Onderwerping aan „superieure autoriteiten” — Waarom?
„Iedere ziel zij aan de superieure autoriteiten onderworpen, want er is geen autoriteit dan door God; de bestaande autoriteiten zijn door God in hun respectieve posities geplaatst.” — Rom. 13:1, NW.
1. Waarom was de onderworpenheid van Jozef en Maria aan de politieke machten van de wereld in overeenstemming met Gods wil en profetieën?
IN HET jaar 2 v. Chr. onderwierpen Jozef, de zoon van Jakob, en zijn zwangere vrouw Maria, de dochter van Eli, zich aan het bevel van de Romeinse keizer Caesar Augustus. Zij lieten zich inschrijven in hun geboortestad in Judéa. Zo gebeurde het dat hun zoon, Jezus Christus, in Bethlehem werd geboren. Dit was in overeenstemming met de wil van Jezus’ hemelse vader, Jehovah God, die reeds zeven eeuwen tevoren door middel van de profeet Micha had voorzegd dat zijn Zoon daar geboren zou worden (Micha 5:1 2; Matth. 1:1, 16, 18; Luk. 2:1-7; 3:23). Onderworpenheid aan de politieke machten druiste in dit geval dus niet tegen Gods wil en voornemen in, ondanks het feit dat de joden in Palestina nog steeds onder de Tien Geboden en de andere wetten stonden die Jehovah God hun door bemiddeling van zijn profeet Mozes had gegeven.
2. Naar welke twee wetstelsels moesten de joden zich schikken, en welke volmaakte gedragsregel heeft Jezus ten aanzien hiervan bekendgemaakt?
2 Daar de joden onder Gods superieure wet stonden, dienden zij zich te schikken naar de wet van de keizerlijke regering die toen over het land Juda en Galiléa heerschappij voerde, er de orde handhaafde en belasting en schatting inde. De volmaakte gedragsregel hiervoor werd eens door Jezus Christus aan een groep joden bekendgemaakt van wie sommigen vóór en anderen tegen het Romeinse Rijk waren. Jezus zei tot hen: „Betaalt caesar daarom terug wat van caesar, maar God wat van God is” (Matth. 22:15-22, NW). Noch de joden die vóór het keizerrijk waren, noch zij die ertegen waren, konden in deze gedragsregel iets verkeerds ontdekken.
3. Waarom moeten christenen die volmaakte regel, ondanks wat het jaar 1919 betekende, nog steeds gehoorzamen?
3 De caesars van het Romeinse Rijk zijn reeds lang geleden met hun rijk ten onder gegaan, maar dat wat in deze woorden, die Jezus negentien eeuwen geleden gesproken heeft, door caesar werd vertegenwoordigd, bestaat nog steeds — niet slechts imperialisme en kolonialisme, maar politiek bestuur over deze wereld. Zelfs na 1914 n. Chr., toen de tijden der heidenen of „de bestemde tijden der natiën” eindigden, zoals Jezus in zijn profetie over het einde van dit wereldse samenstel van dingen had voorzegd, is dit nog steeds het geval (Luk. 21:5-7, 24, NW). Daarom dient de gedragsregel die Jezus bekendmaakte, thans nog steeds geëerbiedigd en gehoorzaamd te worden, in het bijzonder door opgedragen, gedoopte christenen zoals Jehovah’s getuigen. Niet alleen zijn de natiën er nog steeds, maar ook God bestaat nog en al de natiën op aarde worden sinds 1914 door hem geoordeeld. Personen die ten aanzien van God een op schapen gelijkende geaardheid bezitten, zullen de gedragslijn volgen om slechts die dingen aan caesar terug te betalen die hem toebehoren, maar aan God alle dingen die God toebehoren. Paulus en Petrus hielden aan deze regel vast en schreven ten gunste ervan. — Matth. 25:31-40.
4. (a) Wanneer en aan wie schreef Paulus over dit geschilpunt, en derhalve met betrekking tot welke regeerders? (b) Hebben de ontvangers van deze brief Paulus begrepen, en hoe staat het met christenen in deze tijd?
4 Ongeveer in het jaar 56 schreef Paulus aan de christelijke gemeente in de hoofdstad van het Romeinse Rijk. In hoofdstuk dertien van zijn brief behandelde hij speciaal dit geschilpunt. Dit was meer dan tweehonderd jaar voordat de zogenaamde christenheid ontstond (in de vierde eeuw). Paulus schreef te midden van het heidense Romeinse Rijk, voordat er zogenaamd christelijke koningen bestonden die er aanspraak op maakten te regeren op grond van een goddelijk recht en „bij de gratie Gods”. Daarom schreef Paulus de christenen in Rome niet over de politieke regeerders van de christenheid, maar over heidense regeerders, zoals caesar en zijn bestuurders en koningen van de afzonderlijke natiën. Vooral in Rome dienden de christenen over deze vraag tot klaarheid te komen: Wereldse regeerders zijn geen christenen en hebben zich niet aan Jehovah God opgedragen; hebben christenen dan toch verplichtingen ten aanzien van zulke bestaande regeerders die het land besturen, ja zelfs ook het land Palestina met zijn stad Jeruzalem? In het belang van het christendom diende de Romeinse gemeente over dit strijdpunt een duidelijk begrip te hebben en met een verlicht geweten te handelen. Paulus behandelde in zijn brief aan hen deze zaak zeer tactvol. Hij heeft zich zeer zeker duidelijk genoeg uitgedrukt en zij hebben begrepen wat hij bedoelde; toch bestaan er nu, negentien eeuwen later, nog geschillen over wat Paulus bedoelde, zoals onlangs ander de aandacht van de wereld werd gebracht door een religieuze gebeurtenis in het verdeelde Duitsland.a
5, 6. (a) Ten behoeve van wie schreef Paulus Romeinen 13:1-7, maar welke vraag rijst er in dit verband? (b) Wat zal ons helpen het juiste antwoord op de vraag te vernemen, en wat gaan wij derhalve nu doen?
5 Paulus richtte zijn brief „aan alle geliefden Gods, geroepen heiligen, die te Rome zijn”, en schreef dus ten behoeve van de christelijke gemeente (Rom. 1:7). Niet alle dingen die hij in deze brief bespreekt, hebben echter betrekking op aangelegenheden binnen de gemeente. Thans is dus de grote vraag: Heeft hetgeen waar Paulus in Romeinen, hoofdstuk dertien, de verzen 1 tot en met 7, over schreef nu betrekking op aangelegenheden binnen of buiten de gemeente? Allereerst zullen de verzen die de inleiding vormen tot hoofdstuk dertien, ons helpen om dit te bepalen. Wij dienen te bedenken dat Paulus niet zelf zijn brief in verzen en hoofdstukken heeft verdeeld; hij schreef zijn materiaal in de vorm van een brief, niet in de vorm van een modern boek of een bijbel in moderne stijl. Wij hebben er geen bewijs voor dat hij een scheiding maakte tussen dat wat nu hoofdstuk 13:1-7 is en het hieraan voorafgaande. Laten wij daarom, om het verband met de inleiding goed te begrijpen, zonder onderbreking hetgeen nu hoofdstuk 12:17-21 tot en met hoofdstuk 13:1-7 (NW) is, eens doorlezen:
6 „Vergeldt niemand kwaad met kwaad. Verschaft voortreffelijke dingen voor het oog van alle mensen. Zijt indien mogelijk, voor zover het van u afhangt, vredelievend jegens alle mensen. Wreekt uzelf niet, geliefden, maar geeft plaats aan de gramschap; want er staat geschreven: ’Aan mij is de wraak; ik zal vergelden, zegt Jehovah.’ Maar: ’indien uw vijand honger heeft, geef hem te eten; indien hij dorst heeft, geef hem iets te drinken; want door dit te doen, zult gij vurige kolen op zijn hoofd stapelen.’ Laat u niet overwinnen door het kwade, maar blijf het kwade overwinnen met het goede. Iedere ziel zij onderworpen aan de superieure autoriteiten, want er is geen autoriteit dan door God; de bestaande autoriteiten zijn door God in hun respectieve posities geplaatst. Wie zich daarom tegen de autoriteit verzet, heeft zich tegen de regeling Gods gesteld; zij die zich ertegen hebben gesteld, zullen een oordeel voor zichzelf ontvangen. Want zij die regeren, zijn niet voor de goede, maar voor de slechte daad een voorwerp van vrees. Wilt gij dan geen vrees hebben voor de autoriteit? Blijf het goede doen, en gij zult lof van haar hebben; want ze is Gods dienares voor u, tot uw welzijn. Maar indien gij het slechte doet, vrees dan; want het is niet zonder doel dat ze het zwaard draagt; want ze is Gods dienares, een wreekster voor het tot uitdrukking brengen van gramschap jegens degene die het slechte beoefent. Er is daarom een dwingende reden voor ulieden om in onderworpenheid te zijn, niet alleen vanwege die gramschap maar ook vanwege uw geweten. Want daarom betaalt gij ook belastingen; want zij zijn Gods openbare dienaren die juist dit doel voortdurend dienen. Geeft allen wat hun toekomt, aan hem die vraagt om belasting, de belasting; aan hem die vraagt om schatting, de schatting; aan hem die vraagt om vrees, die vrees; aan hem die vraagt om eer, die eer.”
7. Waar moeten de „superieure autoriteiten” zich, op grond van het verband waarin dit onderwerp ter sprake komt, logischerwijs bevinden?
7 Uit het bovenaangehaalde blijkt duidelijk dat Paulus in de laatste vijf verzen van hoofdstuk twaalf Gods heiligen vertelt hoe zij zich onder mensen buiten de christelijke organisatie dienen te gedragen; „alle mensen” sluit hier zelfs een vijand in die christenen kwaad berokkent, dus een persoon van buiten de christelijke gemeente en niet erbinnen. Dan gaat Paulus onmiddellijk daarna over tot zijn bespreking van de „superieure autoriteiten”, waaruit blijkt dat zijn blik niet gericht is op wat binnen, maar op wat buiten de gemeente is. Op grond van het verband waarin deze passage staat, moeten de „superieure autoriteiten” zich logischerwijs in de wereld buiten de gemeente bevinden.b Wij kunnen zeker onze ogen niet sluiten voor het feit dat er buiten de christelijke gemeente autoriteiten bestaan.
8. (a) Welk oorspronkelijke woord gebruikte Paulus voor „autoriteit”, en op wie werd dit woord van toepassing gebracht? (b) Op welke wijze werd dit woord door Satan de Duivel en door een Romeinse hoofdman over honderd in Kapérnaüm gebruikt?
8 Alhoewel de gemeente in Rome was, schreef Paulus in het Grieks, niet in het Latijn. Het Griekse woord dat Paulus voor „autoriteit” gebruikte, was exousia. Lezers van de oude Griekse Septuaginta vertaling van de Hebreeuwse Geschriften waren zeer bekend met dat woord exousia zoals het van toepassing werd gebracht op heidense regeringsvormen of heerschappij. (Zie Daniël 7:6, 14, 17; 11:5.) Zelfs Satan de Duivel maakte aanspraak op autoriteit. Toen hij Jezus Christus met wereldheerschappij en macht trachtte te verleiden, zei hij tot hem: „Ik zal u al deze autoriteit [exousia] en de heerlijkheid ervan geven, want ze is mij overgegeven en ik geef ze aan wie ik ook wil.” Jezus weigerde echter met Gods grootste vijand over wereldheerschappij te onderhandelen (Luk. 4:6-8, NW). Later, toen een Romeinse hoofdman over honderd te Kapérnaüm Jezus verzocht zijn dienstknecht te genezen, gebruikte hij dezelfde woorden als die welke men in Romeinen 13:1 tegenkomt en zei: „Spreek slechts het woord en mijn dienstknecht zal genezen. Want ook ik ben iemand die onder autoriteit staat, met soldaten onder mij, en ik zeg tot deze: ’Ga weg!’ en hij gaat weg.” — Matth. 8:5-9; Luk. 7:8, NW.
WERELDSE AUTORITEITEN
9. Op welke wijze pasten Jezus en zijn vijanden dit woord op wereldse autoriteiten toe?
9 Toen Jezus zijn discipelen vooruit waarschuwde voor de vervolging door vijanden van het christendom, zei hij: „Wanneer zij u voor openbare bijeenkomsten, overheidspersonen en autoriteiten brengen, maakt u er dan niet bezorgd over hoe of wat gij ter verdediging zult spreken” (Luk. 12:11, NW). De joodse religieuze leiders zonden mannen die voorgaven rechtvaardig te zijn, om met Jezus te spreken, „opdat zij hem in woorden zouden kunnen vangen, ten einde hem aan de regering en aan de autoriteit van de bestuurder over te leveren”, zegt Lukas 20:20 (NW). Toen Jezus zich in de hof van Gethsémane overgaf om gearresteerd te worden, zei hij tot zijn vijanden: „Dit is uw uur en de autoriteit der duisternis” (Luk. 22:53; Kol. 1:13, NW). Wat deed de bestuurder Pontius Pilatus met Jezus? „Toen hij zich er echter van had vergewist dat hij uit het rechtsgebied [exousia] van Herodes was, zond hij hem door naar Herodes” (Luk. 23:7, NW). In overeenstemming met deze autoriteit van wereldse bestuurders had Jezus vroeger al eens tot zijn apostelen gezegd: „De koningen der natiën heersen over hen en zij die over hen autoriteit hebben, worden ’Weldoeners’ genoemd. Gij zult echter niet zo doen” (Luk. 22:25, 26, NW). En het laatste boek van de bijbel, dat gebeurtenissen van onze tijd voorzegt, spreekt over tien symbolische koningen en zegt: „Zij ontvangen wel één uur autoriteit als koningen met het wilde beest. Dezen hebben één gedachte en daarom geven zij hun macht en autoriteit aan het wilde beest” (Openb. 17:12, 13, NW). Dit zijn dus allemaal wereldse „autoriteiten”.
10. Verheft het bijvoeglijke naamwoord „superieure”, dat op die „autoriteiten” van toepassing wordt gebracht, hen boven deze wereld, en waardoor wordt ons antwoord op de vraag bepaald?
10 Iemand kan echter de tegenwerping maken dat Paulus de autoriteiten in Romeinen 13:1 ’superieur’ noemt, en worden deze autoriteiten door die uitdrukking niet boven deze wereld verheven? Kan er enige autoriteit ’superieur’ zijn aan God? Neen, doch Paulus herinnert ons eraan dat deze „autoriteiten”, ondanks het feit dat zij ’superieur’ zijn, toch aan God zijn onderworpen. Hoe dat zo? Paulus zegt: „Er is geen autoriteit dan door God; de bestaande autoriteiten zijn [door wie?] door God in hun respectieve posities geplaatst.” Indien God hen ten opzichte van zichzelf en van elkaar in hun respectieve posities heeft geplaatst, moeten zulke „superieure autoriteiten” wel aan God, die de Allerhoogste is, onderworpen zijn (Luk. 6:35; Hand. 7:48; Hebr. 7:1). Volgens het Griekse deelwoord dat Paulus hier gebruikt, betekent ’superieur’: „macht hebben over; hoger (of beter) zijn; verheven boven; uitnemend zijn boven”, en niet noodzakelijkerwijs allerhoogst. Laten wij eens zien hoe dit Griekse werkwoord op andere plaatsen wordt gebruikt.
11. Hoe wordt hetzelfde Griekse werkwoord in 1 Timótheüs 2:1, 2; 1 Petrus 2:13 en Filippenzen 2:3 gebruikt?
11 In 1 Timótheüs 2:1, 2, waar Paulus het bidden voor alle soorten van mensen bespreekt, zegt hij dat gebeden zullen worden opgezonden „betreffende alle soorten van mensen, betreffende koningen en allen die een hoge positie bekleden”. De uitdrukking „hoge positie” is de vertaling van het Griekse zelfstandige naamwoord huperochè, afgeleid van het werkwoord huperechein, van welk werkwoord Paulus in Romeinen 13:1 het deelwoord gebruikt. Petrus gebruikt hetzelfde Griekse werkwoord in 1 Petrus 2:13 (NW) en spreekt over een koning als „iemand die superieur is”. Ook zegt de apostel Paulus in Filippenzen 2:3 (NW), als hij de christenen in de gemeente zegt dat zij naar elkaar dienen om te zien: „Met ootmoedigheid des geestes de anderen superieur aan uzelf achtend”, doch natuurlijk niet allerhoogst zoals Jehovah God.
AAN WIE „SUPERIEUR”?
12. Bevinden zich buiten in de wereld mensen die een hogere positie bekleden dan christenen, en wat herinneren christenen zich in dit verband?
12 Er zijn niettemin buiten in de wereld, waar christenen zich bevinden alhoewel zij er geen deel van uitmaken, toch mensen die een hogere positie bekleden en meer autoriteit bezitten dan ware christenen. Dit is het geval met politieke regeringen, want christenen zoals Jehovah’s getuigen die zich werkelijk hebben opgedragen, mengen zich niet in de politiek en trachten niet een politiek ambt te verkrijgen. Zij herinneren zich echter koning Salomo’s woorden in Prediker 5:8 (NW; vs. 7, NBG), die erop neerkomen dat Jehovah God hoger is dan de hoogste aardbewoner, en die luiden: „Wanneer gij enige onderdrukking ziet van hem die weinig middelen heeft en indien gij ziet dat in een rechtsgebied het recht en de rechtvaardigheid op gewelddadige wijze worden weggenomen, verwondert u dan niet over de zaak, want die hoger is dan de hoge, waakt, en er zijn er die hoog boven hen zijn.”
13. Waarom dient „iedere ziel” onderworpen te zijn, en waaruit blijkt dat dit niet op de hemelse engelen van toepassing is?
13 Aangezien christenen het contact met wereldse regeringen niet kunnen vermijden, zegt Paulus tot de christenen in Rome: „Iedere ziel zij onderworpen aan de superieure autoriteiten.” Hij herinnert hen eraan dat zij zielen zijn en dat hun leven als ziel erbij betrokken is. Op iedere ziel, iedere persoon in de gemeente, rust de plicht deze onderworpenheid te betonen. Niemand wordt hiervan vrijgesteld, en Paulus’ loopbaan bewijst dat ook hijzelf hierop geen uitzondering vormde. Hoever dient deze onderwerping van christenen te gaan? Tot het uiterste? Beslist niet. Bedenk dat Romeinen 13:1 niet tot de engelen in de hemel is gericht, die alleen aan God en zijn verheerlijkte Zoon Jezus Christus onderworpen zijn (Hebr. 1:5, 6; 1 Petr. 3:21, 22). Engelen uit de hemel hebben in vroeger tijden tegen menselijke politieke regeringen gestreden en zij zullen dit in de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” weer doen (Openb. 16:14-16, NW; 19:14-20). Romeinen 13:1 is niet tot hen gericht, maar tot christenen hier op aarde, waar de politieke regeringen van dit samenstel van dingen nog steeds bestaan.
14. Wat zijn enkele van de beperkte terreinen van onderwerping binnen de grenzen waarvan christenen gehoorzaamheid in acht moeten nemen?
14 Er zijn hier op aarde veel beperkte terreinen van onderwerping binnen de grenzen waarvan christenen volgens Gods geschreven Woord gehoorzaamheid in acht moeten nemen. Zelfs Jezus bleef als jongen in Nazareth „onderworpen” aan zijn aardse verzorgers Jozef en Maria (Luk. 2:51, 52, NW; Gal. 4:1-5). Zo wordt in 1 Timótheüs 3:4 (NW) en Efeziërs 6:1-4 aan kinderen bevolen zich te onderwerpen aan christelijke ouders; jongere christenen dienen onderworpen te zijn aan ouderen (1 Petr. 5:5); slaven of dienstknechten aan hun eigenaar of meester (Tit. 2:9; 1 Petr. 2:18, NW; Ef. 6:5-8); vrouwen aan hun echtgenoot (Kol. 3:18; Tit. 2:5; 1 Petr. 3:1, 5; Ef. 5:22-24, NW); vrouwen aan de broeders in de gemeente (1 Kor. 14:33, 34, NW), en de leden van de gemeente aan broeders die getrouw de leiding over hen hebben (1 Kor. 16:16, NW). Dit zijn allemaal gevallen van een betrekkelijke onderwerping, die beperkt is; want wij dienen bovenal te doen wat Jakobus 4:7 christenen aanraadt: „Onderwerpt u dus aan God, maar biedt weerstand aan den duivel, en hij zal van u vlieden.”
15. Wat voor onderworpenheid moet er derhalve aan „superieure autoriteiten” worden betoond, en waarom?
15 Op dezelfde wijze is de onderwerping van christenen aan de „superieure autoriteiten” van deze oude wereld slechts betrekkelijk, want God en het geweten worden hierbij niet buiten beschouwing gelaten. De apostel Paulus zegt bijvoorbeeld dat één reden waarom elke ziel onderworpen dient te zijn, is, dat ’er geen autoriteit is dan door God’.
ONDER GODS TOELATING
16. Hoe komt het dat Satan de Duivel autoriteit bezit, en wat heeft hij ermee gedaan?
16 Welke macht Satan de Duivel ook bezit, hij heeft deze oorspronkelijk van God gekregen. Toch moeten wij ons geen enkel ogenblik aan de Duivel onderwerpen, maar hem weerstaan. Hem is onzichtbare autoriteit over deze oude wereld verleend; anders zou hij Jezus, toen hij hem tot zonde trachtte te verleiden, nooit wereldomvattende autoriteit hebben kunnen aanbieden. Iemand die macht en autoriteit bezit, kan deze overdragen of een deel ervan aan anderen geven. Satan heeft dit ten opzichte van zijn zichtbare organisatie op aarde gedaan. Openbaring 13:1, 2 (NW) beschrijft deze organisatie als een wild beest en zegt: „En de draak gaf het beest zijn macht en zijn troon en grote autoriteit.”
17. Onderwerpen christenen zich, wanneer zij zich aan politieke regeringen onderwerpen, aan Satan, en wat maakt het verschil uit?
17 Dit alles is natuurlijk slechts onder Gods toelating gebeurd en de politieke regeringen en heerschappijen die heden ten dage bestaan, zijn er het gevolg van geweest. Satan de Duivel is echter geen zichtbare aardse autoriteit ten aanzien van wie christenen het bevel hebben ontvangen zich te onderwerpen. Wanneer christenen zich aan de bestaande zichtbare, aardse, menselijke regeringen of „superieure autoriteiten” onderwerpen, onderwerpen zij zich niet aan Satan de Duivel, de Draak. Zij gehoorzamen slechts Gods bevel.
18, 19. (a) Op grond van welke bekendmaking van zijn voornemen heeft God zich ervan weerhouden Satan te vernietigen? (b) Wat moest God met betrekking tot het beloofde „zaad” bewijzen?
18 Vanaf de vloed in Noachs dagen tot nu toe heeft Satan de Duivel zijn macht en autoriteit slechts onder Gods toelating kunnen uitoefenen. God heeft zich er alleen op grond van wat hij nadat Adam en Eva hadden gezondigd in de hof van Eden tot Satan had gezegd, van weerhouden hem te vernietigen. God zei: „Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw en tussen uw zaad en haar zaad. Hij zal u in de kop vermorzelen en gij zult hem in de hiel vermorzelen.” — Gen. 3:15, NW.
19 Er werd de Duivel tijd en vrijheid van handelen toegestaan om de thans gerezen strijdvraag: Wie bezit de universele soevereiniteit, Jehovah God of Satan de Duivel? te beslechten. Aangezien bovendien nog het Zaad of Nageslacht van Gods „vrouw” bij de strijdvraag betrokken was, diende God eveneens het volgende te bewijzen: Ondanks de zondeval van de eerste volmaakte mens onder de druk van Satan de Duivel, is Jehovah God toch in staat om op aarde, middenin de wereld van de Duivel, een Zaad of Nageslacht te plaatsen dat God trouw zal blijven. De onderwerping van dit Zaad aan aardse „superieure autoriteiten” zou er niet toe leiden dat dit Zaad of Nageslacht God ontrouw zou worden of zijn rechtschapenheid jegens God zou verbreken.
20. Wat blijkt uit het geval van Job van het land Uz, en wat werd hierdoor afgebeeld?
20 Dat God Satan toestaat zijn macht tegen rechtschapen mannen Gods te gebruiken, blijkt uit het geval van de geduldige Job in het land Uz. Toen Jehovah God door Satan de Duivel werd uitgedaagd, zei hij hem betreffende de getrouwe Job: „Zie, al wat hij bezit, zij in uw macht; alleen tegen hemzelf zult gij uw hand niet uitstrekken!” Toen Satan geen succes bleek te hebben, daagde hij God voor de tweede maal uit, en deze zei betreffende Job: „Hij zij in uw macht; alleen, spaar zijn leven.” Job bewees opnieuw dat Satan de Duivel een leugenaar was. Hierdoor werd afgebeeld hoe Satan volkomen zou falen wanneer hem zou worden toegestaan zijn macht tegen het Zaad of Nageslacht van Gods „vrouw” te gebruiken. — Job 1:12; 2:6.
21, 22. (a) Hoe komt het derhalve dat „superieure autoriteiten” tot nu toe autoriteit hebben kunnen oefenen? (b) Op welke wijze maakte Jezus dit punt duidelijk toen hij voor de Romeinse bestuurder stond?
21 Zoals het met Satan is, zo is het ook met de zichtbare, menselijke „superieure autoriteiten”. Dezen zouden geen autoriteit kunnen oefenen, tenzij onder Gods toelating op grond van de hierbij betrokken strijdvraag. Dienovereenkomstig zei de Voornaamste vertegenwoordiger van het Zaad van Gods „vrouw”, namelijk Jezus Christus, toen hij voor de aardse superieure autoriteit in Judéa, de Romeinse bestuurder Pontius Pilatus, stond, iets wat zeer veel licht op de zaak werpt. Jezus stond toen terecht, waarbij het om zijn menselijke leven ging.
22 Toen Jezus weigerde de Romeinse bestuurder over zijn hemelse oorsprong te vertellen, „zei Pilatus tot hem: ’Spreekt gij niet tot mij? Weet gij niet dat ik autoriteit heb u vrij te laten en dat ik autoriteit heb u aan de paal te laten hangen?’ Jezus antwoordde hem: ’Gij zoudt in het geheel geen autoriteit tegen mij hebben indien het u niet van boven was verleend’” (Joh. 19:9-11, NW). Pilatus was alleen maar in staat zijn aardse autoriteit tegen Jezus te gebruiken en hem ter dood te laten brengen, omdat God hem deze autoriteit had verleend.
23. Hoe geldt dit met betrekking tot alle andere politieke „superieure autoriteiten” wanneer zij tegen de andere leden van het zaad optreden, en hoe stemt An American Translation hiermee in?
23 Ditzelfde geldt met betrekking tot alle andere politieke „superieure autoriteiten” wanneer zij optreden tegen de andere getrouwe leden van het zaad of nageslacht van Gods „vrouw”; bijvoorbeeld wanneer zij optreden tegen de „overgeblevenen van haar zaad” in onze tijd (Openb. 12:13, 17, NW). Daarom hebben Paulus’ woorden in Romeinen 13:1 betrekking op de toegestane macht die deze „superieure autoriteiten” bezitten. In overeenstemming hiermee vertaalt An American Translation van de bijbel Romeinen 13:1 als volgt: „Iedereen moet de autoriteiten die boven hem staan, gehoorzamen, want geen autoriteit kan bestaan zonder de toestemming van God.”
24. Heeft een dergelijke verleende autoriteit een schadelijke uitwerking op Gods volk, en wordt de autoriteit volgens goddelijk recht uitgeoefend?
24 Ongeacht hoe deze verleende autoriteit ook door onvolmaakte, zondige menselijke regeerders wordt gebruikt, ze zal Gods getrouwe volk niet voor eeuwig schaden; ze zal veeleer het eeuwige welzijn van dit volk tot gevolg hebben. God ziet erop toe hoe mensen met autoriteit deze gebruiken. Een goed of een verkeerd gebruik ervan geschiedt, zoals zijn eigen geschreven Woord aantoont, niet zonder dat hij ervan op de hoogte is. Daarom moet dit gebruik wel met Gods toestemming gebeuren, en niet omdat de „superieure autoriteiten” volgens goddelijk recht regeren.
DE „BESTAANDE AUTORITEITEN” ZOALS ZE ZIJN GEPLAATST
25. In welke betrekking staan de „bestaande autoriteiten” tot God?
25 Aansluitend op de gedachte betreffende Gods toelating, gaat Romeinen 13:1 verder met te zeggen: „De bestaande autoriteiten zijn door God in hun respectieve posities geplaatst.” Het Griekse werkwoord dat Paulus hier heeft gebruikt, namelijk tassoo, betekent „ordenen; regelen; in een bepaalde volgorde opstellen”, zoals in Lukas 7:8, waar het de betekenis heeft van onder het bevel van iemand anders geplaatst te zijn. Het heeft dus betrekking op het regelen van bepaalde aangelegenheden (Matth. 28:16, NW; Hand. 28:23; 15:2). Wij moeten niet nalaten op te merken dat Romeinen 13:1 niet zegt dat de bestaande autoriteiten door God geschapen zijn. Hij is niet hun Schepper. Hij liet slechts toe dat zij ontstonden. Hij heeft hun ontstaan zelfs voorzien. Hij voorzei hun komst aangezien hij van plan was hun ontstaan toe te laten. Hij hield steeds de verhouding tussen deze „superieure autoriteiten” op aarde en het Zaad of Nageslacht van zijn „vrouw” in gedachten.
26. Met het oog waarop heeft God de grenzen van de wereldse volken vastgesteld, en waarom?
26 Wij zien dit in het geval van de joodse natie Israël of Jakob uit de oudheid. Gods profeet Mozes leidde de natie Israël (of Jakob) uit Egypte en passeerde op weg naar de grenzen van het Beloofde Land Kanaän een aantal wereldse natiën. Daar aan de grens componeerde Mozes voor zijn dood een profetisch lied, waarin hij het volgende zei: „Toen de Allerhoogste [Jehovah God] aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde, heeft Hij de grenzen der volken vastgesteld naar het aantal der zonen van Israël. Want des HEREN deel is zijn volk, Jakob het Hem toegemeten erfdeel. Zo heeft hem de HERE alleen geleid, en geen vreemde god stond hem terzijde” (Deut. 32:8, 9, 12). Uit deze natie kwam in vervulling van de bijbelse profetieën de Voornaamste van het Zaad van Gods „vrouw” voort, alsmede duizenden andere leden van haar zaad. Wij kunnen dus begrijpen waarom Jehovah de grenzen der wereldse volken heeft vastgesteld „naar het aantal der zonen van Israël”. Hij stelde belang in het voortbrengen van dit Zaad.
27. Wat zei Paulus, die dezelfde gedachte was toegedaan, tot het hooggerechtshof in Athene, en hoe werd dit in het geval van Abraham, Isaäk en Jakob geïllustreerd?
27 De apostel Paulus was dezelfde gedachte toegedaan toen hij tot het hooggerechtshof te Athene in Griekenland zei: „De God, die de wereld en al wat daarin is, gemaakt heeft, die de Heer is van hemel en aarde, Hij woont niet in tempels, door handen gemaakt. . . . Hij heeft uit één vader alle volken der mensheid gemaakt, en ze over de ganse aarde doen wonen; Hij stelde bepaalde tijden vast, en de grenzen van hun woongebied; opdat ze God zouden zoeken, of ze Hem misschien al tastende mochten vinden, daar Hij toch niet ver is van ieder van ons” (Hand. 17:24, 26, 27, PC). Hoe God de bepaalde tijden voor hun bestaan en de grenzen van hun woongebied heeft vastgesteld, kunnen wij uit de bijbelse geschiedenis vernemen. Toen Abraham, Isaäk en Jakob in het Beloofde Land Kanaän rondtrokken, stond Jehovah de heidense Kanaänieten toe het land in bezit te houden en er autoriteit te oefenen; en Abraham, Isaäk en Jakob dienden deze te erkennen. „Toen zij . . . van volk tot volk trokken, van het ene koninkrijk tot de andere natie, gedoogde Hij niet, dat enig mens hen verdrukte, en bestrafte Hij koningen om hunnentwil: Raakt mijn gezalfden niet aan, en doet mijn profeten geen kwaad.” — Ps. 105:13-15.
28, 29. (a) Wat heeft God, toen de „ongerechtigheid der Amorieten” vol was, ten aanzien van zijn volk, Abrahams nakomelingen, gedaan? (b) Wat mocht de natie Israël op deze tocht naar het land Kanaän niet doen?
28 Honderden jaren later, toen de maat van de „ongerechtigheid der Amorieten” in Kanaän vol was en de door Jehovah bepaalde tijd aanbrak om hen uit het Beloofde Land uit te roeien, leidde hij de nakomelingen van Abraham, Isaäk en Jakob door de hand van Mozes uit Egypte. Hij liet hen door de woestijn en langs of door verschillende natiën trekken tot aan de oostelijke oever van de rivier de Jordaan. — Gen. 15:13-21; Ps. 105:26-45.
29 God liet niet toe dat zijn natie Israël op deze tocht naar het land Kanaän de natiën Edom (of Ezau; gebergte Seïr), Moab en Ammon zou molesteren, onder de voet lopen of uitroeien. Waarom niet? „Omdat Ik”, zei Jehovah, „het gebergte Seïr aan Esau tot een bezitting gegeven heb.” „Benauw Moab niet, en daag het niet uit ten strijde, want Ik zal u van zijn land niets in bezit geven, omdat Ik Ar aan de zonen van Lot tot een bezitting gegeven heb. . . . Ik zal u van het land der Ammonieten niets in bezit geven, omdat Ik het aan de zonen van Lot tot een bezitting gegeven heb.” — Deut. 2:5, 9, 19.
30. Hoe behandelde God andere natiën door bemiddeling van Israël, en waarom bleven enkele vijandige natiën in het land Kanaän bestaan?
30 Jehovah bestemde echter andere natiën ertoe om door zijn uitverkoren volk Israël vernietigd te worden, zoals de Amorieten onder koning Sihon; ook de Amorieten onder koning Og van Basan en de Kanaänieten ten westen van de rivier de Jordaan (Deut. 2:31 tot en met 3:13). Toen echter de binnenvallende natie Israël haar goddelijke ijver verloor en in gebreke bleef de Kanaänieten, zoals de Filistijnen, Sidoniërs, Hethieten, Hevieten, Amorieten, Ferezieten en Jebusieten, te vernietigen of te onderwerpen, verklaarde Jehovah dat hij deze vijanden als een plaag en een valstrik voor de Israëlieten zou laten blijven bestaan. — Richt. 2:20 tot en met 3:6.
31. Hoe bezag God zowel vóór als gedurende de „bestemde tijden der natiën” de andere natiën rondom Israël?
31 Jehovah was zich terdege bewust van het bestaan van al de andere heidense natiën rondom zijn uitverkoren volk, zoals Babel (Babylon), Assyrië, Syrië en ook Egypte, waarover hij wel plagen had gebracht, maar dat hij toch had laten bestaan. Dit was vóór het begin van de tijden der heidenen in 607 v. Chr. Jehovah God had zelf die „bestemde tijden der natiën” voorzegd, en zijn Zoon, Jezus Christus, heeft ze in zijn profetie over het einde van dit wereldse samenstel van dingen eveneens genoemd (Luk. 21:24, NW; Jer. 25:8-29; Deut. 28:64-68; Lev. 26:31-41). Door bemiddeling van zijn profeten Jesaja, Jeremia, Ezechiël en Daniël voorzei Jehovah ook de volgorde waarin de wereldmachten, te beginnen met Babylon, elkaar gedurende deze tijden der heidenen zouden opvolgen, totdat deze tijden in 1914 (n. Chr.) zouden eindigen.c
32. Wat voorzei God betreffende de nationale groepen of verenigingen vanaf 1914, en gedurende welke tijd schreef Paulus zijn brief over de „superieure autoriteiten”?
32 Het laatste boek van de bijbel heeft door middel van schokkende symbolen de nationale groepen of verenigingen voorzegd die gedurende deze „tijd van het einde” vanaf 1914 zouden bestaan; bijvoorbeeld de zichtbare aardse organisatie van de Duivel, ook de Brits-Amerikaanse dualistische wereldmacht, de Volkenbond en de Verenigde Naties (Openb. 13:1 tot en met 19:20). Jehovah God heeft eveneens de vernietiging van deze „superieure autoriteiten” in de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” voorzegd. De apostel Paulus schreef zijn brief over deze „superieure autoriteiten” gedurende de tijden der heidenen in de dagen van het Romeinse Rijk. De Wachttoren publiceert dit artikel hierover ruim achtenveertig jaar nadat de tijden der heidenen in 1914 eindigden.
33. Is Romeinen 13:1 niet meer na 1914 van toepassing, of wanneer eindigt de toepassing ervan?
33 Romeinen 13:1 is echter ook na 1914 nog steeds van toepassing. Ondanks het einde van de „bestemde tijden der natiën” in dat jaar bleven de heidense „superieure autoriteiten” op aarde bestaan, doch nu onder het oordeel van Gods koninkrijk, dat in 1914 in de hemelen was opgericht, met Gods Zoon Jezus Christus aan zijn rechterhand op de troon. Die heidense „superieure autoriteiten” bestaan nog steeds, alhoewel ze aan vele veranderingen en verschuivingen onderhevig zijn. De Almachtige God zal dit blijven toestaan totdat zijn werk van het bijeenverzamelen van op schapen gelijkende mensen uit de natiën overeenkomstig zijn wil voltooid is. Dan zal hij de universele oorlog, Armageddon genaamd, beginnen om hen te vernietigen.
VERSCHIL IN WETTEN
34. Hoe komt het dat er veranderingen of verschillen in wetten hebben bestaan, en is dit alleen met heidense natiën het geval geweest?
34 Daar de wereldmachten gedurende de tijden der heidenen één voor één een dominerende positie op het wereldtoneel hebben ingenomen, kwam er natuurlijk van tijd tot tijd een verandering in de wetten die het onderworpen volk diende te gehoorzamen. Ook de plaatselijke wetten van het ene land verschilden overeenkomstig de wettelijke opvattingen van de plaatselijk regerende autoriteiten, van die in andere landen. De wetten in het ene land kunnen tegengesteld zijn geweest aan die in een ander land. Zelfs Gods wetten voor zijn volk veranderden soms. De natie Israël stond bijvoorbeeld onder de wetten van het oude verbond, dat Jehovah door bemiddeling van Mozes met hen had gesloten, terwijl de „heilige natie” van het geestelijke Israël sedert 33 n. Chr. onder de christelijke wetten van Gods nieuwe verbond door bemiddeling van zijn Zoon Jezus Christus heeft gestaan. Hij verbood de joden uit de oudheid vet, varkensvlees en onreine dieren te eten, doch volgens Zijn huidige wetten mogen christenen dit thans wel. Toch is God in dit opzicht niet met zichzelf in tegenspraak geweest.
35. Hoe komt het dat vele van dergelijke heidense wetten met het christelijke geweten in overeenstemming zijn?
35 Menselijke wetten verschillen van land tot land en van tijd tot tijd en kunnen tegenstrijdig zijn, doch niet al deze heidense wetten zijn in strijd met het geweten van Gods volk. Vele van dergelijke wetten zijn met het christelijke geweten in overeenstemming, ofschoon de heidense wetgevers niet door het judaïsme of het christendom werden beïnvloed. Hoe is dit mogelijk? Heel eenvoudig omdat alle natiën en volken zijn afgestamd van de ene oorspronkelijke man Adam en zijn vrouw Eva, in wie God het gevoel voor goed en kwaad, dat men „geweten” noemt, had geplant. Behalve dit oorspronkelijke begin hebben alle volken een begin van een wat jongere datum gehad uit rechtvaardige voorouders, uit de overlevenden van de wereldomvattende vloed van drieënveertig eeuwen geleden, namelijk Noach en zijn drie zoons, samen met hun vrouwen, of acht personen in totaal.
36, 37. Wat blijkt, zoals door Paulus wordt uiteengezet, uit zulke wetten?
36 Het geweten is onafscheidelijk met de mens verbonden, want het werd door God tot een deel van de mens gemaakt. Duizenden jaren zijn er sinds de Vloed voorbijgegaan en toch is gedurende al deze tijd niet al het geweten verdwenen, zelfs niet bij hen die niet tot Gods uitverkoren, opgedragen volk behoren of er in het verleden toe behoord hebben. Daarom blijkt uit veel van hun wetten dat er nog wel iets van dit door God gegeven geweten is blijven hangen. Juist over dit punt zei Paulus tot de christenen te Rome:
37 „De daders der wet zullen rechtvaardig worden verklaard. Want wanneer de mensen der natiën die geen wet hebben, van nature de dingen der wet doen, zijn deze mensen, alhoewel zonder wet, zichzelf tot wet. [Hoe dan wel?] Juist zij demonstreren dat de aangelegenheid der wet in hun hart geschreven staat, terwijl hun geweten met hen getuigt en zij in hun gedachten worden beschuldigd of zelfs verontschuldigd.” — Rom. 2:13-16, NW.
38, 39. (a) Wat doen christenen, wanneer zij zich onderwerpen, met betrekking tot de wetten van de „superieure autoriteiten”? (b) Wat wordt door het geval van Daniël en zijn drie metgezellen onder Nebukadnezar aangetoond met betrekking tot gehoorzaamheid, en hoe tonen christenen in deze tijd dat zij niet wetteloos zijn ten opzichte van God?
38 Wanneer christenen zich daarom aan heidense „superieure autoriteiten”, met hun verschillende stelsels op het gebied van bestuur en wetten onderwerpen, schikken zij zich naar de wetten die gebaseerd zijn op het geweten en derhalve in overeenstemming zijn met hetgeen God oorspronkelijk in ’s mensen hart heeft geschreven. Aangezien de onderwerping van de christen aan wereldse „superieure autoriteiten” slechts betrekkelijk is, zijn zij niet verplicht wereldse wetten die in strijd zijn met de wetten van de Allerhoogste Wetgever, Jehovah God, te gehoorzamen. Zelfs gedurende de tijden der heidenen weigerde de profeet Daniël de Medo-Perzische wet te gehoorzamen die hem verbood regelmatig elke dag tot Jehovah te bidden. De wonderbaarlijke bevrijding van Daniël uit de leeuwenkuil bewijst dat hij er goed aan had gedaan zich niet op zo’n schaal aan koning Darius te onderwerpen dat hij Gods wet zou overtreden. — Dan. 6:1-23.
39 Ondanks dat zij gevangenen van Babylon waren, hebben Daniëls drie Hebreeuwse metgezellen de wet van de keizer, die van hen eiste dat zij zich in aanbidding voor een gouden afgod zouden neerbuigen, niet gehoorzaamd. Dat zij levend en ongedeerd uit de extra opgestookte vurige oven kwamen, bewees dat zij er goed aan hadden gedaan gewetensvol te weigeren de keizer te gehoorzamen en de wet van de Allerhoogste God tegen afgoderij te overtreden (Dan. 3:1-30). Evenals deze getuigen van Jehovah uit de oudheid weigeren Jehovah’s getuigen thans gehoorzaam te zijn aan door mensen gemaakte wetten die met Gods wet in strijd zijn. Zij zijn ten opzichte van God niet wetteloos en daarom gehoorzamen zij alle wetten van de heidense „superieure autoriteiten” die niet in strijd zijn met Gods wet. Zo kunnen zij dus onderworpen zijn als burgers die de wet eerbiedigen.
40. (a) Indien de „bestaande autoriteiten” door God in hun posities zijn geplaatst, in welke verhouding staan ze dan tot God zelf? (b) Bezitten die autoriteiten een autoriteit op aarde, en waarom moeten christenen zich wel aan hen onderwerpen?
40 Na een blik in de bijbelse geschiedenis geworpen te hebben en de bijbelse profetieën, zoals die onder de heidense natiën in vervulling zijn gegaan, bestudeerd te hebben, zien wij dat Romeinen 13:1 naar waarheid kan zeggen: „De bestaande autoriteiten zijn door God in hun respectieve posities geplaatst.” Hoewel Jehovah, de Allerhoogste, niet de God van de wereldse natiën en hun „superieure autoriteiten” is, heeft hij toch macht over hen. Dat Jehovah hen rangschikte of in hun respectieve posities plaatste en hun volgorde als wereldmachten bepaalde, betekende niet dat Jehovah het zo regelde dat zij hoger zouden staan dan hijzelf of zijn Christus. Bezitten de autoriteiten echter een betrekkelijke superioriteit op aarde? Ja, zelfs tegenover christenen. Hun wordt toegestaan een autoriteit te oefenen die ware christenen niet bezitten. Hoe dan wel? Doordat zulke christenen niet deelnemen aan de politiek en niet wereldse autoriteit als keizers, koningen, bestuurders, burgemeesters, enzovoorts, trachten te verkrijgen. Deze thans bestaande autoriteiten vormen een actief deel van deze wereld, die spoedig in Armageddon zal worden vernietigd, en christenen zijn geen deel van die ten ondergang gedoemde wereld. Zolang er echter onder Gods toelating autoriteiten bestaan, dienen christenen zich daar in betrekkelijke mate aan te onderwerpen.d
[Voetnoten]
a Zie het boek The Powers That Be, door een geestelijke, dr. C. D. Morrison; voor het eerst gepubliceerd in Groot-Brittannië, in 1960. Voorts het boek God and Caesar in East Germany, door R. W. Solberg, in 1960 uitgegeven. Zie het tijdschrift Ontwaakt! van 22 december 1960, de bladzijden 17-21.
b Zie Het goddelijke plan der eeuwen, door C. T. Russell, uitgegeven in 1886, de bladzijden 252 (par. 1), 267 (par. 1) en 268 (par. 1). Ook The Time Is at Hand (1889), bladzijde 81.
c Zie Jesaja 13:1 tot en met 14:4; 44:28 tot en met 45:5; Jeremia 25:12-29; Ezechiël 21:18-27; Daniël, de hoofdstukken 2, 7, 8 en 11:1 tot en met 12:4.
d Zie Zion’s Watch Tower van juni 1882, bladzijde 5. Bovendien The Watch Tower van 15 mei 1914, de bladzijden 158, 159.
[Illustratie op blz. 70]
Het Vaticaanse Manuscript No. 1209, waarop tekst vanaf het einde van Romeinen 12:10 tot en met een gedeelte van 13:8