dat wij het leven liefhebben?
23 Deze woorden van Petrus beklemtonen dat wij alle mensen vriendelijk moeten bejegenen, ja, dat dit werkelijk de enige juiste levenswijze is. Iemand die ’het leven liefheeft’, het als een gave van God waardeert, en „goede dagen” wil zien — dagen waarop hij het gevoel heeft dat zijn leven zin en doel heeft — toont dit door iets tot het geluk van zijn medemensen bij te dragen. Hij houdt zijn tong in toom door anderen niet omlaag te halen, te smaden, te misleiden of te bedriegen. Hij koestert de wens om alles wat slecht is te mijden en datgene te doen wat in Gods ogen goed is. Daar hij vrede zoekt en die nastreeft, zal hij niet agressief of strijdlustig zijn, maar zich veeleer inspannen om goede verhoudingen met anderen en onder anderen te bevorderen. — Romeinen 14:19.
24 Wie zijn liefde voor het leven toont door anderen te helpen geluk en vrede te hebben, maakt zich tot een aangename metgezel. Anderen zullen door hun woorden en daden tonen dat zij in hem iemand zien die zij nodig hebben en waarderen. Zijn leven zal derhalve nooit leeg of zinloos zijn. — Spreuken 11:17, 25.
25. Waarom kunnen wij zeker zijn van Gods liefdevolle zorg en hulp?
25 Hoewel zijn goedheid misschien niet altijd wordt gewaardeerd, kan hij verzekerd zijn van Jehovah’s liefdevolle zorg. Daar de ogen van de Allerhoogste over de rechtvaardigen waken en zijn oren voortdurend tot hun smekingen gericht zijn, weet hij precies wat zij nodig hebben en kan hij hun snel te hulp komen. Hij zal er inderdaad voor zorgen dat zij ’goede dagen zien’, want de godvruchtige toewijding die zij tonen, houdt „een belofte [in] voor het tegenwoordige en het toekomende leven” (1 Timótheüs 4:8). Degenen daarentegen die het slechte beoefenen — die niet tot de vrede en het geluk van anderen bijdragen — kunnen niet Gods goedkeuring verwachten. Gods „aangezicht” is tegen zulke personen gekeerd en hij zal hen veroordelen, want niets ontgaat zijn aandacht.
EEN LONENDE HANDELWIJZE
26. Wie zou, volgens Petrus’ woorden, graag zien dat wij tot de verdorven praktijken van de wereld terugkeren?
26 Door steeds de voordelen voor ogen te houden die een voortreffelijk gedrag afwerpt, zullen wij geholpen worden de druk te weerstaan om ons aan de ontaarde praktijken van de wereld over te geven. De apostel Petrus geeft ons in dit verband een krachtige aanmoediging. Hij zegt:
„Het is voldoende dat gij in de voorbijgegane tijd de wil van de natiën hebt volbracht, toen gij u overgaaft aan daden van losbandig gedrag, wellusten, overdaad van wijn, brasserijen, drinkpartijen en onwettige afgoderijen. Omdat gij niet langer met hen deze weg bewandelt naar dezelfde lage poel van liederlijkheid, staan zij vreemd te kijken en gaan zij voort schimpend over u te spreken. Maar deze mensen zullen rekenschap geven aan degene die gereed staat om de levenden en de doden te oordelen. Trouwens, met dit doel werd ook aan de doden het goede nieuws bekendgemaakt, opdat zij van menselijk standpunt uit bezien naar het vlees geoordeeld zouden worden, maar van Gods standpunt uit bezien naar de geest zouden leven.” — 1 Petrus 4:3-6.
27. Waarom dienen wij nooit tot de verdorvenheid van de wereld te willen terugkeren?
27 Het is stellig al genoeg dat een christen er in het verleden wellicht tijd aan heeft besteed zijn zondige hartstochten en begeerten te bevredigen, toen hij Gods wil en voornemen nog niet kende. Hij dient dan ook nooit te willen terugkeren tot een leven dat gekenmerkt wordt door uitspattingen en gebrek aan morele zelfbeheersing. Wij willen nooit vergeten hoe leeg en zinloos een leven van genotzucht is en welk een schande ermee gepaard gaat (Romeinen 6:21). Vulgaire, obscene ontspanning, ontuchtig gedans en wilde, hartstocht opwekkende muziek — dienen ons niet aan te trekken, maar af te stoten. Hoewel het misschien niet gemakkelijk is door vroegere metgezellen beschimpt te worden omdat wij ons verre van zulke dingen houden, zullen wij beslist niets winnen wanneer wij aan hun wilde party’s en hun teugelloze levenswijze deelnemen. In plaats daarvan hebben wij zeer veel te verliezen wanneer wij wereldsgezind worden. Alle beoefenaars van wat slecht is, moeten voor hun daden rekenschap afleggen voor het aangezicht van Jezus Christus, die door Jehovah God als rechter van de levenden en de doden is aangesteld (2 Timótheüs 4:1). Omdat dit oordeel zeker is, werd het „goede nieuws” aan de „doden” bekendgemaakt, dat wil zeggen, aan de geestelijk doden, die berouw moesten hebben, zich moesten omkeren en van Gods standpunt uit bezien tot leven moesten komen doordat de verzoenende voordelen van Christus’ offer op hen werden toegepast.
28. (a) Waarom zouden christenen „van menselijk standpunt uit bezien naar het vlees geoordeeld” kunnen worden? (b) Waarom dient zo’n oordeel ons niet te verontrusten?
28 Degenen die inderdaad berouw hebben, zijn in Gods ogen werkelijk kostbaar, en hij wil dat zij tot in alle eeuwigheid leven en gelukkig zijn. De mensen van deze wereld erkennen niet dat ware christenen in een goede verhouding tot de Schepper staan. Deze wereldlingen bezien Christus’ discipelen op dezelfde wijze als zij andere mensen bezien en oordelen hen „naar het vlees”, naar uiterlijke schijn. Dat zij ons ongunstig beoordelen, dient ons echter niet te verontrusten. Wat werkelijk telt, is of Jehovah God vindt dat wij levend zijn „naar de geest”, dat wil zeggen, een geestelijk leven leiden. Dit zal het geval zijn als wij in overeenstemming met de geboden van de Allerhoogste blijven leven.
29. Welke goede redenen hebben wij om een voortreffelijk gedrag te bewaren?
29 Wij hebben inderdaad goede reden om als „vreemdelingen en tijdelijke inwoners” een voortreffelijk gedrag in het huidige samenstel te bewaren. De Allerhoogste gebiedt het. Zijn eigen voorbeeld, zijn vriendelijke en barmhartige bejegening van ons, legt ons de verplichting op dat wij in onze omgang met anderen attent, mededogend en vergevensgezind zijn. Ons prijzenswaardige gedrag werpt een gunstig licht op onze God en kan anderen helpen zijn dienstknechten te worden. Alleen door een voortreffelijk gedrag te bewaren, zullen wij Jehovah’s zegen blijven genieten en ten slotte eeuwig leven in een blijvende woonplaats ontvangen. Geen andere levenswijze is nu reeds zo nuttig en belooft zo’n schitterende toekomst.