Het verband tussen de waterdoop en redding
1. (a) Hoe wordt in 1 Petrus 3:20, 21 het door de Vloed heen brengen van acht menselijke zielen in verband met de christelijke doop? (b) Hoe wordt de doop onderscheiden van het water?
DE APOSTEL Petrus maakt in hoofdstuk drie van zijn eerste brief melding van de verhouding die er tussen de waterdoop en redding bestaat. Na verteld te hebben dat Jezus in de geest is opgewekt en tot de geesten in de gevangenis heeft gepredikt, vervolgt Petrus met te zeggen: „Het geduld van God wachtte in de dagen van Noach, terwijl de ark werd gebouwd, waarin weinigen, namelijk acht zielen, veilig door het water werden heengevoerd. Ook nu wordt gij gered door dat wat hiermee overeenkomt, namelijk de doop (niet het wegdoen van de vuiligheid van het vlees, maar het verzoek aan God om een goed geweten), krachtens de opstanding van Jezus Christus” (1 Petr. 3:20, 21). Het is niet het water dat redt. De doop is niet het doopwater. De doop is het door het water heengaan door erin ondergedompeld te worden. De doop is een daad, geen water.
2. (a) Wat leidde ten tijde van de Vloed tot Noachs redding, zoals in Hebreeën 11:7 wordt getoond? (b) Welke beslissende stap moest Noach, hoewel hij vóór de Vloed met God wandelde, doen ten einde gered te worden?
2 Noach werd niet door het water van de Vloed gered. In Hebreeën 11:7 lezen wij hoe hij werd gered: „Door geloof heeft Noach, nadat hem een goddelijke waarschuwing was gegeven aangaande dingen die nog niet werden gezien, godvruchtige vrees aan de dag gelegd en een ark gebouwd tot redding van zijn huisgezin; en door dit geloof heeft hij de wereld veroordeeld, en hij is een erfgenaam geworden van de rechtvaardigheid die overeenkomstig geloof is.” Zelfs vóór de Vloed was Noach „een rechtvaardig man. Hij betoonde zich onberispelijk onder zijn tijdgenoten. Noach wandelde met de ware God” (Gen. 6:9). Maar de tijd brak aan dat Noach een belangrijke beslissing moest nemen. Dit gebeurde toen God hem waarschuwde voor dingen die in zijn geslacht zouden komen en hem opdroeg een enorme ark te bouwen. Dit vereiste geloof en gehoorzaamheid van de zijde van Noach. De vraag was nu: Zou Noach Gods wil doen? Hij besloot deze uiterst belangrijke taak in zijn leven op zich te nemen. Daarom droeg hij zich aan God op om Zijn wil te doen, ja, hij verbond zich hiertoe. Dit leidde tot redding voor hem en zijn huisgezin. Zij werden in die ark gered.
3. (a) Waarvan was die levenreddende ark dus een symbool met betrekking tot Noach en zijn huisgezin? (b) Wat verkregen die acht zielen innerlijk wegens hun gehoorzaamheid die voortsproot uit hun geloof?
3 Die ark werd dus een symbool van Noachs opdracht van zichzelf aan God om Zijn wil te doen en van het feit dat hij die goddelijke wil met geloof en in gehoorzaamheid ten uitvoer bracht. Deze ark, die een concrete, tastbare, praktische uitdrukking was van zijn opdracht om Gods wil te doen, was datgene waardoor Noach en zeven andere menselijke zielen werden gered. Het water van de Vloed redde niet; het bracht de dood voor degenen die buiten de ark waren. Doordat Noach en zijn huisgezin zich in de ark bevonden, werden zij door het water heengebracht en gered. Door zich aan God op te dragen om Zijn wil met betrekking tot de ark te doen en de ark vervolgens te bouwen, verkreeg Noach een goed geweten jegens God. Zijn huisgezin handelde net als hij. De rechtvaardigheid die zij hadden tot op het moment dat zij de ark begonnen te bouwen, zou hen op zichzelf genomen niet door de Vloed heen hebben gered.
4. Waarom is, zoals werd geïllustreerd in het geval van de joden die onder het Mozaïsche Wetsverbond stonden, een goed geweten iets waar wij God om moeten verzoeken?
4 Iets wat hiermee overeenkomt, is wat er met degenen gebeurt die de gedoopte discipelen van Jezus Christus worden. Een goed geweten jegens God is niet iets waarmee wij worden geboren of dat wij op onze eigen voorwaarden door middel van werken van zelfrechtvaardigheid tot stand kunnen brengen. De joden trachtten een goed geweten jegens Jehovah God te verkrijgen door naar volmaaktheid te streven in het verrichten van de werken die werden voorgeschreven in het Mozaïsche wetsverbond dat met hun natie was gesloten, maar zij slaagden hier niet in. Om die reden moesten zij jaarlijks, op elke verzoendag (10 Tisjri), door Israëls hogepriester zoenoffers laten brengen, opdat zij weer een goed geweten jegens Jehovah konden hebben. Een goed geweten is dus iets waar wij Jehovah om moeten verzoeken.
5. (a) Hoe doen wij een verzoek aan God om een goed geweten, en hoe krijgen wij het? (b) Wiens wil volbrachten wij tot op die tijd?
5 Dat is ook de reden waarom Petrus, als hij vermeldt wat er bij de doop is betrokken, zegt: „Niet het wegdoen van de vuiligheid van het vlees, maar het verzoek aan God om een goed geweten” (1 Petr. 3:21). Hoe doen wij dan een verzoek aan God om dat goede geweten? Wij doen dit door net zo te handelen als Noach, die zich opdroeg voordat hij door het water heenging. Net als Noach dragen wij ons aan Jehovah God op om zijn wil te doen, terwijl wij die wil dan voortaan ook werkelijk ten uitvoer brengen. En aangezien dit betekent dat wij in contact komen met Jehovah’s nieuwe verbond, waarvan Jezus Christus de Middelaar is, moeten wij datgene doen wat de Israëlieten bij de berg Sinaï deden, voordat zij in het Mozaïsche wetsverbond werden opgenomen, toen zij zich aan God opdroegen met de woorden: „Alles wat Jehovah heeft gesproken, zijn wij bereid te doen” (Ex. 19:8; 24:7, 8). Tot op die tijd volbrachten wij „de wil van de natiën” en leefden wij „voor de begeerten van mensen”; maar nu dragen wij ons op ten einde „voor Gods wil” te leven (1 Petr. 4:1-3, 19). Dit heeft tot gevolg dat wij een goed geweten krijgen, want als wij weten dat wij Gods wil doen, bezitten wij een goed geweten.
6. Wat moet er, aangezien wij Gods wil thans slechts op een onvolmaakte wijze kunnen doen, ten behoeve van ons worden aangewend om een goed geweten te behouden?
6 Wij kunnen Gods wil vanzelfsprekend slechts op een onvolmaakte wijze doen, en daarom is het in ons geval nodig dat God het zoenbloed van Jezus Christus ten behoeve van ons aanwendt om ons van de smet van zonde en onvolmaaktheid te reinigen. In Hebreeën 9:14 wordt dan ook de vraag gesteld: „Hoeveel te meer zal dan het bloed van de Christus, die door een eeuwige geest zichzelf zonder smet aan God heeft geofferd, ons geweten reinigen van dode werken, opdat wij heilige dienst voor de levende God kunnen verrichten?”
7. (a) Wat houdt onze opdracht aan God door bemiddeling van Christus volgens de bewoordingen van 1 Petrus 3:21 dus in werkelijkheid in? (b) Waarvan moeten wij voortdurend gebruik maken ten einde dit goede geweten te behouden?
7 Onze opdracht aan God om zijn wil te doen, is dus in werkelijkheid een „verzoek aan God om een goed geweten”. Het goede geweten spruit niet voort uit het doen van onze eigen werken van zelfrechtvaardigheid, hetgeen „dode werken” zijn, maar uit het doen van Gods voorgeschreven werken, Gods wil. Hiertoe hebben wij ons aan Hem opgedragen. Ten einde dit goede geweten vanaf de tijd dat wij het voor het eerst ontvingen, te behouden, moeten wij voortdurend gebruik maken van de voordelen van het vergoten bloed van Jezus Christus als het zoenoffer van de grote tegenbeeldige verzoendag. In Hebreeën 9:22 worden wij er dan ook aan herinnerd dat „indien er geen bloed wordt vergoten, . . . er geen vergeving [geschiedt]. Om deze reden hebben wij, die door bemiddeling van Christus vergeving hebben ontvangen, „geen bewustzijn van zonden meer”. — Hebr. 10:1, 2.
8. (a) Wat wendt God ten behoeve van ons aan, omdat wij berouw hebben en ons bekeren en ons opdragen, en waartoe leidt dit voor ons? (b) Wat wordt er, zoals wij zouden kunnen zeggen, dus door onze waterdoop gesymboliseerd? (c) Uit welke schriftplaatsen blijkt of het de waterdoop alleen is die ons redt?
8 Onze opdracht aan God houdt dus een „verzoek aan God om een goed geweten” in. Waarom dan wel? Omdat wij van onszelf, in onze onvolmaakte, zondige toestand, niet aanvaardbaar zijn voor God. Aangezien wij evenwel berouw hebben van zonde en ons omkeren of bekeren en ons door bemiddeling van Christus aan God opdragen, wendt Jehovah het reinigende bloed van Christus’ zoenoffer ten behoeve van ons aan, waardoor hij ons van de veroordeling van de zonde bevrijdt en ons een goed geweten ten opzichte van Hem schenkt. Er kan derhalve worden gezegd dat onze doop in water, waarbij wij gehoorzaam door het doopwater heengaan, symboliseert dat wij ons door bemiddeling van Jezus Christus aan Jehovah God opdragen. Doordat Noach gehoorzaam Gods wil deed door de ark te bouwen, werden hij en zijn huisgezin gered, en wanneer wij ons aan God opdragen om zijn wil te doen en deze dan getrouw ten uitvoer brengen, zal dit thans ook ons redden. Wij roepen in dit verband de naam van Jehovah aan om gered te worden (Hebr. 13:15). Wij geloven in de Heer Jezus om gered te worden (Hand. 4:12). Wij doen een openlijke belijdenis of openbare bekendmaking met onze mond dat „Jezus Heer is” en geloven in ons hart dat „God hem uit de doden heeft opgewekt”, ten einde gered te worden.
9. Wat kan iemand die deze positieve stappen heeft gedaan, later niet zeggen met betrekking tot zijn „verzoek aan God om een goed geweten”?
9 Daarom heeft niemand die zulke positieve stappen als berouw, bekering en opdracht doet, er redenen voor om later te zeggen dat dit „verzoek aan God om een goed geweten” nooit werd beantwoord, dat God hem nooit een goed geweten heeft gegeven en dat zijn opdracht derhalve niet geldig was en niet bindend was ten aanzien van hem.
10. (a) Waarvoor moeten wij ons, opdat wij gered kunnen worden, aanbieden? (b) Waarom is het „krachtens de opstanding van Jezus Christus” dat zulk een doop ons ook nu redt?
10 Wij kunnen nu derhalve goed begrijpen dat wij, als wij gered willen worden, ons in navolging van Jezus Christus en in gehoorzaamheid aan zijn gebod voor de waterdoop moeten aanbieden (Matth. 28:19, 20). Het zou in 1 Petrus 3:21 niet duidelijker gezegd kunnen worden, want daar staat: „Ook nu wordt gij gered door dat wat hiermee overeenkomt, namelijk de doop . . ., krachtens de opstanding van Jezus Christus.” Wij moeten met ons hart geloven dat God hem uit de doden heeft opgewekt. Wij hebben voor onze redding een uit de doden opgewekte Jezus Christus nodig, want alleen een uit de doden opgewekte Zoon van God zou als Gods Hogepriester kunnen optreden die aan God in de hemel de waarde kon aanbieden van zijn levensbloed dat was vergoten opdat wij vergeving van zonden en een daaruit voortvloeiend goed geweten konden krijgen. Hij is noodzakelijk wil God ons in antwoord op ons verzoek een goed geweten kunnen geven. — 1 Petr. 3:22.
ONZE MESSIAANSE LEIDER
11. Waartoe leidt het voor de „grote schare” dat zij hun klederen wassen in het bloed van het Lam, en welke goede reden hebben zij om dit Lam van God te begroeten?
11 Ook allen die deel uitmaken van de „grote schare” die thans uit alle natiën, stammen, volken en talen wordt bijeengebracht, wassen hun klederen en maken ze wit in het bloed van het Lam Jezus Christus en verkrijgen daardoor een goed geweten jegens God. Dit vormt er voor hen een goede reden voor om vóór de troon van God te staan en met palmbladeren te zwaaien en luid te roepen: „Redding hebben wij te danken aan onze God, die op de troon is gezeten, en aan het Lam” (Openb. 7:9-14). Op deze wijze begroeten zij Jehovah’s Voornaamste Gevolmachtigde van de goddelijke heerschappij. Hij is degene die zij als hun Herder en Leraar volgen.
12. Door wie op aarde moet de Voornaamste Gevolmachtigde van de goddelijke heerschappij worden gevolgd, en wat zal het voor hen betekenen als zij dit doen?
12 Allen die opgedragen, gedoopte discipelen van die Voornaamste Gevolmachtigde van de goddelijke heerschappij worden, moeten hem volgen. Met het oog hierop moeten zij „oplettend het oog gericht houden op de Voornaamste Bewerker [Gevolmachtigde] en Volmaker van ons geloof, Jezus” (Hebr. 12:1, 2). Wanneer wij dit liefdevol doen, zal dit onze eeuwige redding betekenen, tot eeuwige lof van de grote Goddelijke Regeerder, Jehovah God.