De Bergrede — Christenen als „zout” en „licht”
NA DE negen ’gelukkigverklaringen’ van zijn Bergrede, gaf Jezus te kennen welke invloed zijn volgelingen op de mensheid zouden uitoefenen. Hij zei: „Gij zijt het zout der aarde.” — Matth. 5:13; vergelijk Markus 9:50; Lukas 14:34, 35.
Jezus’ luisteraars waren goed met zout bekend. Het diende niet alleen om de smaak van voedsel te verhogen, maar ook om het tegen bederf te vrijwaren. Omdat zout vrijheid van corruptie of bederf vertegenwoordigde, gaf God klaarblijkelijk het gebod dat het bij „elke offergave” op zijn altaar gebruikt moest worden (Lev. 2:13). In Jezus’ tijd bestrooiden de priesters die in Jehovah’s tempel in Jeruzalem dienst verrichtten, de dierlijke slachtoffers en de graan- en reukoffers die op het brandofferaltaar werden aangeboden, met zout. Volgens de joodse geschiedenis lag er met het oog hierop een hoge berg zout bij de helling die naar dat altaar leidde. In het tempelgebied bevond zich een grote opslagkamer, die als „de zoutkamer” bekendstond, ten einde te garanderen dat er een voldoende voorraad was.
Jezus’ discipelen moesten „het zout der aarde” zijn. Dit zou zowel in hun activiteit met betrekking tot het geven van getuigenis over Gods koninkrijk als in hun persoonlijke gedrag tot uiting komen. De christelijke getuigenisactiviteit heeft tot gevolg gehad dat velen Jezus als de beloofde Messías hebben aanvaard en geloof oefenen in zijn zondenverzoenende offer. Als gevolg hiervan is het voor zulke gelovigen mogelijk geworden eeuwig leven te ontvangen (Joh. 6:47; Rom. 10:13-15). Door mensen ertoe te brengen overeenkomstig bijbelse beginselen te leven, gaan de volgelingen van Jezus bovendien de toename van moreel en geestelijk bederf in de menselijke samenleving tegen.
Jezus voegde er echter een waarschuwende opmerking aan toe: „Maar als het zout zijn kracht verliest, hoe zal het dan zijn zoutheid terugkrijgen? Het is nergens meer bruikbaar voor dan om naar buiten geworpen te worden ten einde door de mensen te worden vertrapt.” De bijbelcommentator A. Barnes merkt op dat, in tegenstelling tot het gewone tafelzout (natriumchloride), het zout waarmee Jezus en zijn tijdgenoten bekend waren, „onzuiver was en vermengd was met plantaardige en in de grond voorkomende stoffen; zodat het alle zoutheid kon verliezen en er een aanzienlijke hoeveelheid van de in de grond voorkomende stoffen overbleef. Dit deugde nergens meer voor dan, zoals gezegd, op paden of lanen gestrooid te worden, zoals wij grind gebruiken”.
Christenen moeten ervoor oppassen dat zij er niet mee ophouden het „goede nieuws” van Gods koninkrijk met hun naasten te delen (Mark. 13:10). Ook moeten zij ervoor op hun hoede zijn dat zij niet in gedragingen vervallen die niet met de schriftuurlijke richtlijnen stroken. Anders zullen zij in geestelijk opzicht ontaarden en als bedorven zout worden — flauw, verschaald, smaakloos — dat nergens meer goed voor is. — Vergelijk Hebreeën 6:4-8; 10:26-29.
LICHT DAT TOT GODS HEERLIJKHEID SCHIJNT
Jezus toonde verder welk een heilzame invloed zijn volgelingen op de mensheid zouden uitoefenen, door te zeggen: „Gij zijt het licht der wereld.” — Matth. 5:14.
Uit het geïnspireerde Woord van God, en vooral uit de onderwijzingen en het voorbeeld van Jezus Christus, komt geestelijk licht waardoor iemand wordt geholpen de dingen te zien zoals God ze ziet (Spr. 6:23; Jes. 51:4; Matth. 4:16; Luk. 1:79; 2:32; Joh. 1:4-9; 3:19-21; 8:12; 9:5). Door hun openbare getuigenisactiviteiten verlichten discipelen van Jezus de mensen betreffende de zondige toestand waarin de mensheid verkeert, Gods voornemen om door bemiddeling van Jezus Christus zonde weg te nemen en zijn Koninkrijksregeling om allen die geloof in Jezus oefenen, met eeuwig leven te zegenen. — Joh. 3:16, 36; Rom. 3:23, 24.
Er komt echter nog meer voor kijken om „het licht der wereld” te zijn. De apostel Paulus schrijft: „Blijft als kinderen van het licht wandelen, want de vrucht van het licht bestaat in elke soort van goedheid en rechtvaardigheid en waarheid” (Ef. 5:3-9). Christenen moeten lichtende voorbeelden zijn van een gedrag dat in overeenstemming is met bijbelse beginselen.
Jezus verklaarde verder met betrekking tot zijn discipelen als lichtdragers: „Een stad die op een berg ligt, kan niet verborgen worden. Wanneer men een lamp aansteekt, zet men die ook niet onder de korenmaat, maar op de lampestandaard, en ze schijnt op allen in het huis.” — Matth. 5:14, 15.
Een „stad die op een berg ligt”, kan gemakkelijk gezien worden, zelfs van een aanzienlijke afstand. Zo worden ook personen die Jezus Christus navolgen, snel herkend als personen die ’ijverig zijn voor voortreffelijke werken’ (Tit. 2:14). Hun krachtsinspanningen om zulke godvruchtige hoedanigheden als matigheid, eerbaarheid, ijver in hun werk, een gezonde spraak en gezinssaamhorigheid aan de dag te leggen, maken een gunstige indruk op anderen (Tit. 2:1-12). Zij zijn ook vastbesloten „geen deel van de wereld” te zijn en geen aandeel te hebben aan de politiek, de oorlogvoering en de immorele levenswijze van deze wereld (Joh. 15:19; 17:14-16). Soms leidt dit er voor gewetensvolle christenen toe dat zij bespot en vervolgd worden. — Matth. 24:9; 1 Petr. 4:4.
Zeer terecht voegt Jezus hieraan toe dat mensen een lamp „niet onder de korenmaat” zetten (Grieks: modios, met een capaciteit van ruim acht liter), maar „op de lampestandaard”, waar ze een hele kamer kan verlichten. De volgelingen van Jezus mogen niet toelaten dat tegenstand van de zijde van de wereld hen ertoe brengt de waarheden die zij over God te weten zijn gekomen, te verbergen of voor zichzelf te houden. Ook kunnen zij zich niet overgeven aan gedragingen die niet stroken met bijbelse beginselen, want ook al zouden zulke personen er ijverig mee voortgaan de bijbelse waarheid bekend te maken, dan zouden hun handelingen de waarde ervan verduisteren. — 2 Petr. 2:2.
Met betrekking tot een lamp die op een lampestandaard schijnt, verklaarde Jezus vervolgens: „Laat evenzo uw licht voor de mensen schijnen, opdat zij uw voortreffelijke werken mogen zien en uw Vader, die in de hemelen is, heerlijkheid geven” (Matth. 5:16). Wat een krachtige reden om ermee voort te gaan ’als lichtgevers in de wereld te schijnen’! (Fil. 2:15) Door de „voortreffelijke werken” van een christen gade te slaan, kunnen personen de uitnemendheid van hun God waarnemen. Vaak worden zulke waarnemers ertoe bewogen ’God te verheerlijken’ door ook zijn aanbidders te worden. Vandaar dat de apostel Petrus vermaande: „Bewaart een voortreffelijk gedrag onder de natiën, opdat zij, in hetgeen waarin zij ten nadele van u spreken als boosdoeners, ten gevolge van uw voortreffelijke werken, waarvan zij ooggetuigen zijn, God mogen verheerlijken op zijn inspectiedag.” — 1 Petr. 2:12.