Overgaan uit de dood tot het leven
„Het uur komt waarin allen die in de herinneringsgraven zijn, zijn stem zullen horen en te voorschijn zullen komen, zij die goede dingen hebben gedaan, tot een opstanding des levens, zij die verachtelijke dingen hebben beoefend, tot een opstanding des oordeels.” — Joh. 5:28, 29, NW.
1, 2. (a) Hoe kwam het dat Saulus van Tarsus voor het Romeinse gerechtshof in Cesaréa verscheen? (b) Wat maakte hij tot het werkelijke geschilpunt, en op welke wijze?
NEGENTIENHONDERD jaar geleden stond een man die door mensen van zijn eigen joodse ras in staat van beschuldiging was gesteld, in zuidwest-Azië voor een Romeins gerechtshof terecht. Het was Saulus van de stad Tarsus in Klein-Azië. Romeinse soldaten hadden hem van een woedende menigte in de tempel van Jeruzalem gered en hem tevens uit de handen gehouden van razende rechters in het Opperste Sanhedrin van Jeruzalem. Elf dagen nadat hij van het verdeelde Sanhedrin was gered, stond Saulus in de havenstad Cesaréa voor de Romeinse bestuurder Felix ten einde te weerleggen wat zijn beschuldigers zojuist hadden gezegd. In de loop van zijn verdediging sprak hij woorden uit die ontelbare miljoenen over de gehele aarde vertroosting hebben geschonken. Die woorden zijn bovendien zeer vaak aangehaald, aangezien ze een krachtige uiteenzetting geven van de hoop op een opstanding van de doden. De opstanding van de doden tot het werkelijke geschilpunt makend, zei Saulus tot het gerechtshof:
2 „Op God heb ik mijn hoop gesteld, welke hoop ook deze mannen zelf koesteren, dat er een opstanding zal zijn van zowel de rechtvaardigen als de onrechtvaardigen. . . . laten deze mannen hier zelf zeggen wat voor onrecht zij hebben gevonden toen ik voor het Sanhedrin stond, behalve met betrekking tot deze ene uitspraak, die ik uitriep toen ik in hun midden stond: ’Met betrekking tot de opstanding der doden word ik heden voor u geoordeeld!’” — Hand. 24:15-21, NW.
3, 4. (a) Op welke wijze was Saulus de apostel Paulus geworden? (b) Op welke wijze werd Paulus’ hoop op een opstanding van de doden gewaarborgd?
3 Wat heerlijk de hoop te kunnen koesteren dat „er een opstanding zal zijn van zowel de rechtvaardigen als de onrechtvaardigen”! Die hoop werd werkelijk gewaarborgd doordat Saulus’ geestelijke Leider, Jezus Christus, zelf uit de doden was opgewekt. Saulus had hem persoonlijk op wonderbaarlijke wijze ontmoet om instructies met betrekking tot zijn toekomstige levensloop te ontvangen. Onmiddellijk trad Saulus in de voetstappen van de uit de doden opgewekte Jezus Christus en later werd hij tot een apostel van Christus gemaakt, in verband waarmee zijn naam van Saulus in Paulus werd veranderd. Betogend dat de opstanding van Jezus Christus de „opstanding . . . van zowel de rechtvaardigen als de onrechtvaardigen” mogelijk had gemaakt, schreef deze apostel Paulus:
4 „Want indien de doden niet worden opgewekt, is ook Christus niet opgewekt. Indien bovendien Christus niet is opgewekt, is uw geloof nutteloos; gij zijt nog in uw zonden. . . . Maar nu is Christus uit de doden opgewekt, de eersteling van hen die ontslapen zijn.” — 1 Kor. 15:16-20, NW.
5. Op welke wijze wees Paulus voor het Hooggerechtshof te Athene in Griekenland op het voornemen van God?
5 Daar God voor de gehele mensheid een oordeelsdag voor ogen had, wekte hij zijn Zoon Jezus Christus op uit de doden. De apostel Paulus wees voor het Hooggerechtshof te Athene in Griekenland met de volgende woorden op dat voornemen van God: „Hij heeft een dag vastgesteld waarop hij voornemens is de bewoonde aarde in rechtvaardigheid te oordelen door een man die hij heeft aangesteld, en hij heeft alle mensen een waarborg verschaft doordat hij hem uit de doden heeft opgewekt.” — Hand. 17:22-31, NW.
6. Op welke wijze wees de apostel Petrus, ook in Cesaréa, op het toekomstige rechterschap van Jezus Christus?
6 In een particuliere woning te Cesaréa wees ook Paulus’ mede-apostel Petrus op het toekomstige rechterschap van Jezus Christus, toen hij tot de Italiaanse hoofdman over honderd Cornelius zei: „God heeft hem op de derde dag opgewekt en heeft gegeven dat hij openbaar werd, niet aan het gehele volk, maar aan getuigen die door God tevoren waren aangewezen, aan ons, die, nadat hij uit de doden was opgestaan, met hem gegeten en gedronken hebben. Ook heeft hij ons bevolen tot het volk te prediken en een grondig getuigenis te geven dat deze Degene is die door God is verordend tot rechter van de levenden en de doden. Over hem leggen alle profeten getuigenis af dat een ieder die geloof in hem stelt, vergeving van zonden krijgt door middel van zijn naam.” — Hand. 10:40-43, NW.
7. (a) Wie is de Opperrechter, en waarom stelde hij nog een rechter over de mensheid aan? (b) Wat is in overeenstemming hiermee het doel van de opstanding van de doden?
7 De Almachtige God, die zijn Zoon Jezus Christus opwekte uit de dood die hij als martelaar was gestorven, is de grote Opperrechter van hemel en aarde. In Hebreeën 12:23 (NW) lezen wij dat hij „God, de Rechter van allen” is. God bezit het recht andere rechters aan te stellen, en hij stelde zijn Zoon Jezus Christus als de toekomstige rechter van de gehele mensheid aan daar deze een offerandelijke dood voor hen was gestorven. Toen Jezus Christus als mens hier op aarde verbleef, vestigde hij de aandacht op het feit dat zijn hemelse Vader hem als rechter van de mensheid had aangesteld. Hij wees erop dat er een oordeelsdag zou komen waarop hij als de door God, zijn Vader, aangestelde rechter werkzaam zou zijn, ook al was het hiervoor noodzakelijk dat de doden werden opgewekt, wilde hij kunnen rechtspreken en zijn oordeelswerk met betrekking tot allen ten uitvoer kunnen brengen. Het uit de doden opwekken van zowel de rechtvaardigen als de onrechtvaardigen vormde derhalve slechts een middel om dat doel te verwezenlijken.
8. Waarom beschuldigden de joden Jezus er na zijn wonder bij het waterreservoir van Bethzatha van dat hij een wetschender en een lasteraar was?
8 Bij het waterreservoir van Bethzatha had Jezus een joodse man die achtendertig jaar ziek had gelegen, in een ogenblik tijd genezen. Aangezien Jezus dit goede werk met Gods hulp op de joodse sabbatdag had verricht, vervolgden zijn vijanden hem. In antwoord hierop zei Jezus: „Mijn Vader is tot nu toe blijven werken, en ik blijf werken.” De kritiserende joden maakten aanmerkingen op die woorden, want wij lezen: „Om die reden dan waren de joden er nog meer op uit hem te doden, omdat hij niet alleen de Sabbat schond, maar ook God zijn eigen Vader noemde, waardoor hij zichzelf aan God gelijk maakte”, of, zoals een andere vertaling het uitdrukt, „zichzelf met de godheid gelijkmaakte”. — Joh. 5:17, 18, NW; The New Testament — An Expanded Translation (Wüst).
THANS EEN FIGUURLIJKE OPSTANDING
9, 10. Wat zei Jezus toen, waardoor hij er de aandacht op vestigde dat hij was aangesteld om onder God als rechter werkzaam te zijn?
9 In verband hiermee vestigde Jezus er de aandacht op dat hij was aangesteld om onder God als rechter werkzaam te zijn. Het verslag dat Jezus’ apostel Johannes, de zoon van Zebedéüs, hiervan geeft, luidt als volgt:
10 „Daarom gaf Jezus hun verder ten antwoord: ’Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: De Zoon kan geen enkel ding uit zichzelf doen, maar alleen wat hij de Vader ziet doen. Want al wat Die doet, dat doet ook de Zoon evenzo. Want de Vader heeft genegenheid voor de Zoon en laat hem alle dingen zien die hijzelf doet, en hij zal hem grotere werken dan deze laten zien, opdat gij u zult verwonderen. Want evenals de Vader de doden opwekt en levend maakt, zo maakt ook de Zoon levend wie hij wil. [Waarom?] Want de Vader oordeelt volstrekt niemand, maar heeft het gehele oordeel in handen van de Zoon gelegd, opdat allen de Zoon zouden eren evenals zij de Vader eren. Hij die de Zoon niet eert, eert de Vader niet, die hem heeft gezonden. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Wie mijn woord hoort en hem gelooft die mij heeft gezonden, heeft eeuwig leven, en hij komt niet in het oordeel, maar is uit de dood tot het leven overgegaan.” — Joh. 5:19-24, NW.
11. Op welke wijze had God vóór onze christelijke jaartelling doden opgewekt, en welke opstanding verrichtte hij in het jaar 33 n. Chr.?
11 Vóór de tijd van Jezus had God door bemiddeling van heilige profeten doden opgewekt, zoals de zoons van twee moeders. In Hebreeën 11:35 (NW) lezen wij hierover: „Vrouwen ontvingen hun doden door opstanding.” Nu, ongeveer twee jaar nadat Jezus de in Johannes 5:19-24 opgetekende woorden had uitgesproken, brak voor God de tijd aan zijn eigen Zoon Jezus Christus uit de doden op te wekken, en wel op de zestiende dag van de joodse maanmaand Nisan in het jaar 33 van onze christelijke jaartelling.
12. Welke kracht schonk God zijn Zoon Jezus Christus bij diens opstanding, en waartoe was hij toen in staat, zoals hij hierboven onder woorden bracht?
12 Door deze opstanding, waarbij Jezus Christus als een geestelijke Zoon van God met onsterfelijkheid en onverderfelijkheid werd bekleed, schonk God zijn Zoon in de hemel leven tot in alle eeuwigheid (Openb. 1:5, 18; 1 Petr. 3:18, 19, NW). Dat was het ogenblik waarop God zijn Zoon leven-gevende kracht schonk, zodat hij levend kon maken wie hij wilde, aldus voor deze personen de weg openend om eeuwig in Gods komende rechtvaardige ordening van dingen te leven. Op deze wijze zou de Zoon zijn hemelse Vader nabootsen door alles ten uitvoer te brengen waarvan de Vader hem toont dat het ten behoeve van de dode mensheid gedaan moet worden. Deze toekomstige werken van Gods Zoon zullen groter zijn dan die welke hij deed toen hij op aarde was, groter dan zijn genezing van de man die al achtendertig jaar ziek lag. Om deze reden stelde God, de hemelse Vader, hem als rechter aan.
13. (a) In welke verhouding staan God en zijn Zoon tot elkaar wat belangrijkheid betreft? (b) Waarom dienen wij de Zoon precies zo te eren als wij de Vader eren?
13 Wie uitzendt, is groter dan hij die wordt uitgezonden, zoals Jezus zelf heeft gezegd (Joh. 13:16, NW). God, de Grotere, heeft de Zoon, de Mindere, gezonden, om welke reden Jezus ook nog zei: „De Vader is groter dan ik” (Joh. 14:28, NW). De Vader, de Grotere, stelde de Zoon, de Mindere, als rechter aan, waarbij hij al het oordeelswerk met betrekking tot de mensheid aan de Zoon, die een offerandelijke dood voor hen was gestorven, toevertrouwde. Indien wij, mensen, de macht van de Vader om iemand aan te stellen eerbiedigen, dienen wij degene die door hem als rechter is aangesteld, te eren. Precies zoals wij God de Vader, die „de Rechter van allen” is, dienen te eren, dienen wij eer te bewijzen jegens de Zoon, die door hem is aangesteld om de mensheid te oordelen. Wanneer wij de Zoon niet als de door God aangestelde rechter eren, bewijzen wij zeer beslist geen eer jegens God de Vader, door wie de Zoon met rechterlijke macht is bekleed. Wij kunnen niet beweren God de Vader te eren en er terzelfder tijd goed aan doen de Zoon als rechter te negeren.
14. (a) Wat hangt ervan af, of wij aldus eer schenken? (b) Wie moeten wij, na Jezus’ woorden gehoord te hebben, geloven om leven te kunnen ontvangen?
14 Ons eeuwige leven hangt er dus van af of wij de Zoon als rechter net zo eren als de hemelse „Vader . . . die hem heeft gezonden”. Heden ten dage horen wij door middel van Johannes’ in de bijbel opgetekende verslag, welke woorden Jezus dienaangaande heeft gesproken. Dóen wij, na dit gehoord te hebben, wat Jezus heeft gezegd, namelijk, ’hem geloven die mij heeft gezonden’, dan zullen wij eeuwig leven hebben. In Gods beloofde rechtvaardige ordening van dingen onder zijn koninkrijk zullen wij ons in dit leven verheugen.
15. Van wat tot wat gaat een hoorder en gelovige over?
15 Let eens op welk opmerkelijke aspect er valt te constateren met betrekking tot degenen die aldus eeuwig leven hebben doordat zij gelovig en gehoorzaam Jezus’ woorden horen en vervolgens in de Vader geloven die hem heeft gezonden. Jezus verklaart over elk van deze personen: „Hij komt niet in het oordeel, maar is uit de dood tot het leven overgegaan” (Joh. 5:24, NW). Zulk een hoorder en gelovige gaat in een speciale geestelijke betekenis thans, in deze tijd waarin hij tot het geloof is gekomen, uit de dood tot het leven over.
16. Wat stelde Jezus tegenover het ’uit de dood tot het leven overgaan’, en waarop heeft het betrekking?
16 Gelieve hier op te merken dat Jezus het woord „oordeel” tegenover het ’uit de dood tot het leven overgaan’ plaatst. Met het oog hierop is het duidelijk dat het woord „oordeel”, zoals het hier door Jezus wordt gebruikt, betrekking heeft op een ongunstig oordeel, op een veroordeling, het veroordelen van iemand tot een dood die nimmer zal eindigen. Dit verklaart waarom de bijbelvertaling van dr. J. Moffatt zegt: „Hij zal zich geen vonnis van oordeel op de hals halen, hij is reeds van de dood naar het leven overgegaan.” Bovendien luidde de in 1637 op last van de Nederlandse Staten-Generaal tot stand gekomen Statenvertaling als volgt: „Die . . . komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven.”a
17. Over wie had Jezus het in Johannes 5:24 in het bijzonder, en op welke wijze heeft Matthéüs 19:27-29 betrekking op deze personen?
17 Toen Jezus Christus negentienhonderd jaar geleden deze betekenisvolle woorden uitsprak, had hij het in het bijzonder over de gemeente van gelovigen die door God, de hemelse Vader, uit de mensen zouden worden genomen om mederechters van Jezus Christus in de hemelen te worden. Met betrekking tot deze gemeente van mederechters zei Jezus tot zijn apostelen: „Voorwaar, ik zeg u: In de herschepping, wanneer de Zoon des mensen plaats neemt op zijn glorierijke troon, zult gij die mij zijt gevolgd, ook zelf op twaalf tronen zitten en de twaalf stammen Israëls oordelen. En een ieder die ter wille van mijn naam huizen of broers of zusters of vader of moeder of kinderen of landerijen heeft verlaten, zal vele malen meer ontvangen en eeuwig leven beërven” (Matth. 19:27-29, NW). In dit hemelse koninkrijk zullen natuurlijk meer dan twaalf mederechters van Jezus Christus zijn.
18. Wie zullen door de gehele gemeente van rechters worden geoordeeld, en op welke wijze heeft Paulus hier in 1 Korinthiërs 6:2 naar verwezen?
18 De gehele gemeente van mederechters zal velen meer oordelen dan de tot de letterlijke twaalf stammen van Israël behorende personen. Onder de Superieure Rechter Jezus Christus zullen zij de gehele mensheid, de levenden en de doden, oordelen. De apostel Paulus schreef dienaangaande aan de gemeente: „Of weet gij niet dat de heiligen de wereld zullen oordelen? En indien de wereld door u geoordeeld zal worden, zijt gij dan ongeschikt om [in deze tijd] zeer onbeduidende zaken te berechten”? (1 Kor. 6:2, NW). Het aantal mederechters zal dus groot zijn.
19, 20. (a) Wanneer brak volgens Jezus’ woorden in Johannes 5:25 de tijd aan voor het overgaan uit de dood tot het leven? (b) Wie zijn de „doden” over wie hij het had, en op welke wijze wordt dit in Matthéüs 8:21, 22 toegelicht?
19 Nu gaan wij echter weer aandacht besteden aan Jezus’ woorden tot de joden die hem wilden doden omdat hij schijnbaar een sabbatschender was en een lasteraar die zichzelf aan God gelijkmaakte. Nadat Jezus over het ontkomen aan het oordeel en het overgaan uit de dood tot het leven had gesproken, wees hij erop dat de tijd voor deze opmerkelijke gebeurtenis toen nabij was. Hij zei: „Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Het uur komt, en is nu,b waarin de doden de stem van de Zoon van God zullen horen en zij die er acht op hebben geslagen, zullen leven.” — Joh. 5:25, NW.
20 Wie zijn deze doden die de stem van Gods Zoon horen en die, door er acht op te slaan, „nu” leven? Overduidelijk zijn dit niet personen die al dood in de graven zijn. Dit zou niet kunnen, want Jezus zei dat het uur waarin dergelijke doden zijn stem zouden horen en zouden leven door er acht op te slaan, niet alleen kwám, maar ’nu is’, dat wil zeggen, op het ogenblik dat Jezus sprak. De hier bedoelde personen die ’nu leven’, waren mensen op aarde die eens in geestelijk opzicht op een figuurlijke wijze — dus zonder in echte graven gelegen te hebben — dood waren geweest. Toen Jezus deze woorden sprak, stond de gehele mensheid voor het aangezicht van God, de Rechter over allen, onder het doodsoordeel. Jezus moet dergelijke geestelijk dode personen hebben bedoeld toen hij tegen de joodse zoon die naar huis wilde gaan om eerst zijn vader te begraven, zei: „Blijf mij volgen, en laat de doden hun doden begraven” (Matth. 8:21, 22, NW). De jood diende het aan zijn geestelijk dode familieleden over te laten zijn vader, wanneer deze fysiek dood en gereed voor het graf zou zijn, te begraven. Door Jezus te volgen, zou hij zich op de weg naar het eeuwige leven bevinden en niet tot de geestelijk dode personen behoren die voor God veroordeeld waren.
21, 22. (a) Wie hebben volgens Efeziërs 2:1, 2, 4-6 eens tot zulke geestelijk dode mensen behoord, en in welk opzicht? (b) Op welke wijze liet God hen van de dood tot het leven overgaan?
21 Degenen die christenen worden en in het bezit komen van een waar geloof, hebben eens tot de geestelijk dode mensen van de wereld behoord. De apostel Paulus herinnerde de gemeente aan dit feit, toen hij zei: „God [heeft] ú levend gemaakt, ofschoon gij dood waart in uw overtredingen en zonden, waarin gij eens hebt gewandeld overeenkomstig het samenstel van dingen van deze wereld, . . . Maar God, die rijk aan barmhartigheid is, heeft ons wegens zijn grote liefde, waarmee hij ons heeft liefgehad, te zamen met de Christus levend gemaakt, zelfs toen wij dood waren in overtredingen — door onverdiende goedheid zijt gij gered — en hij heeft ons mede opgewekt en ons mede plaats doen nemen in de hemelse gewesten in eendracht met Christus Jezus.” — Ef. 2:1, 2, 4-6, NW.
22 Doordat zij niet langer in hun overtredingen en zonden tegen God wandelden en geloof hadden in Christus, hief hij derhalve de veroordeling die op hen rustte, op. Hij wekte hen uit een geestelijke dood op en schonk hun de hoop op eeuwig leven in zijn komende nieuwe ordening.
23. (a) Op welke wijze hebben de „doden” sindsdien de stem van Gods Zoon gehoord? (b) Op welke wijze wordt in 1 Petrus 4:5, 6 aangetoond wie dergelijke „doden” zijn?
23 Toen Jezus als mens op aarde was, hoorden de joden zijn stem rechtstreeks. Door acht te slaan op hetgeen hij te zeggen had, konden zij de weg naar het eeuwige leven gaan bewandelen. Nadat hij was gestorven en opgewekt en ten slotte weer naar de hemel was opgevaren, konden zij de „stem van de Zoon des mensen” echter slechts indirect horen. Hoe dan wel? Door naar de prediking van zijn leringen te luisteren of door te lezen wat hij had gepredikt en onderwezen. De apostel Petrus had dergelijke geestelijk dode personen die door bemiddeling van predikers het goede nieuws betreffende Jezus hoorden, in gedachten toen hij schreef: „Deze mensen zullen rekenschap geven aan degene die gereed staat om de levenden en de doden te oordelen. Trouwens, met dit doel werd ook aan de doden het goede nieuws bekendgemaakt, opdat zij van menselijk standpunt uit bezien naar het vlees geoordeeld zouden worden, maar van Gods standpunt uit bezien naar de geest zouden leven.” — 1 Petr. 4:5, 6, NW.
24. Op welke wijze worden zulke „doden” van Gods standpunt uit bezien, levend?
24 Van Gods standpunt uit bezien worden zij, door het goede nieuws te aanvaarden en dienovereenkomstig te wandelen, geestelijk levend. Door middel van zijn leven-schenkende geest wekt God hen uit hun geestelijk dode, veroordeelde toestand op en spoort hij hen ertoe aan in de voetstappen te treden van de Zoon des mensen, Jezus Christus.
25. (a) Waarin komen degenen die van het één tot het ander overgaan, niet terecht? (b) Welke eigenschap leggen zij volgens Johannes aan de dag als bewijs dat zij van de dood tot het leven zijn overgegaan?
25 Daar zij van de veroordeling zijn bevrijd, komen zij „niet in het oordeel”, maar worden zij personen die „uit de dood tot het leven [zijn] overgegaan”, zoals Jezus reeds had gezegd (Joh. 5:24, NW). Deze overgang van een toestand van dood in overtredingen en zonden tot geestelijk leven, wordt door de apostel Johannes met de volgende woorden beschreven: „Weest niet verwonderd, broeders, dat de wereld u haat. Wij weten dat wij zijn overgegaan van de dood tot het leven, omdat wij de broeders liefhebben. Wie niet liefheeft, blijft in de dood. Een ieder die zijn broeder haat, is een doodslager, en gij weet dat geen doodslager eeuwig leven blijvend in zich heeft.” Opdat zijn christelijke broeders het eeuwige leven in Gods nieuwe ordening van dingen waardig mochten blijven, voegde Johannes er nog aan toe: „Kindertjes, laten wij liefhebben, niet met het woord noch met de tong, maar met de daad en in waarheid.” — 1 Joh. 3:13-15, 18, NW.
26. Waartoe spoort een dergelijke liefde hen aan, en van wiens standpunt uit bezien zijn zij daarom levend?
26 Zulk een liefde is voor dergelijke christenen een vrucht van Gods geest en ze spoort hen ertoe aan Gods geboden te gehoorzamen, waaraan 1 Johannes 5:3 (NW) ons nog eens herinnert: „Dit betekent de liefde tot God, dat wij zijn geboden onderhouden; en toch zijn zijn geboden geen drukkende last.” Zij die Gods geboden zoals deze op Christus’ volgelingen van toepassing zijn, houden, zijn van Gods standpunt uit bezien werkelijk levend, ja, zij zijn nu geestelijk levend.
[Voetnoten]
a In de Critical and Exegetical Hand-book to the Gospel of John, van 1884, zegt de theoloog H. A. W. Meyer, op bladzijde 183 over Johannes 5:24:
„Vers 24. . . . Het [levend maken] wordt in hem tot stand gebracht; hij heeft eeuwig leven (3:15), dat wil zeggen, het hoogste geestelijke leven, dat, bij zijn intrede in het koninkrijk van de Messias, zijn vervulling in glorierijk Messiaans [leven] bereikt. Hij is, omdat hij een gelovige is geworden, van de geestelijke dood overgegaan . . . tot eeuwig leven (het leven par excellence), en komt niet in (een ongunstig, vergelijk 3:18) oordeel, omdat hij dat leven reeds heeft bereikt. Het resultaat hiervan is: [de dood zal hij stellig nooit zien], 8:51. In de voltooid tegenwoordige tijd [hij is overgegaan] zie 3:18; 1 Joh. 3:14.”
De gecursiveerde woorden die in de hierboven afgedrukte aanhaling tussen haakjes of teksthaken voorkomen, zijn een Nederlandse vertaling van de door dr. Meyer gebruikte Griekse woorden.
b De woorden „en is nu” staan niet in de oorspronkelijke tekst van het vierde-eeuwse Griekse Sinaïtische manuscript. Ze komen echter wel voor in het derde-eeuwse papyrusmanuscript dat bekendstaat als Papyrus Bodmer II, het vierde-eeuwse Vaticanus No. 1209-manuscript, het vijfde-eeuwse Alexandrijnse manuscript, de Latijnse Vulgata, enz. Vandaar dat wij de woorden als een deel van de oorspronkelijke tekst moeten beschouwen.