Ons onderwerpen aan „iedere menselijke schepping”
1. Welke mensen zijn thans het meest vrij, maar hoe zouden zij hun vrijheid kunnen verliezen?
VRIJE mensen dienen erop te letten hun vrijheden niet als een dekmantel voor zelfzuchtige, goddeloze daden te gebruiken. De mensen die heden ten dage het meest in de ware zin van het woord vrij zijn, zijn zij die uit de slavernij van de „regeerder dezer wereld”, Satan de Duivel die de „god van dit samenstel van dingen” is, de voornaamste tegenstander van Jehovah God, zijn bevrijd (Joh. 12:31; 2 Kor. 4:4, NW). Deze mensen werden uit de slavernij aan onwaarheid, onwetendheid en bijgeloof bevrijd. „Als gij in mijn woord blijft, zijt gij waarlijk discipelen van Mij en gij zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken”, zei Jezus, terwijl hij eraan toevoegde: „Een ieder, die de zonde doet, is een slaaf der zonde. En de slaaf blijft niet eeuwig in het huis, de zoon blijft er eeuwig. Wanneer dan de Zoon u vrij gemaakt heeft, zult gij werkelijk vrij zijn” (Joh. 8:31, 32, 34-36). Zulke discipelen zijn vrij van de valse menselijke tradities en filosofieën van deze wereld die mensen in slavernij brengen en hen in een sleur vasthouden. Zij zijn geen slaven van zonde die niet vrij zijn het goede te doen. Indien zij echter hun vrijheid zouden misbruiken door losbandig te worden en door ze als een dekmantel voor hebzuchtige wetteloosheid aan te wenden, zouden zij hun vrijheid verliezen. Zij zouden slaven der zonde, slaven van het verkeerde worden.
2. Wat is het verschil tussen ware en namaak-christenen wat het gebruiken van hun vrijheid betreft?
2 Namaak-christenen misbruiken de vrijheid die zij hebben. Ware discipelen van Christus misbruiken hun vrijheid niet, want zij worden door Gods Woord geleid. Zij zijn verstandig. Zij weten dat misbruik maken van iemands vrijheid last en moeilijkheden met de bestaande menselijke instellingen tot gevolg heeft.
3. Wanneer en aan wie schreef Petrus zijn eerste brief, en hoe richtte hij zich tot hen?
3 Christenen volgen Gods Woord zoals dit door de apostel Petrus in zijn eerste brief aan de christenen tot uitdrukking wordt gebracht. Het was ongeveer in 62–64 n. Chr. — of omtrent dezelfde tijd dat de apostel Paulus zich per brief tot Titus richtte — dat Petrus de brief schreef aan de christenen in Klein-Azië, dat toen deel uitmaakte van het Romeinse Rijk, maar thans tot Turkije behoort. In zijn aanhef richtte Petrus zich niet tot hen als personen met een permanente verblijfplaats in de streek waar ze woonden, of als een vast deel van de plaatselijke gemeenschap, maar als „tijdelijke inwoners die in Pontus, Galatië, Kappadócië, Asia en Bithynië zijn verstrooid”. — 1 Petr. 1:1, NW.
4, 5. (a) Het feit dat zij slechts tijdelijke inwoners waren, was voor christenen des te meer reden om wat te doen? (b) Wat schreef Petrus hun te doen, omdat zij vreemdelingen en tijdelijke inwoners waren?
4 Daar zij slechts „tijdelijke inwoners” waren, hadden zij des te meer reden hun christelijke vrijheid niet te misbruiken. Anders zouden zij door de gemeenschap, waarvan zij niet daadwerkelijk deel uitmaakten, niet begrepen, noch juist behandeld worden, aangezien zij, hoewel zij in de wereld leefden, er geen deel van waren (Joh. 17:14-16, NW). Ware christenen van thans, zoals de aan God opgedragen en gedoopte getuigen van Jehovah, zijn tijdelijke inwoners in Turkije en alle andere delen van deze wereld, want zij verwachten een nieuwe door God geschapen ordening (2 Petr. 3:13). Zij schenken bijzondere aandacht aan de woorden die Petrus voor ware christenen optekende en waarin hij hen waarschuwde niet te ver te gaan met hun vrijheid in Christus, namelijk:
5 „Geliefden, ik dring er bij u als vreemdelingen en tijdelijke inwoners op aan, u te blijven onthouden van vleselijke begeerten welke juist strijd voeren tegen de ziel. Bewaart een voortreffelijk gedrag onder de natiën, opdat zij in hetgeen waarin zij u tegenspreken als kwaaddoeners, ten gevolge van uw voortreffelijke werken waarvan zij ooggetuigen zijn, God mogen verheerlijken op zijn inspectiedag. Onderwerpt u om des Heren wil aan iedere menselijke schepping: hetzij aan een koning als iemand die superieur is of aan bestuurders als door hem gezonden om kwaaddoeners straf toe te dienen, maar wie goed doen, te loven. Want dat is de wil van God, dat gij door goed te doen het onwetende gepraat van onredelijke mensen doet verstommen. Weest als vrije mensen, en behoudt toch uw vrijheid, niet als een voorwendsel voor zedelijke verdorvenheid, maar als slaven van God. Eert mensen van alle soorten, hebt liefde voor de gehele gemeenschap van broeders, vreest God, eert de koning.” — 1 Petr. 2:11-17, NW.
6. Waarom bestaat er geen werkelijke reden voor te denken dat met „een koning als iemand die superieur is” Jezus Christus wordt bedoeld?
6 Wie is deze koning? Wie zijn de bestuurders die door deze koning zijn gezonden? Bedoelt Petrus, aangezien hij zijn brief tot de christelijke gemeente richt, met zijn uitdrukking „een koning als iemand die superieur is” het Hoofd van de christelijke gemeente, Jezus Christus? Er bestaan geen werkelijke redenen om dit te denken. In zijn eerste brief noemt Petrus het koninkrijk Gods geen enkele maal rechtstreeks. Wanneer Petrus zegt dat de christenen die door Gods geest geheiligd zijn, een „koninklijk priesterschap, een heilige natie” vormen, hetgeen betekent dat zij koningen en priesters zijn, is dit wel hetgeen er het dichtst bij komt (1 Petr. 1:2; 2:9). Petrus spreekt echter niet van Jezus Christus als koning. Als het over hem gaat, gebruikt Petrus de uitdrukking Here of Heer. Zo staat het ook in 2 Petrus 1:11 (LV), waar wij lezen: „Immers, op deze wijze zal u rijkelijk verleend worden de ingang in het eeuwige rijk van onzen Heer en redder Jezus Christus.”a
7. Hoe geeft Petrus te kennen of deze uitdrukking van toepassing is op een koning binnen of buiten de christelijke gemeente?
7 Wie is dan wel de „koning” waar het in 1 Petrus 2:13, 17 over gaat? De Heer Jezus Christus is het niet, noch is het Jehovah God, de „Koning der eeuwigheid”. Petrus plaatst God tegenover „de koning” wanneer hij zegt: „Vreest God, eert de koning.” Waar bevonden zich de christenen aan wie Petrus schreef toen hij hun zijn bevelen gaf met betrekking tot deze koning? Waren zij binnen de christelijke gemeente? Of buiten in de wereld met zijn Romeinse keizer en zijn ondergeschikte koningen en bestuurders? Spreekt Petrus tot christenen aangaande hun gedrag binnen de gemeente of over hun gedrag buiten onder de mensen in de wereld? In zijn openingswoorden richtte Petrus zich tot hen als tot „tijdelijke inwoners”, niet binnen de christelijke gemeente, maar in de Romeinse provinciën in Klein-Azië. Daarna, juist voordat hij over de superieure koning en zijn bestuurders spreekt, herinnert Petrus hen aan hun status van vreemdelingen en tijdelijke inwoners en vertelt hun derhalve „een voortreffelijk gedrag” te bewaren onder de natiën, waar zij als kwaaddoeners worden tegengesproken.
8, 9. Waarom was het dus noodzakelijk dat Petrus de christenen vertelde hoe zij zich dienden te gedragen, en waarom was dit bijzonder passend ten tijde dat hij zijn brief schreef?
8 Dit is buiten de christelijke gemeente. Derhalve is het niet te loochenen dat de christenen aan wie Petrus schrijft, zich buiten in de wereld waarvan zij geen deel zijn, bevinden. Daarom vond Petrus het noodzakelijk hun te vertellen hoe zij zich daarbuiten, waar zij in aanraking kwamen met de politieke, religieuze en sociale instellingen van deze wereld, dienden te gedragen. Uit hetgeen hij in zijn brief vertelt, blijkt duidelijk dat de christenen in het gehele Romeinse Rijk vervolging hadden te verduren, hetzij door heidenen, hetzij door onbekeerde joden. De christenen moesten zich derhalve in acht nemen. Indien Petrus zijn brief ongeveer in de tijd van 62–64 n. Chr. heeft geschreven, was dit kort voordat in Jeruzalem de joodse opstand tegen het Romeinse Rijk uitbrak, hetgeen in het jaar 66 plaatsvond. De christenen hadden hun religie via de joden ontvangen, en het centrale bestuur van de christenen zetelde in Jeruzalem. Derhalve verwarde het publiek de christenen in het algemeen met de onbekeerde, natuurlijke joden. Indien zij een verkeerde houding tegenover de Romeinse autoriteiten zouden hebben aangenomen, zouden de christenen de heidenen juist in die tijd redenen te meer hebben verschaft om hen met de opstandige joden op een lijn te stellen.
9 Bovendien was het ongeveer in die tijd dat er in de stad Rome een verschrikkelijke, vernietigende brand uitbrak. Dit gebeurde in 64 n. Chr. en keizer Nero trachtte de schuld hiervoor van zich af te schuiven en op de, over het geheel genomen impopulaire en verkeerd begrepen christenen over te brengen. Zouden de christenen binnen het Romeinse Rijk door een slecht gedrag aan de dag te leggen nu maken dat zij terecht voor de mogelijke brandstichters van Rome konden worden aangezien? Met een vooruitziende blik toonde de geïnspireerde Petrus de christenen juist op tijd en met een juist voorgevoel hoe zij zich in het Romeinse Rijk onder politieke regeringen dienden te gedragen.
10, 11. (a) Waar bevindt zich de „menselijke schepping” waaraan christenen zich dienen te onderwerpen? (b) Hoe of door wie is „iedere menselijke schepping” tot stand gekomen?
10 Dienovereenkomstig wordt in 1 Petrus 2:13-17 onze aandacht niet gevestigd op de gemeente zelf met zijn apostelen, opzieners en assistentdienaren, maar op mensen in de zichtbare, tastbare wereld buiten de gemeente. Derhalve vertelt Petrus ons: „Onderwerpt u om des Heren wil aan iedere menselijke schepping” (1 Petr. 2:13, NW). Hier zegt Petrus niet iedere geestelijke of goddelijke schepping, hetgeen een schepping binnen Gods organisatie zou zijn, zoals de geestelijke schepping waarvan in 2 Korinthe 5:17; Galaten 6:15; Efeze 2:10; 4:24, en Kolossenzen 3:10 sprake is. Een „menselijke schepping” is iets wat door een mens of een groep van mensen, zoals een eerzuchtige persoon of een wetgevend lichaam — bijvoorbeeld een senaat of de wetgevende vergadering van een land — wordt voortgebracht. De eerste menselijke koning was de stichter van de stad Babel of Babylon. Het was Nimrod, de ’machtige jager in strijd met Jehovah’ (Gen. 10:8-10, NW). Natuurlijk schiep Nimrod niet zichzelf als een menselijk schepsel. Hij schiep of stichtte het ambt van koning.
11 Een wetgevende vergadering of een regering-vormend comité schept niet de persoon die een zekere regeringsfunctie vervult, maar slechts een ambt, of een plaats in de regering die bezet moet worden en dus niet de mens die later dat ambt bekleedt of die plaats inneemt. Wanneer nu een mens dit ambt vervult of die plaats bezet en de titel aanvaardt die bij deze positie behoort, dan wordt hij als zodanig een schepping van die menselijke vergadering of dat menselijke comité; hij wordt een „menselijke schepping”. Dus op grond van zijn eigen handelwijze werd Nimrod, geholpen door zijn volgelingen, als de eerste aardse koning een „menselijke schepping”. Zo ook zijn koningen van andere wereldse natiën menselijke scheppingen op grond van de menselijke oorsprong van hun ambt of aanstelling. Bestuurders, door zulke koningen gezonden, zijn eveneens menselijke scheppingen.
HETZIJ AAN EEN KONING OF AAN BESTUURDERS
12. Ter wille van wie onderwerpen zij zich, en in welk opzicht ter wille van hem?
12 Petrus noemde degenen die hij met de uitdrukking „iedere menselijke schepping” bedoelde, op door te zeggen: „Hetzij aan een koning als iemand die superieur is of aan bestuurders.” Met zulk een koning wordt niet op de Heer Jezus Christus geduid, want Petrus had juist naar hem verwezen toen hij zei: „Onderwerpt u om des Heren wil.” Christenen doen dit dus niet rechtstreeks voor Gods Zoon, de Heer Jezus Christus, maar ter wille van hem onderwerpen zij zich aan „iedere menselijke schepping”. Waarom ter wille van hem? Omdat zij geen smaad op de Heer Jezus Christus willen brengen. Zij willen niet dat zij er als zijn volgelingen van beschuldigd kunnen worden zich wanordelijk en werelds onder de natiën te gedragen. Zij wensen hun Heer te eren door inwoners te zijn die de wet respecteren en aan caesar terugbetalen wat caesar toebehoort. — Luk. 20:25, NW.
13, 14. (a) Op wie denken sommigen dat de uitdrukking „koning” doelt? (b) Waar is een „menselijke schepping” als een „koning” „superieur”, en aan wie?
13 De koning waarover Petrus het hier in zijn brief aan de christenen binnen het Romeinse Rijk had, moet volgens sommigen de Romeinse keizer, in die tijd Nero, geweest zijn. Inderdaad geven sommige moderne bijbelvertalingen, zoals de Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap en de vertaling van professor Brouwer, dit weer met: „den keizer, als opperheer”, en de Sint Willibrord Vertaling zegt: „de keizer als het hoogste gezag.”
14 Daartegenover worden Herodes Agrippa I van Palestina, zijn zoon Herodes Agrippa II en Arétas van Nabataea koningen genoemd (Hand. 12:1; 25:13, 24; 26:1, 2; 2 Kor. 11:32). Zulk een „menselijke schepping” zoals een koning of keizer, neemt niet binnen de christelijke gemeente een superieure, verheven of opperste positie in. Hier is hij niet superieur aan Jehovah God, die de Allerhoogste is, noch aan Jezus Christus, die de Heer en het Hoofd is van de gemeente, zijn lichaam. Maar buiten in de organisatie van de duivel is de koning plaatselijk de hoogste of is de keizer de hoogste in het rijk. Derhalve dienen christenen die zich in de wereld bevinden waarvan Satan de Duivel de heerser en god is, realistisch te zijn, dit feit te erkennen en dienovereenkomstig te handelen. De koning of keizer is superieur aan de bestuurders die hij uitzendt (Joh. 13:16), maar vooral aan de mensen die zijn onderdanen zijn. Zo is men aan de koning of keizer dus meer eer verschuldigd dan aan bestuurders.
15. Wanneer wij een koning eren, wie moeten wij dan ook eren, en met welk doel zendt hij hen volgens Petrus?
15 Het spreekt vanzelf dat wij wanneer wij de koning of keizer eren, dit moeten tonen door ook zijn vertegenwoordigers, de „bestuurders als door hem gezonden” te eren. Indien hij nu deze menselijke scheppingen, deze bestuurders, zendt, doet de koning dit dan met het doel er het kwaad, de wanorde, de verwarring en het morele verval door te bevorderen en de handel te ruïneren of lam te leggen? Worden de bestuurders door de koning met slechte en kwaadaardige bedoelingen gezonden? Neen! antwoordt Petrus, die zegt: „Door hem gezonden om kwaaddoeners straf toe te dienen, maar wie goed doen, te loven.” Petrus zegt dat dit de bedoeling is waarom de plaatselijke bestuurders naar Pontus, Kappadócië, Galatië, de provincie Asia, Bithynië en elders werden gezonden, waarbij hun eigen nationale wetten en de verplichtingen die bij hun taak hoorden, in aanmerking genomen moesten worden.
16. Wat was de taak of functie van bestuurders in het Romeinse Rijk met betrekking tot christenen?
16 Deze taak van de bestuurders was in het bijzonder van kracht met betrekking tot de keizerlijke koloniën in afgelegen delen van het Romeinse Rijk. Anders zouden deze bestuurders hier slechts opstand veroorzaken. Zij werden echter juist gezonden om wet en orde te handhaven, en niet met het speciale doel om tegen ware christenen op te treden of hen te onderdrukken. Indien christenen echter niet de vruchten van Gods heilige geest zouden voortbrengen, maar zich zouden afkeren om de „werken van het vlees” te gaan voortbrengen en dus dezelfde slechte dingen zouden doen als wereldse mensen, dan zouden de bestuurders zulke christenen natuurlijk straffen, niet omdat zij christenen waren, maar omdat ze kwaaddoeners en ontrouwe voorbeelden voor het christendom waren geworden. De bestuurders richtten hun aandacht niet enkel en alleen op christenen. Zij pasten straffen toe op kwaaddoeners in het algemeen, met inbegrip van christenen die Petrus’ instructies negeerden en kwaaddoeners werden. Natuurlijk waren de bestuurders verplicht christenen, als zij door hun vijanden valselijk werden beschuldigd, het voordeel van een berechting toe te kennen. De onrechtvaardige bestraffing van christenen was niet specifiek of uitsluitend de taak van de bestuurders die uitgezonden waren om te dienen. Bestuurders konden christenen zelfs beschermen.
17. (a) Hadden de bestuurders tot taak het christendom te prijzen? (b) Wat is dan de bedoeling van christenen wanneer zij lof trachten te verwerven die gunstig is voor hun religie?
17 De bestuurders werden weliswaar niet door de koning of de Romeinse keizer gezonden om het christendom te prijzen, want zij hadden hun eigen goden. Maar afzonderlijke personen, hetzij christen of niet, konden lof of goedkeuring van de bestuurder ontvangen wegens hun ordelijke gedrag, hun respect voor de wet en hun nut voor de gemeenschap. Het goede gedrag van een christen zou een gunstige indruk geven van de religie die hij beleed — namelijk het christendom. Door dus christenen die de wet gehoorzaamden, te loven, prees de bestuurder indirect het christendom, de religie van deze „tijdelijke inwoners” in de Romeinse provinciën. Christenen bekijken de zaak goed als zij met betrekking tot hun religie lof trachten te verkrijgen in plaats van straffen op te lopen wegens het bedrijven van kwaad. Wat zij willen, is, dat degenen die hen onwetend tegenspreken, „ten gevolge van uw voortreffelijke werken waarvan zij ooggetuigen zijn, God mogen verheerlijken op zijn inspectiedag” (1 Petr. 2:12, NW). Daar christenen wegens hun religie verkeerd worden begrepen, kan het gebeuren dat men, ondanks hun „voortreffelijke werken”, over hen spreekt als over kwaaddoeners, maar een dergelijk kwaadspreken van de zijde der vijanden heeft niet noodzakelijk of onvermijdelijk een bestraffing van getrouwe christenen door ’s konings bestuurders tot gevolg.
„WANT DAT IS DE WIL VAN GOD”
18. Waarom zou het, gezien het licht dat Petrus op de zaak werpt, niet gevaarlijk voor ons kunnen zijn ons op die manier aan wereldlingen te onderwerpen?
18 Begeven wij ons nu niet op glad ijs, wanneer wij zeggen dat Petrus over politieke koningen en bestuurders van deze oude wereld spreekt? Hoe kan een christelijke apostel christenen bevelen zich aan wereldlingen te onderwerpen? Is dit niet gevaarlijk voor het christelijke geloof en gedrag? Zouden christenen hierdoor dan niet verplicht worden de koning en zijn bestuurders meer te gehoorzamen dan God? In geen geval, want Petrus zegt dat zulk een onderwerping van onze zijde de wil van God is voor christenen die geestelijk gesproken „vreemdelingen en tijdelijke inwoners” in deze wereld van koningen en bestuurders zijn. Zulk een onderwerping heeft een bedoeling. Welke? „Want dat is de wil van God, dat gij door goed te doen het onwetende gepraat van onredelijke mensen doet verstommen” (1 Petr. 2:15, NW). Het zou niet de wil van God voor christenen kunnen zijn om koningen en bestuurders meer te gehoorzamen dan God. Christenen zouden niet ’goed kunnen doen’ en terzelfder tijd koningen en bestuurders dusdanig gehoorzamen dat zij God ongehoorzaam zouden worden en tegen Hem zondigen. Petrus bedoelde niet dat christenen, door zich aan koningen en bestuurders te onderwerpen, Gods wetten zouden overtreden. Ongehoorzaamheid jegens God door zijn geboden te overtreden, zal het onwetende gepraat van onredelijke mensen die het christendom niet willen begrijpen, niet doen verstommen.
19. (a) Wat is het ’goede’ voor het doen waarvan de christenen lof verdienen? (b) Ter wille waarvan doen zij dit, en is hun onderwerpen een gedwongen onderwerping?
19 Dus het ’goede’ waarvoor degenen die dit verrichten, door de bestuurders worden geprezen, betekent dat wat volgens de bestuurders goed is en tevens in overeenstemming is met Gods wet en niet in strijd met christelijke beginselen. In deze zin mogen christenen gerust „goed” doen, ook al wordt het in Gods Woord niet rechtstreeks tot in bijzonderheden beschreven. In geestelijk opzicht is Gods volk een vrij volk. Zij zijn slaven van God en daarom vrij van slavernij aan mensen. Maar „om des Heren wil” en ter wille van het goede nieuws van Gods koninkrijk moeten zij, net als Paulus, zich tot slaven maken van alle soorten van mensen of scheppingen ten einde heidenen en joden voor Gods koninkrijk te winnen (1 Kor. 9:19-23). Dienovereenkomstig zullen christenen, als zij zich aan de menselijke scheppingen welke door de mensen van deze wereld worden erkend en gehoorzaamd, onderwerpen, tevens doen wat Petrus zegt: „Weest als vrije mensen, en behoudt toch uw vrijheid, niet als een voorwendsel voor zedelijke verdorvenheid, maar als slaven van God” (1 Petr. 2:16, NW). Christenen onderwerpen zich uit vrije wil, gewillig, en dit doet hen geen kwaad. Het helpt hen moeilijkheden te voorkomen.
VRIJHEID EN EER
20. Waartoe machtigt onze christelijke vrijheid ons niet, en, indien wij dit toch deden, wat zouden bestuurders dan verplicht zijn te doen?
20 Wij moeten een goed begrip hebben van Petrus’ gedachte. Onze christelijke vrijheid machtigt ons niet politieke regeringen te negeren, noch te leven alsof ze in het geheel niet bestonden en ze aldus te bespotten, en hen zelfs in dingen die niet in strijd zijn met Gods wil en wet, uit te dagen. Een dergelijk oneerbiedig gedrag zou ons slechts moeilijkheden bezorgen; wij zijn immers nog steeds in deze oude wereld en niet in Gods nieuwe wereld van rechtvaardigheid. Het kan alleen maar goed zijn als wij moreel verkeerde dingen vermijden. Zelfs politieke bestuurders kennen ons niet de vrijheid toe om moreel verkeerde dingen te bedrijven, maar zouden ons in nakoming van hun officiële plicht terecht als kwaaddoeners straffen. Wij mogen derhalve onze vrijheid in Christus niet misbruiken.
21. Wat is daarom het enige wat Petrus met betrekking tot de christelijke onderwerping aan menselijke scheppingen zou kunnen bedoelen?
21 Wanneer Petrus zegt dat onze onderwerping Gods wil ten aanzien van ons is en dat wij dit zouden doen als „slaven van God”, kan dit slechts één ding betekenen. Wat dan? Dat onze onderwerping aan menselijke scheppingen zoals koningen en bestuurders van deze wereld niet een totale, onbeperkte, maar slechts een betrekkelijke onderwerping is. Het maakt ons niet tot hun willoze slaven. Wij blijven Gods slaven, gehoorzamen Hem als onze enige Meester en blijven derhalve vrij van andere meesters. Hoewel wij ons dus onderwerpen, dienen wij nooit te vergeten dat wij in dienst staan van God en niet van politieke koningen, keizers of bestuurders.
22. Welke houding dienen wij niet jegens de menselijke scheppingen aan te nemen wanneer wij ons onderwerpen?
22 Indien wij ons dus gewillig en verstandig onderwerpen, dient dit niet te gebeuren met minachting jegens genoemde scheppingen, enkel omdat ze menselijk en een deel van een veroordeelde wereld zijn. Petrus maakt ons de juiste houding ten opzichte van hen duidelijk, door te zeggen: „Eert mensen van alle soorten, hebt liefde voor de gehele gemeenschap van broeders, vreest God, eert de koning.” — 1 Petr. 2:17, NW.
23, 24. (a) Wat doet de eer die christenen aan alle leden van de gemeente geven anders zijn dat die welke aan „alle mensen” buiten de gemeente wordt geschonken? (b) Waarom dienen wij „alle mensen” buiten de gemeente te eren, en in hoeverre?
23 De eer die christenen aan alle personen binnen de gemeente geven, is natuurlijk anders dan die welke men aan mensen buiten de gemeente schenkt. Niettegenstaande dat moeten wij alle mensen in verantwoordelijke politieke posities buiten de gemeente eren. Het is een formele eer. Maar christenen dienen de „gehele gemeenschap van broeders” meer dan formele eer te betonen; zij moeten blijk geven van liefde, de broederlijke liefde die toont dat zij discipelen van Christus zijn (Joh. 13:34, 35). Met betrekking tot het verlenen van eer zegt Romeinen 12:10 tot de gemeente: „Weest in broederliefde elkander genegen, in eerbetoon elkander ten voorbeeld.” Wij zullen dus geen eerbetoon van onze broeders verlangen.
24 Wij kunnen evenwel geen hooggeplaatste wereldse personen buiten de gemeente, negeren. Wij moeten hun eer betonen overeenkomstig de positie die zij als vertegenwoordigers van hun onderdanen, hun volk, bekleden. Neen, wij mogen hun geen „heil” toeroepen, hen verafgoden of goden van hen maken. De eer die wij hun verlenen, is slechts betrekkelijk; wij betonen hun deze eer terwijl wij terzelfder tijd doen wat Petrus zegt: „Vreest God”, de ware God Jehovah. Tot het vrezen van God behoort dus onze huidige verplichting: „Eert de koning”, en dientengevolge eveneens de bestuurders die door hem zijn gezonden om op de juiste wijze te regeren.
SLAVEN EN VROUWEN
25, 26. (a) Waardoor wordt het duidelijker dat Petrus op een betrekkelijke onderwerping aan menselijke scheppingen doelt? (b) Wat zegt Petrus met betrekking tot huisbedienden?
25 Wanneer wij Petrus’ eerste brief lezen, wordt het hoe langer hoe duidelijker dat de onderwerping van een christen aan „iedere menselijke schepping” slechts betrekkelijk is, beperkt tot een bepaald gebied. Hoe dat zo? Omdat Petrus ook nog over andere gevallen spreekt, waarin christenen zich aan anderen dienen te onderwerpen. Welke? Die van slaven en vrouwen. Wij kunnen er niets aan doen wanneer wij geboren worden onder uiteenlopende politieke regeringsvormen van deze wereld, maar onze positie van slaaf en vrouw kan voor een groot deel afhangen van wat wij zelf beslissen te doen. Petrus zegt:
26 „Laten huisbedienden met alle verschuldigde vrees onderworpen zijn aan hun eigenaars, niet alleen aan de goeden en redelijken, maar eveneens aan degenen die moeilijk zijn te behagen. Want indien iemand het wegens het geweten jegens God onder smartelijke dingen uithoudt en hij ten onrechte lijdt, is dit iets wat aangenaam [voor wie?] is. Want welke verdienste steekt er in indien gij, wanneer gij zondigt en gij wordt geslagen, het verduurt? Indien gij echter, wanneer gij goeddoet en lijdt, het verduurt, dát is aangenaam bij God.” — 1 Petr. 2:18-20, NW.
27. (a) Hoe blijkt hieruit dat de onderwerping van deze bedienden slechts betrekkelijk is? (b) Wat dient de enige reden te zijn voor het lijden dat over de bedienden wordt gebracht, en hoe dienen christelijke bedienden dit op te nemen?
27 Daar de huisbedienden of slaven ermee voortgaan zich door hun christelijke geweten te laten leiden, kan hun onderwerping aan hun eigenaars slechts betrekkelijk zijn. Speciaal ten aanzien van hun niet-christelijke eigenaars die niet goed of redelijk zijn, maar moeilijk zijn te behagen, moet dit het geval zijn. Zulke christelijke huisbedienden of slaven kunnen, ondanks dat zij gewetensvol hun best doen, door dat soort van eigenaars slecht behandeld worden. Ook zou hun christelijke geweten hen kunnen beletten de moreel slechte of goddeloze dingen te doen die hun eigenaars hun mochten opleggen en daarvoor zouden de bedienden of slaven onrechtvaardig gestraft kunnen worden. Dit is echter lijden „wegens het geweten jegens God”. Ook al is dit lijden onrechtvaardig, toch moet de christelijke bediende of slaaf het dragen. Hij mag niet weglopen of opstandig terugvechten. Hij moet het in een juiste onderwerping aan zijn eigenaar ondergaan. Doet hij dit, dan wordt dit „aangenaam bij God”. Het zal geen slecht licht werpen op het christendom waarmee de slaaf verbonden is.
28, 29. (a) Wat is het waaruit een christelijke bediende te midden van dit lijden troost kan putten en waardoor hij zich kan laten leiden? (b) Hoe beschrijft Petrus dit voorbeeldige gedrag?
28 Te midden van dit onverdiende lijden dat door moeilijk te behagen eigenaars over de christelijke bediende of slaaf wordt gebracht, bezit de christelijke bediende of slaaf een voorbeeld om na te volgen. Uit dit voorbeeld kan hij heel veel vertroosting putten. Het is een voorbeeld dat door iemand is verschaft die groter is dan hijzelf, namelijk zijn Heer en Meester Jezus Christus. Merk op hoe Petrus lijdende christelijke slaven vertroost, door op dit volmaakte model te wijzen. Hij verklaart:
29 „Gij werdt trouwens tot deze loopbaan geroepen, omdat ook Christus voor u heeft geleden en een model heeft nagelaten, opdat gij nauwkeurig in zijn voetspoor zoudt treden. Hij heeft geen zonde begaan, noch werd er misleiding in zijn mond gevonden. Wanneer hij werd gesmaad, ging hij er niet toe over terug te smaden. Wanneer hij leed, ging hij er niet toe over te dreigen, maar bleef zich toevertrouwen aan hem die rechtvaardig oordeelt. Hij heeft onze zonden in zijn lichaam gedragen aan de paal, opdat het voor ons met de zonden afgedaan zou zijn en wij voor rechtvaardigheid zouden leven. En ’door zijn striemen zijt gij genezen’. Want gij waart als verdwaalde schapen; maar nu zijt gij tot de herder en opziener uwer zielen teruggekeerd.” — 1 Petr. 2:21-25, NW.
30. Wat is ten aanzien van dit Voorbeeld het belangrijkste punt waarop de nadruk gelegd dient te worden, en waarom is dit belangrijk?
30 Aangezien de Leider van het christendom onrechtvaardig moest lijden, kunnen zijn discipelen niet verwachten aan een soortgelijk onrechtvaardig lijden te ontkomen. Het punt waar wij echter de nadruk op willen leggen, is dat onze Leider dit onderging zonder te klagen. Willen wij hem navolgen, dan moeten wij hetzelfde doen, of wij nu al of niet slaaf zijn. Zoals in het geval van Jezus Christus heeft het zonder klacht ondergaan van zulk een onrechtvaardig lijden dat gepaard gaat met bedreigingen en beschimpingen, goede gevolgen, ook voor anderen. Alleen het verdragen van het onrechtvaardige, onverdiende soort van lijden „is aangenaam bij God”.
31, 32. (a) Tot wie richt Petrus zich daarna om raad te verstrekken, en waarom? (b) Wat raadt Petrus hun aan te doen?
31 Na de christelijke slaven die ten onrechte lijden moesten ondergaan, dit „wegens het geweten jegens God”, aangemoedigd en vertroost te hebben, richt Petrus zich tot anderen die zich zelfs in gevallen van een onrechtvaardige, slechte behandeling moesten onderwerpen. Het waren christelijke vrouwen die getrouwd waren met een onchristelijke echtgenoot, die het woord van God niet gehoorzaamde. Vrouwen zijn, in sommige opzichten net als slaven, het eigendom van hun eigenaars, namelijk hun echtgenoten, die door de joden zelfs thans nog Baalim of eigenaars worden genoemd (Hos. 2:15 16; Ex. 21:22; Deut. 22:22, 24; Spr. 31:11, 23, 28, NW). In plaats van christelijke vrouwen aan te raden hun ongelovige niet-opgedragen echtgenoot te verlaten of zich van hem te laten scheiden, verwijst Petrus naar het geval van slaven en zegt:
32 „Desgelijks gij vrouwen, weest onderworpen aan uw echtgenoot, opdat, indien enigen het woord niet gehoorzaam zijn, zij zonder woorden door het gedrag van hun vrouw gewonnen mogen worden, omdat zij ooggetuigen zijn geweest van uw eerbare gedrag te zamen met diepe achting [letterlijker, met vrees (phobos)]. En uw versiering besta niet in het uiterlijke vlechten van het haar en in het aandoen van gouden sieraden of het dragen van bovenklederen, maar het zij de verborgen mens van het hart in de onverderfelijke tooi van de stille en zachtaardige geest, welke in Gods ogen van grote waarde is. Want zo plachten vroeger eveneens de heilige vrouwen die op God hoopten zich te versieren, terwijl zij zich onderwierpen aan hun eigen echtgenoot, evenals Sara Abraham gehoorzaamde, hem ’heer’ noemend. Gij zijt haar kinderen geworden, althans wanneer gij goed blijft doen en niet terugschrikt voor enige oorzaak voor vrees.” — 1 Petr. 3:1-6, NW.
33, 34. (a) Van welke aard is deze vrouwelijke onderwerping, en welke goede uitwerking kan deze hebben? (b) Naar wie verwijst Petrus als voorbeelden voor christelijke vrouwen, en als welke vrouw in het bijzonder dienen zij zich te sieren?
33 Evenmin als dit het geval was bij christelijke slaven, onderwerpen christelijke vrouwen zich totaal aan hun eigenaar zonder met God of hun christelijke geweten rekening te houden. Vrouwelijke onderwerping is eveneens slechts betrekkelijk en moet in evenwicht worden gebracht met de vrees voor God en een gewetensvolle achting voor Gods Woord. Hoe zou de vrouw haar echtgenoot voor het christendom kunnen winnen zonder een woord uit haar mond en enkel ten gevolge van haar christelijke gedrag, indien zij haar ongelovige echtgenoot zou verlaten en zich niet aan hem zou onderwerpen op een wijze die God behaagt? Zij zou het niet kunnen. Petrus haalt als voorbeelden van vrouwelijke onderworpenheid geen gescheiden vrouwen aan, noch wereldse vrouwen die erop staan dat hun de „rechten der vrouw” en gelijkheid met de man worden toegekend, doch hij wijst op de „heilige vrouwen” uit vroeger tijden die op God hoopten.
34 Petrus vertelde de vrouwen te werk te gaan als kinderen van Sara, en zich door haar te laten onderwijzen hoe zij als vrouw dienden te handelen. Sara erkende Abraham als haar heer en echtgenoot. Zij gehoorzaamde hem zelfs toen hij haar vroeg zijn leven te beschermen, waarbij haar eigen vrijheid en veiligheid in gevaar kwam (Gen. 12:11-20; 20:1-14). Doordat Sara zich aan haar echtgenoot onderwierp, werd zij beloond met het voorrecht een belangrijke rol te mogen spelen ten opzichte van de eeuwige redding van haarzelf en de rest van de menselijke familie. Zij werd de moeder van Isaäk, en dus een voorouder van de Heer Jezus Christus. Evenzo kan een christelijke echtgenote zich aan haar echtgenoot onderwerpen en hierbij op God hopen, in wiens ogen zij zich siert met een „stille en zachtaardige geest” ten opzichte van haar echtgenoot. Dit kan niet alleen haar eigen redding bewerkstelligen, maar ook die van haar echtgenoot en anderen.
35, 36. (a) Waaraan zijn wij, zolang deze wereld bestaat, verplicht ons te onderwerpen, en in hoeverre? (b) In welk opzicht betekent dit bescherming en voordeel voor ons?
35 Niet allen van ons die christelijke getuigen van Jehovah zijn, zijn menselijke slaven of getrouwde vrouwen en dus gebonden zich op dit terrein te onderwerpen. Zolang wij echter onder toelating van God in deze oude wereld leven, staan wij onder politieke regeringen. Zolang God deze laat bestaan, zijn wij „om des Heren wil” en in overeenstemming met „de wil van God” verplicht ons aan „iedere menselijke schepping” te onderwerpen. Petrus noch Paulus laat ons erover in het onzekere dat de onderwerping aan deze wereldse politieke instellingen slechts betrekkelijk is, te allen tijde gebonden aan een door Gods Woord onderricht christelijk geweten. Bij een dergelijke betrekkelijke onderwerping moeten wij vermijden dat het volk dat aan koningen, keizers en bestuurders onderdanig is, verontwaardigd wordt doordat wij hun regeerders niet de verschuldigde eer betonen.
36 Onze betrekkelijke onderwerping zal niet alleen zulke mensen behagen, maar ze zal in het bijzonder God behagen. Het zal een bescherming voor ons zijn tegen deelname aan politieke samenzweringen of opstanden tegen de aangestelde machten, ook al worden wij vervolgd omdat wij getuigen van Jehovah zijn. Het zal de vijanden van Gods koninkrijk dat wij prediken, ontwapenen, want zij zullen niets deugdelijks tegen ons kunnen inbrengen, tenzij met betrekking tot de wet van onze God.
37. Wat zal men ons allen nu overal zien doen, en waar zal onze onderwerping aan een regering over de gehele aarde totaal zijn?
37 Waar wij ook wonen, onder welke menselijke regeringsvorm wij ook leven, men zal ons steeds het goede zien doen en God zien verheerlijken. Na de universele oorlog van Gods grote dag zullen wij in zijn nieuwe wereld van rechtvaardigheid de eer en de vreugde genieten ons totaal aan de enige regering die dan volledig het bewind over de aarde zal voeren, te onderwerpen, namelijk die van het koninkrijk van God door bemiddeling van onze Heer en Redder Jezus Christus.
[Voetnoten]
a Zie eveneens Handelingen 2:14, 34, 36; 10:34, 36; 11:2, 16, 17; 15:7, 11; 1 Petrus 1:3; 2:13; 3:15; 2 Petrus 1:1, 2, 8, 14, 16; 2:20; 3:2, 18.