Verenigde Staten van Amerika (Deel 1)
Ons verhaal begint in het midden van de negentiende eeuw. Huifkarren rollen nog over de open vlakten en brengen kolonisten naar verre delen van het westen van Noord-Amerika. Uitgestrekte kudden bizons of buffels — in 1850 zijn het er zo’n twintig miljoen — trekken nog tussen de Appalachen en de Rocky Mountains rond.
Van 1861 tot 1865 verwoest de verschrikkelijke Burgeroorlog het land en eist zijn tol aan mensenlevens. Daarna volgt een tijdperk van industrialisatie. In 1869 wordt de eerste transcontinentale spoorlijn voltooid. In de jaren zeventig verschijnen het elektrische licht en de telefoon op het toneel. De elektrische tram vergemakkelijkt het stadsverkeer in de jaren tachtig, en tegen het einde van de eeuw kondigen enkele auto’s luidruchtig hun aanwezigheid aan.
Wat het religieuze klimaat van dit tijdperk zou zijn, was — op zijn zachtst uitgedrukt — niet te voorspellen. Charles Darwin had in zijn werk Het ontstaan der soorten, dat in 1859 verscheen, de theorie van de evolutie van de mens omhelsd. Terwijl de georganiseerde religie tegen de evolutieleer, hogere kritiek op de bijbel, atheïsme, spiritisme en ontrouw moest strijden, hield de Rooms-Katholieke Kerk het Eerste Vaticaans Concilie (1869–1870) en deed op deze wijze een poging haar zwakker wordende positie te versterken. Verscheidene andere groepen verwachtten vol spanning de spoedige wederkomst van Christus in het vlees — doch tevergeefs.
Niettemin kwam „het besluit van het samenstel van dingen” naderbij. Ergens op Gods wereldomvattende akker moest beslist „tarwe” — ware christenen — zijn. Maar waar?
’EEN DAG VAN KLEINE DINGEN’
De tijd: omstreeks 1870. De plaats: Allegheny (Pennsylvania). In Allegheny, dat later een deel van Pittsburgh werd, zijn vele kerken. Op een avond wandelt een jonge man van achttien jaar in een van de straten van Allegheny. Zoals hij later zelf toegeeft, was zijn „geloof in vele van oudsher aanvaarde leerstellingen geschokt” en was hij „een gemakkelijke prooi van de logica van het ongeloof” geworden. Maar deze avond wordt hij door een lied aangetrokken. Hij stapt een stoffig, vuil zaaltje binnen. Met welk doel? „Om te zien of het handjevol mensen dat daar bijeenkwam, iets zinnigers te bieden had dan de geloofsbelijdenissen van de grote kerkgenootschappen”, zo bericht hij later.
De jonge man ging zitten en luisterde. Jonas Wendell, een adventist (Second Adventist), hield de preek. „Zijn uiteenzetting van de Schrift was niet geheel en al duidelijk”, merkte onze luisteraar later op. Maar ze bewerkte wel iets. Hij moest toegeven: „Ze was voldoende om, onder Gods leiding, mijn wankelend geloof in de goddelijke inspiratie van de bijbel te herstellen en mij te doen inzien dat de verslagen van de Apostelen en de Profeten onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn. Wat ik hoorde, bracht mij ertoe mijn bijbel nog ijveriger en zorgvuldiger dan voorheen te gaan bestuderen.”
Deze weetgierige jonge man was Charles Taze Russell. Hij werd op 16 februari 1852 in Allegheny geboren en was de tweede zoon van Joseph L. en Ann Eliza (Birney) Russell, die beiden van Schots-Ierse afkomst waren. Charles’ moeder, die hem bij zijn geboorte aan het werk van de Heer had opgedragen, stierf toen hij negen jaar oud was. Maar reeds vroeg kreeg Charles door zijn presbyteriaanse ouders zijn eerste indrukken van religie. Ten slotte sloot hij zich bij de nabijgelegen congregationalistische Kerk aan, daar deze er wat liberalere zienswijzen op na hield.
Als elfjarige jongen werd Charles aandeelhouder in de zaak van zijn vader, en hij schreef zelf de artikelen van de overeenkomst aangaande het bestuur van de zaak. Op vijftienjarige leeftijd had hij samen met zijn vader een groeiende filiaalonderneming van herenkledingzaken. Mettertijd hadden zij zaken in Pittsburgh, Philadelphia en op andere plaatsen.
Al die tijd was de jonge Charles een oprechte onderzoeker van de Schrift. Hij wilde God naar zijn beste vermogen dienen. Ja, toen hij twaalf jaar oud was, vond zijn vader hem eens om twee uur ’s nachts in de zaak, ijverig in de bestudering van een bijbelconcordantie verdiept, zonder dat hij had gemerkt hoe laat het was geworden.
Toen Russell ouder werd, kwam hij geestelijk in de knoop te zitten. Wat hem vooral zorgen baarde, was de leer van de eeuwige straf en de leer van de predestinatie. Hij redeneerde: „Een God die zijn macht zou gebruiken om menselijke wezens te scheppen van wie hij van tevoren wist, ja die hij daartoe predestineerde, dat zij voor eeuwig gepijnigd zouden worden, kon noch wijs noch rechtvaardig of liefdevol zijn. Zijn maatstaf zou lager zijn dan die van vele mensen” (1 Joh. 4:8). Niettemin bleef de jonge Russell in het bestaan van God geloven. Daar zijn geest zozeer door geloofsleer werd beziggehouden, onderzocht hij de verscheidene geloofsbelijdenissen van de christenheid, bestudeerde toonaangevende oosterse religies — en werd diep teleurgesteld. Waar was de waarheid te vinden?
Een latere metgezel zegt dat Russell op zeventienjarige leeftijd als volgt redeneerde: „Het heeft geen zin dat ik nog verder moeite doe om uit de geloofsbelijdenissen of uit de bijbel zelf iets zinnigs over de toekomst te weten te komen, en daarom zal ik nu maar de hele zaak vergeten en mijn onverdeelde aandacht aan het zakendoen wijden. Als ik wat geld verdien, kan ik dat gebruiken om de lijdende mensheid te helpen, al kan ik haar dan in geestelijk opzicht niets goeds doen.”
In de tijd dat de jonge Russell zich met deze gedachten bezighield, stapte hij het reeds genoemde zaaltje in Allegheny binnen en hoorde hij een preek aan waardoor ’zijn wankelend geloof in de goddelijke inspiratie van de bijbel werd hersteld’. Hij wendde zich tot verscheidene jonge mannen uit zijn kennissenkring en vertelde hun van zijn voornemen de Schrift te bestuderen. Het duurde niet lang of deze kleine groep — ongeveer zes personen — begon wekelijks voor een systematische bestudering van de bijbel bijeen te komen. Tijdens hun geregelde bijeenkomsten in de jaren 1870 tot 1875 onderging het religieuze denken van deze mannen diepgaande veranderingen. Met het verstrijken van de tijd zegende Jehovah hen met toenemend geestelijk licht en een begrip van de waarheid. — Ps. 43:3; Spr. 4:18.
Russell schreef: „Wij gingen het verschil inzien tussen onze Heer als ’de mens die zichzelf heeft gegeven’ en de Heer die als een geestelijk wezen zou wederkomen. Wij zagen dat geestelijke wezens tegenwoordig kunnen zijn, hoewel zij voor de mensen onzichtbaar zijn. . . . wij voelden ons diep gegriefd over de dwaling van de ’Second Adventists’, die Christus in het vlees verwachtten en leerden dat de wereld en allen daarop met uitzondering van de ’Second Adventists’, in 1873 of 1874 verbrand zouden worden. Hun tijdsberekeningen en teleurstellingen en over het algemeen onrijpe ideeën omtrent het doel en de wijze van zijn komst brachten min of meer smaad op ons en op allen die naar zijn komende Koninkrijk verlangden en het verkondigden.”
In een ernstige poging zulke dwaalleringen tegen te gaan, schreef en publiceerde de eenentwintigjarige C. T. Russell in 1873 op eigen kosten een brochure getiteld „The Object and Manner of the Lord’s Return” (Het doel en de wijze van de wederkomst des Heren). Ongeveer 50.000 exemplaren werden ervan gedrukt en wijd en zijd verspreid.
In januari 1876 kreeg Russell een exemplaar van het religieuze tijdschrift The Herald of the Morning. Aan de omslag zag hij dadelijk dat het van de adventisten was, maar de inhoud was voor hem een verrassing. De redacteur, N. H. Barbour uit Rochester (New York), had het inzicht dat het doel van de wederkomst van Jezus Christus niet was om te vernietigen, maar om alle families der aarde te zegenen, en dat hij als een dief zou komen, niet in het vlees, maar als een geest. Ja, op grond van bijbelse tijdprofetieën meende Barbour dat Christus destijds tegenwoordig was en dat het oogstwerk van het bijeenbrengen van de „tarwe” en het „onkruid” reeds aan de gang was. Russell trof regelingen voor een ontmoeting met Barbour en zo kwam het dat de Pittsburghse bijbelklas, die uit ongeveer dertig personen bestond, zich bij de iets grotere groep van Barbour uit Rochester (New York) aansloot. Van zijn eigen vermogen droeg Russell geld voor het drukken van de Herald bij, waarvan de verschijning toen bijna stopgezet zou worden, en hij werd mederedacteur van het tijdschrift.
Op de leeftijd van vijfentwintig jaar, in 1877, begon Russell zijn zakenbelangen te verkopen en werd hij een volle-tijdprediker. Hij reisde toen van stad tot stad en hield bijbelse toespraken op openbare bijeenkomsten, op de straten en in protestantse kerken. Vanwege dit werk kwam hij bekend te staan als „Pastor” Russell. Hij besloot zijn vermogen ter bevordering van het werk aan te wenden, zijn leven aan de zaak der waarheid te wijden, collectes op alle vergaderingen te verbieden en erop te vertrouwen dat het werk met behulp van vrijwillige bijdragen voortgezet zou kunnen worden wanneer zijn eigen middelen uitgeput zouden zijn.
In 1877 publiceerden Barbour en Russell gezamenlijk het boek Three Worlds, and the Harvest of This World (Drie werelden en de oogst van deze wereld). In dit 196 bladzijden tellende boek werd de gedachte omtrent de Wederherstelling met de bijbelse tijdprofetieën verbonden. De zienswijze werd daarin uiteengezet dat de onzichtbare tegenwoordigheid van Jezus Christus en een veertigjarige tijdsperiode, ingeleid door een drie en een halfjarige oogst, in de herfst van 1874 waren begonnen.
Zeer opmerkenswaardig was de verbazingwekkende nauwkeurigheid waarmee dit boek naar het einde van de tijden der heidenen, „de bestemde tijden der natiën”, wees (Luk. 21:24). Er werd in aangetoond (op bladzijde 83 en 189) dat deze tijdsperiode van 2520 jaar, waarin de heidense of niet-joodse natiën de aarde zonder inmenging van enig koninkrijk van God zouden beheersen, met de omverwerping van het koninkrijk Juda door de Babyloniërs aan het einde van de zevende eeuw v.G.T. was begonnen en in 1914 G.T. zou eindigen. Reeds eerder had C. T. Russell echter een artikel geschreven getiteld „De tijden der heidenen: Wanneer eindigen ze?” Het was in oktober 1876 in het tijdschrift Bible Examiner verschenen en daarin had Russell gezegd: „De zeven tijden zullen in 1914 n. Chr. eindigen.” Hij had terecht de tijden der heidenen met de in het boek Daniël genoemde „zeven tijden” in verband gebracht (Dan. 4:16, 23, 25, 32). In overeenstemming met deze berekeningen was 1914 inderdaad het jaar waarin die tijden eindigden en Gods koninkrijk in de hemel met Christus Jezus als koning werd geboren. Sta daar eens bij stil! Jehovah verleende zijn volk die kennis bijna veertig jaar voordat die tijden afliepen.
Een tijdlang ging alles goed. Toen brak de lente van 1878 aan. Barbour verwachtte dat de op aarde levende heiligen toen in hun lichaam weggenomen zouden worden om voor altijd met de Heer in de hemel te zijn. Maar dit gebeurde niet. Zoals Russell bericht, „scheen Barbour te voelen dat hij genoodzaakt was iets nieuws te vinden om de aandacht van de ontgoocheling met betrekking tot de wegneming van alle levende heiligen af te leiden”. En dat deed hij spoedig. „Tot onze pijnlijke verrassing”, zo staat er in Russells verslag, „schreef Barbour spoedig daarop een artikel voor de Herald waarin hij de leer van de verzoening loochende — loochende dat de dood van Christus de loskoopprijs voor Adam en zijn nageslacht was. Hij zei dat de dood van Christus evenmin een vereffening was van de straf voor de zonden van de mens als het doorsteken van een vlieg met een speld, waardoor de vlieg lijden en sterven zou, door een aardse ouder als een juiste vereffening voor het wangedrag van zijn kind beschouwd zou worden.”
In de september-uitgave van de Herald verscheen een artikel van Russell getiteld „Het zoenoffer”, waarin hij voor de losprijs opkwam en Barbours dwaling tegensprak. Tot december 1878 werd de controverse op de bladzijden van het tijdschrift voortgezet. „Het werd mij nu duidelijk”, schreef Russell, „dat het niet de wil des Heren kon zijn dat ik nog langer financiële steun verleende aan een zaak die zich tegen het grondbeginsel van ons allerheiligst christelijke geloof kantte, en dat ik mij daar ook niet langer mee kon vereenzelvigen.” Wat deed C. T. Russell dus? Hij vervolgt: „Nadat ik derhalve een zeer zorgvuldige, doch vergeefse poging had gedaan de dwalende terecht te brengen, trok ik mij geheel en al van de Herald of the Morning en van verdere omgang met de heer Barbour terug.” Maar dit was niet genoeg om zijn „onveranderde loyaliteit jegens onze Heer en Verlosser” te bewijzen. Er werden dan ook verdere stappen ondernomen. Russell schrijft: „Ik begreep derhalve dat het de wil des Heren was dat ik een ander blad zou gaan uitgeven, waarin de banier van het Kruis hoog gehouden zou worden, de leer van de Losprijs verdedigd zou worden en de goede boodschap van grote Vreugde zo wijd en zijd als maar mogelijk is verbreid zou worden.”
C. T. Russell zag het als Gods leiding dat hij het reizen zou opgeven en met het uitgeven van een tijdschrift zou beginnen. En zo verscheen in juli 1879 de eerste uitgave van Zion’s Watch Tower and Herald of Christ’s Presence (Zions Wachttoren en Verkondiger van de Tegenwoordigheid van Christus). Thans over de gehele wereld als De Wachttoren bekend, heeft dit tijdschrift altijd de bijbelse leer van de losprijs hoog gehouden. Het is zoals Russell eens schreef: „Vanaf het begin heeft dit blad bovenal de Losprijs verdedigd, en door Gods genade hopen wij dit te blijven doen.”
Het begin van het tijdschrift was een „dag der kleine dingen”, want van de eerste uitgave werden slechts zo’n 6000 exemplaren gedrukt (Zach. 4:10). C. T. Russell, voorzitter van de bijbelklas in Pittsburgh, was de redacteur en uitgever. Vijf andere rijpe bijbelonderzoekers leverden oorspronkelijk geregeld bijdragen voor de kolommen van dit tijdschrift. Het tijdschrift was aan Jehovah en aan de belangen van Gods koninkrijk opgedragen. Men vertrouwde volledig op God, zoals bijvoorbeeld uit een verklaring in de tweede uitgave blijkt: „’Zions Wachttoren’ heeft, zoals wij geloven, JEHOVAH als zijn ondersteuner, en aangezien dit het geval is, zal dit blad nooit mensen om ondersteuning vragen of verzoeken. Wanneer Hij die zegt: ’Al het goud en het zilver van de bergen zijn van mij’, niet in de noodzakelijke middelen voorziet, zullen wij dit als een teken beschouwen dat het de tijd is de publikatie tijdelijk op te schorten.” De publikatie is nooit opgeschort. In plaats daarvan is de oplage omhoog geschoten, en tegen het einde van 1975 werden er van elke uitgave gemiddeld meer dan 9.500.000 exemplaren gedrukt.
De vastberadenheid om de bijbelse waarheid hoog te houden en te verkondigen, had voor die bijbelonderzoekers van de jaren zeventig van de vorige eeuw Gods zegen tot gevolg. Ofschoon er veel religieus „onkruid” op het wereldomvattende veld groeide, had God iets ondernomen om de „tarwe” of de ware christenen openbaar te maken (Matth. 13:25, 37-39). Ontegenzeglijk was Jehovah ermee bezig mensen „uit de duisternis [te roepen] tot zijn wonderbaarlijke licht” (1 Petr. 2:9). In 1879 en 1880 richtten C. T. Russell en zijn metgezellen ongeveer dertig gemeenten op in Pennsylvania, New Jersey, New York, Massachusetts, Delaware, Ohio en Michigan. Russell zelf regelde het zo dat hij elke gemeente persoonlijk bezocht. Zijn programma was erop gericht om met elke groep één of meer bijbelse bijeenkomsten te hebben.
Deze eerste gemeenten werden „ecclesia’s” genoemd (naar het Griekse woord ekklesía, dat „gemeente” betekent), en soms werden ze als „klassen” aangeduid. Alle leden van een gemeente stemden over bepaalde aangelegenheden en kozen ook een raad van ouderlingen die voor het opzicht over de aangelegenheden van de gemeente verantwoordelijk was. De ecclesia’s waren met elkaar verbonden doordat ze het voorbeeld van activiteit van de gemeente in Pittsburgh volgden, waar C. T. Russell en andere Watch Tower-schrijvers ouderling waren.
Jezus Christus ’predikte de gevangenen vrijlating’ (Luk. 4:16-21; Jes. 61:1, 2). Wilden rechtgeaarde mensen van de negentiende eeuw deze door God geschonken vrijheid verwerven, dan moest religieuze dwaling aan de kaak worden gesteld. Zion’s Watch Tower diende dit doel. Maar nog iets anders droeg ertoe bij aan deze behoefte te voldoen: Bijbelonderzoekers-traktaten (ook „Old Theology Quarterly” [oude theologie, driemaandelijks] genoemd), die in 1880 en daarna door Russell en zijn medewerkers werden geschreven. Deze traktaten werden aan de lezers van de Watch Tower gratis ter verspreiding beschikbaar gesteld.
C. T. Russell en zijn metgezellen geloofden dat zij in de oogsttijd leefden en zij waren slechts weinigen in aantal — in 1881 slechts ongeveer honderd. Maar de mensen hadden de bevrijdende waarheid nodig, en door Gods onverdiende goedheid zouden zij die ook ontvangen. „Gevraagd 1000 predikers” was de bezielende titel van een artikel dat in april 1881 in Zion’s Watch Tower verscheen. Aan degenen die de helft van hun tijd of meer uitsluitend aan het werk van de Heer konden wijden, werd het volgende voorstel gedaan: „Dat u als colporteurs of evangelisten naar grote of kleine steden gaat, voor zover dit binnen het bereik van uw mogelijkheden ligt, om te trachten overal de oprechte christenen te vinden. U zult velen vinden die ijver voor God hebben, maar niet overeenkomstig kennis. Tracht hun de rijkdom van de genade van onze Vader en de schoonheden van Zijn woord bekend te maken door hun traktaten te geven.” Onder andere moesten deze colporteurs (de voorlopers van de huidige pionierverkondigers) abonnementen op de Watch Tower afsluiten. Natuurlijk konden niet alle Watch Tower-lezers volle-tijdpredikers zijn. Maar ook zij werden niet overgeslagen, want hun werd gezegd: „Indien u een half uur of een uur of twee of drie uur hebt, kunt u die tijd gebruiken, en het zal de Heer van de oogst welgevallig zijn. Wie weet welke zegeningen een uur dienst onder Gods leiding tot gevolg zal hebben!”
De gewenste duizend predikers gaven destijds nog geen gehoor aan de oproep tot actie. (In 1885 waren er ongeveer 300 colporteurs.) Maar Jehovah’s dienstknechten wisten dat zij het goede nieuws moesten prediken. Op passende wijze stond dan ook in Zion’s Watch Tower van juli en augustus 1881: „Predikt u? Wij geloven dat niemand tot de kleine kudde behoort of hij is een prediker. . . . Ja, wij werden geroepen om met hem te lijden en om thans het goede nieuws te verkondigen, opdat wij te zijner tijd verheerlijkt worden en de dingen kunnen volbrengen die thans gepredikt worden. Wij werden niet geroepen, noch gezalfd om eer te ontvangen en rijkdom op te hopen, maar om te geven en ons op te offeren en het goede nieuws te prediken.”
In dat zelfde jaar (1881) stelde C. T. Russell twee grote vlugschriften op. Het ene was getiteld Tabernacle Teachings (Tabernakelleringen). Het andere — Food for Thinking Christians (Voedsel voor denkende christenen) — stelde bepaalde leerstellige dwalingen aan de kaak en verklaarde Gods voornemen.
Oorspronkelijk werden de traktaten en Zion’s Watch Tower bijna uitsluitend door commerciële firma’s gedrukt. Maar als de lectuurverspreiding zich zou uitbreiden en als de Bijbelonderzoekers (zoals Jehovah’s getuigen toen bekend stonden) bijdragen zouden ontvangen om het werk te kunnen voortzetten, moest er een soort van genootschap worden opgericht. Begin 1881 werd derhalve Zion’s Watch Tower Tract Society als een corporatie zonder rechtspersoonlijkheid georganiseerd, en C. T. Russell was de beheerder ervan. Hij en anderen droegen edelmoedig zo’n 35.000 dollar bij opdat deze drukkersorganisatie haar werk kon opnemen. In 1884 werd Zion’s Watch Tower Tract Society rechtspersoonlijkheid verleend, en Russell diende als president. Thans staat deze religieuze corporatie bekend als de Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania.
„Het doel waarvoor de corporatie is gevormd”, aldus stond in de statuten, „is de verbreiding van bijbelse waarheden in verscheidene talen door middel van het uitgeven van traktaten, vlugschriften, bladen en andere religieuze stukken, en door gebruik te maken van alle andere wettige middelen welke door haar Bestuursraad, op passende wijze benoemd, geschikt geacht zullen worden ter bevordering van het vermelde doel.”
„De verbreiding van bijbelse waarheden” kwam geweldig op gang toen er een serie boeken getiteld „Millennial Dawn” (Millennium-Dageraad, later „Schriftstudiën” genaamd) werd gepubliceerd. Deel I, door C. T. Russell in gemakkelijk te begrijpen taal geschreven, werd in 1886 gepubliceerd. Eerst werd dit deel „Het Plan der Eeuwen” en later „Het Goddelijke Plan der Eeuwen” genoemd, en het behandelde onderwerpen zoals „Het bestaan van een allerhoogst en verstandig Opperwezen aangetoond”, „De wederkomst onzes Heeren. — Haar doel: De wederherstelling aller dingen”, „De Dag des Oordeels”, „Het Koninkrijk Gods” en „De Dag van Jehovah”. In de loop van veertig jaar werden er zes miljoen exemplaren van deze publikatie verspreid, en daardoor werden honderden oprechte waarheidszoekers geholpen uit de dienstbaarheid van de valse religie in de christelijke vrijheid te komen.
In de loop des tijds schreef C. T. Russell nog vijf delen van de „Millennial Dawn”-serie, en wel de volgende: Deel II: The Time Is at Hand (1889); Deel III: Thy Kingdom Come (1891); Deel IV: The Battle of Armageddon (1897; oorspronkelijk „The Day of Vengeance” genoemd); Deel V: The At-one-ment Between God and Man (1899); Deel VI: The New Creation (1904). Russell was van plan nog een zevende deel te schrijven, maar stierf vóór die tijd.
Wat een reactie was er op deze christelijke publikaties! Gods geest zette mensen tot actie aan. In sommige gevallen trokken personen zich snel uit de valse religie terug. „De waarheid vatte dadelijk post in mijn hart”, schreef één vrouw in 1889, nadat zij een deel van Millennial Dawn had gelezen. „Onmiddellijk trok ik mij uit de presbyteriaanse Kerk terug, waar ik zo lang in het duister naar de waarheid had gezocht en ze niet had gevonden.” Een geestelijke schreef in 1891: „Na drie jaar lang in de M[ethodist] E[piscopal] Church gepredikt te hebben, gedurende welke tijd ik ernstig naar de waarheid heb gezocht, ben ik nu, met Gods hulp, in staat ’van haar uit te gaan’.” — Openb. 18:4.
Anderen gaven in hun brieven aan het Genootschap de vurige wens te kennen het goede nieuws te prediken. In 1891 bijvoorbeeld schreven een man en zijn vrouw: „Wij hebben ons volledig aan de Heer en aan zijn dienst gewijd om tot zijn heerlijkheid gebruikt te worden; en zo de Heer wil, zal ik zodra ik het kan regelen, trachten het colporteurswerk op mij te nemen, en indien de Heer mijn dienst aanvaardt en mij in zijn werk zegent, zullen wij ons huishouden opgeven en zullen mijn vrouw en ik aan het oogstwerk deelnemen.”
Zeer interessant was de brief die het Genootschap in 1894 ontving van een man die van twee colportrices delen van Millennial Dawn had gekocht. Hij had de boeken gelezen en bestelde nu extra exemplaren, abonneerde zich op Zion’s Watch Tower en voelde zich bewogen te schrijven: „Mijn lieve vrouw en ik [hebben] deze boeken met de grootste belangstelling . . . gelezen, en wij beschouwen het als een van God afkomstige en grote zegen dat wij de gelegenheid hebben gehad ermee in contact te komen. Ze zijn inderdaad een ’helpende hand’ bij het bestuderen van de bijbel. De grote waarheden die in de studie van deze serie worden geopenbaard, hebben eenvoudig een algehele ommekeer in onze aardse verwachtingen gebracht; en aangezien wij ten minste tot op zekere hoogte beseffen welk een grote gelegenheid er bestaat om iets voor Christus te doen, zijn wij voornemens ons deze gelegenheid ten nutte te maken en deze boeken te verspreiden, allereerst onder onze naaste verwanten en vrienden, en vervolgens onder de armen die ze wensen te lezen en niet in staat zijn ze te kopen.” Deze brief was ondertekend door J. F. Rutherford, die zich twaalf jaar later aan Jehovah opdroeg en ten slotte C. T. Russell als president van de Watch Tower Society opvolgde.
HET BIJBELHUIS
De Bijbelonderzoekers hadden hun hoofdbureau eerst in Pittsburgh, Fifth Avenue 101, en later in Allegheny (Pennsylvania), Federal Street 44. Tegen het einde van de jaren 1880 echter maakte het versnelde werk van de verkondiging van het goede nieuws en het bijeenbrengen van met schapen te vergelijken mensen een uitbreiding noodzakelijk. En zo richtten Jehovah’s dienstknechten hun eigen gebouw op. Dit vier verdiepingen hoge bakstenen gebouw, dat in 1889 voor 34.000 dollar gereed kwam en in Allegheny, Arch Street 56-60 (later kreeg het de huisnummers 610-614) stond, kwam als het „Bijbelhuis” bekend te staan. Oorspronkelijk bevond het eigendomsrecht zich in handen van de Tower Publishing Company, een privé-concern dat door C. T. Russell persoonlijk werd beheerd en dat enkele jaren lang tegen een overeengekomen prijs lectuur voor de Watch Tower Society publiceerde. In april 1898 werd het eigendomsrecht op deze drukkerij en het grondbezit door een schenking aan de Watch Tower Society overgedragen, waarbij de bestuursraad van dit Genootschap het gebouw en de uitrusting op 164.033,65 dollar schatte.
Het Bijbelhuis diende ongeveer twintig jaar lang als hoofdbureau van het Genootschap.
„Hoe was het in 1907 op het Bijbelhuis?” vraagt Ora Sullivan Wakefield. Zij beantwoordt haar vraag zelf en vertelt: „De ’familie’ telde slechts dertig personen, en daar ze zo klein was, was het werkelijk een familie. . . . Wij allen aten, sliepen, werkten en hadden onze aanbidding in dit ene gebouw. In de vergaderzaal was onder het podium ook een doopbassin.”
Denk u eens in! Destijds, in 1890, had de Watch Tower Society slechts ongeveer vierhonderd actieve medewerkers. Maar Jehovah’s heilige geest was werkzaam en bewerkte goede resultaten (Zach. 4:6, 10). Bijgevolg waren de jaren negentig van die eeuw een tijd van toename. Ja, op 26 maart 1899 kwamen er honderden bijeen om de dood van Jezus Christus te gedenken. Volgens een onvolledig bericht kwamen er 339 groepen bijeen met 2501 deelnemers. Er stroomden werkelijk met schapen te vergelijken mensen „in de kooi”. — Micha 2:12.
De groei van het predikingswerk was door een buitenlandse reis van C. T. Russell in 1891 bijzonder gestimuleerd. Op deze 27.000 kilometer lange reis bezochten hij en zijn reisgezelschap Europa, Azië en Afrika. Daarna werd er in Londen een lectuurdepot opgericht. Bovendien werden er regelingen getroffen om de lectuur van het Genootschap in het Duits, Frans, Zweeds, Deens, Noors, Pools, Grieks en later ook in het Italiaans te publiceren.
„LATEN WIJ NAAR HET HUIS VAN JEHOVAH GAAN”
David verheugde zich altijd wanneer er werd gezegd: „Laten wij naar het huis van Jehovah gaan” (Ps. 122:1). En evenzo verheugden zich ook de eerste Bijbelonderzoekers wanneer zij voor vergaderingen en congressen konden bijeenkomen (Hebr. 10:23-25). De geestelijke zegeningen waren vele, maar één ding ontbrak altijd: de collecteschaal. Voor alle vergaderingen en congressen van Jehovah’s christelijke getuigen geldt de leuze „Gratis zitplaatsen, geen collecte”. En dit is ook juist, want Jezus Christus zei: „Gij hebt om niet ontvangen, geeft om niet.” Alle onkosten in verband met vergaderplaatsen van Jehovah’s volk zijn tot op heden altijd door vrijwillige bijdragen gedekt. — Matth. 10:8; 2 Kor. 9:7.
Laten wij in gedachten onze medegelovigen uit die tijd eens vergezellen wanneer zij naar hun wekelijkse vergaderingen gaan. „Vóór en ook na de eeuwwisseling”, zo vertelt Ralph H. Leffler, „kwam het slechts heel, heel zelden voor dat wij vergaderingen verzuimden. In die dagen hadden wij geen auto. De enige manier waarop wij, die op het land, 8 kilometer van de stad vandaan, woonden, naar de vergaderingen konden komen, was hetzij te voet . . . of met paard en wagen. Dikwijls legden wij met paard en wagen of koets de 16 kilometer heen en terug tweemaal op zondag af om de vergaderingen te bezoeken. Jaar in jaar uit, zomer en winter, bij regen en zonneschijn, beseften wij dat het ons voorrecht was steeds meer over de waarheden uit de bijbel te leren en ons geloof te versterken. Wij wilden geen gelegenheid laten voorbijgaan om met medegelovigen bijeen te zijn.” Hazelle en Helen Krull vertellen: „Als er sneeuw lag, gingen wij met de paardeslee, en tijdens de vergadering legden wij een dekkleed over het paard heen. Soms wachtte het paard geduldig en soms stampte het ongeduldig.”
Hoe ging het op die eerste vergaderingen toe? Een van die vergaderingen was gebaseerd op het boek Tabernacle Shadows of the Better Sacrifices (Tabernakel-schaduwen van de betere offers), dat in 1881 door het Genootschap was uitgegeven. Daarin werd de profetische betekenis van Israëls tabernakel en de daar gebrachte offers behandeld. Zelfs kinderen trokken veel voordeel van deze studies. Sara C. Kaelin kan zich deze vergaderingen, die in een huis plaatsvonden, nog herinneren en vertelt: „De groep was gegroeid en soms moesten de kinderen op de trap zitten, maar allen moesten leren en vragen beantwoorden. Wat beeldde de jonge stier af? Het voorhof? Het Heilige? Het Allerheiligste? De Verzoendag? De hogepriester? De onderpriester? Dat alles werd ons zo ingeprent dat wij ons er een beeld van konden vormen hoe de hogepriester zijn plichten waarnam en wisten wat alles betekende.”
’s Woensdagsavonds werden er „Cottage Meetings” (Huisvergaderingen) gehouden. Deze werden later ook „Gebeds-”, „Lofprijzings-” en „Getuigenisvergaderingen” genoemd. Daarover schrijft Edith R. Brenisen: „Na een loflied en een gebed las de leider een passende schriftplaats voor, gaf enkele commentaren en dan werd de vrienden de gelegenheid gegeven zich te uiten als zij dit wensten. Soms werd er een vreugdevolle ervaring verteld die men in het dienstwerk had opgedaan, of het een of andere bewijs van Jehovah’s bijzondere leiding of zijn bescherming. Het stond iemand vrij een gebed uit te spreken of te vragen dat er een bepaald lied werd gezongen, aangezien de woorden ervan de gedachten van iemands hart vaak beter tot uitdrukking brachten dan de betrokken persoon zelf dit kon doen. Het was een avond waarop wij over Jehovah’s liefdevolle zorg nadachten en waarop wij nauw met onze broeders en zusters verbonden waren. Wanneer wij naar enkele van hun ervaringen luisterden, leerden wij hen beter kennen. Door hun getrouwheid gade te slaan en te zien hoe zij hun moeilijkheden overwonnen, werden wij dikwijls geholpen onze eigen problemen op te lossen.” Deze vergadering was een voorloper van de huidige dienstvergadering, die Jehovah’s getuigen wekelijks houden en waardoor zij voor hun predikingswerk worden toegerust.
In die begintijd werden er vrijdagsavonds „Dawn Circles” (Dageraadskringen) gehouden. Deze vergaderingen werden zo genoemd omdat voor de bijbelstudie delen van Millennial Dawn (Millennium-Dageraad) werden gebruikt. Ralph H. Leffler herinnert zich dat de zondagavond gewoonlijk was gewijd aan een bijbelstudie of een bijbelse toespraak. Vaak werden er zogenoemde „kaart-lezingen” gehouden. Wat was dat? Hij verklaart: „In Deel I van de Schriftstudiën bevond zich op het schutblad voorin een lange kaart . . . Deze kaart was tot de afmeting van een spandoek vergroot . . . en was op het Bijbelhuis in Allegheny (Pennsylvania) verkrijgbaar. Deze kaart werd voor de toehoorders aan de muur opgehangen en de spreker verklaarde dan de vele bogen en piramiden. De kaart gaf een grafische voorstelling van de belangrijkste bijbelse gebeurtenissen vanaf de schepping van de mens tot het einde van het millennium en het begin van de ’toekomende eeuwen’. . . . Wij leerden uit deze ’kaart’-lezingen veel over de bijbelse geschiedenis. En deze lezingen werden heel dikwijls gehouden.”
„Kaart-lezingen” werden op de geregelde vergaderplaatsen van Jehovah’s volk en ook op andere plaatsen gehouden. Waren deze toespraken doeltreffend? C. E. Sillaway herinnert zich: „De lezingen moeten vruchten hebben afgeworpen, want de kleine groep groeide in nog geen twee jaar van zes volwassenen tot ongeveer vijftien.” Bij één gelegenheid hield William P. Mockridge een kaart-lezing in een Baptistenkerk in Long Island City (New York) „met het gevolg dat verscheidene leden van de kerk [van de Baptistenpredikant] in de waarheid kwamen en de predikant . . ., C. A. Erickson, eveneens in de waarheid kwam en later een van de reizende . . . sprekers van het Genootschap werd”.
De jaarlijkse herdenking van de dood van Jezus Christus bood de Bijbelonderzoekers destijds de gelegenheid congressen te houden (1 Kor. 11:23-26). Eén zo’n vergadering werd van 7 tot 14 april 1892 in Allegheny (Pennsylvania) gehouden. Er waren ongeveer 400 dienstknechten van Jehovah en geïnteresseerde personen uit ongeveer twintig staten, alsook uit Manitoba (Canada), aanwezig. Sindsdien heeft Gods volk natuurlijk in vele steden van de Verenigde Staten en over de gehele wereld zegenrijke congressen gehouden. En wat een wasdom heeft Jehovah gegeven! Het internationale congres dat Jehovah’s getuigen in 1958 onder het motto „Goddelijke wil” hielden, trok in totaal 253.922 bezoekers uit 123 landen naar het Yankee Stadium en de Polo Grounds in New York!
MOEDIG EN STERK VAN HART IN GODS DIENST
„Vrijwilligers gevraagd!” — dat was de bezielende titel van een artikel in Zion’s Watch Tower van 15 april 1899. Daarin werd een nieuwe methode voor het verbreiden van de bijbelse waarheden aan de hand gedaan — een methode waardoor de geestelijkheid van de christenheid stormenderhand genomen zou worden. Om aan dit werk deel te nemen, moest men moedig en sterk van hart zijn (Ps. 31:24). Jehovah’s dienstknechten werden destijds in de gelegenheid gesteld mee te doen aan een gratis massaverspreiding van 300.000 exemplaren van een nieuwe brochure getiteld „The Bible vs. Evolution” (De bijbel contra de evolutietheorie). Ze moest de mensen ’s zondags wanneer zij uit de kerken kwamen, worden overhandigd. Duizenden christelijke vrijwilligers namen er van ganser harte aan deel, en in de Verenigde Staten, Canada en Europa werd een geweldig werk verricht.
Dit door vrijwilligers verrichte werk werd nog jarenlang voortgezet, vooral op zondagen, en omvatte ten slotte ook de van-huis-tot-huisverspreiding van traktaten. Minstens tweemaal per jaar werden er nieuwe traktaten uitgegeven en bij de miljoenen aan kerkgangers uitgereikt. In 1909 begon de Watch Tower Society een nieuwe serie traktaten — eerst „De Volkskansel”, toen „Het blad voor iedereen” en nog later „De Bijbelonderzoeker” — uit te geven. Met behulp van deze maandelijks verschijnende traktaten werd religieuze dwaling aan de kaak gesteld, werden bijbelse waarheden verklaard en werden de natiën voor het hoogst betekenisvolle jaar 1914 gewaarschuwd. Karikaturen en illustraties maakten deze traktaten nog doeltreffender. Door deze traktatenverspreiding werd de aandacht van het publiek steeds meer op Gods dienstknechten gevestigd, en zij kwamen wijd en zijd als Bijbelonderzoekers en Internationale Bijbelonderzoekers bekend te staan.
„Iedere klas had een Vrijwilligers-Leider, die het werk plande”, vertelt Edith R. Brenisen, „en de werkers werden Vrijwilligers genoemd. . . . ’s Zondagsmorgens namen wij aan dit vrijwillige werk deel. Wij gingen bij de kerkdeuren staan. Wanneer de mensen dan uit de kerk kwamen, reikten wij de traktaten aan hen uit. . . . Wanneer de mensen om 12 uur naar buiten kwamen, overhandigden wij hun de lectuur en wachtten dan tot 1 uur om degenen te bedienen die voor de zondagsschool waren gebleven. Bijna iedereen nam een traktaat. Sommigen gooiden het op de grond, en wij raapten het natuurlijk weer op. De boodschap die in de traktaten was vervat, luidde: ’Gaat uit van haar, mijn volk.’”
Er werden heel wat plezierige avonden doorgebracht om de traktaten gereed te maken voor verspreiding. Margaret Duth herinnert zich nog de avonden waarop medechristenen voor dit doel in haar woning bijeenkwamen, en schrijft: „Wij trokken de eetkamertafel tot de volle lengte uit en sommigen van ons haalden de traktaten uit elkaar, terwijl anderen ze vouwden; een andere groep drukte met een stempel de tijd en de plaats van de zondagmiddaglezing erop.”
Vervolgens kwam de verspreiding zelf. Zoals Samuel Van Sipma vertelt, was dit „een activiteit van de Bijbelonderzoekers waaraan vrijwel iedereen deelnam”. Hij voegt eraan toe: „Velen van ons stonden ’s zondagsmorgens al vroeg op [ongeveer om 5 uur] en lieten in de portieken of onder de deuren van de huizen van ons toegewezen gebied de traktaten achter. Gewoonlijk werkten wij met z’n tweeën of z’n vieren. Natuurlijk werden de traktaten ook op andere tijden verspreid . . . Sommigen betitelden deze verspreiding van traktaten niet ten onrechte als een rondstrooien van edelstenen gelijk de morgendauw, en ongetwijfeld werden velen ook verkwikt wanneer zij iets over de bezielende goddelijke waarheid lazen.”
Zelfs christelijke kinderen namen aan de traktatenverspreiding deel. Grace A. Estep herinnert zich hoe zij en haar twee oudere broers „’s zondagsmorgens op hun tenen naar de portieken liepen en de traktaten onder de deuren schoven”. Het kon best zijn dat men op tegenstand stuitte, want zuster Estep vertelt verder: „Soms ging plotseling de deur open en stond er een ware reus van een volwassene voor ons, die ons scheldwoorden naar het hoofd slingerde en ons soms met een bezem of wandelstok of met zwaaiende armen achterna joeg en ons hevig dreigde het niet te wagen ooit nog terug te komen. . . . Zo nu en dan echter nam iemand het traktaat aan of glimlachte naar ons, en dan renden wij naar huis om het onze ouders te vertellen.”
Het gebruik van traktaten had goede resultaten. Victor V. Blackwell vertelt ons bijvoorbeeld: „De Koninkrijkswaarheid kwam door een traktaat in ons huis. Een traktaat was het begin van een solide fundament van bijbelse waarheden voor mijn vader, mijn moeder, voor mijzelf en andere kinderen en bovendien voor nog velen meer die de hoopvolle en geloofversterkende boodschap van de Koninkrijksregering, de regering voor de gehele mensheid, aannamen.”
DE OPENBARE PERS INGESCHAKELD
„Nog een tak [van het werk] die niet over het hoofd gezien mag worden”, zo vertelt George E. Hannan, „was het publiceren van de preken van Pastor Russell in de kranten.” Er werd een internationaal persbureau georganiseerd, dat de preken van C. T. Russell zou publiceren. Zelfs wanneer Russell reisde, stuurde hij aan dit persbureau, dat uit vier leden van het hoofdbureau van het Genootschap bestond, een preek die ongeveer twee krantekolommen lang was. Zij op hun beurt telegrafeerden de preek naar kranten in de Verenigde Staten, Canada en Europa. De telegramkosten werden door het Genootschap gedragen, maar de kranten publiceerden de preek kosteloos.
In een publikatie getiteld „The Continent” stond eens over C. T. Russell: „Zijn artikelen moeten in de pers wekelijks een grotere verspreiding hebben dan die van enig ander levend mens; ongetwijfeld groter dan de verspreiding van de artikelen van alle priesters en predikers van Noord-Amerika te zamen; een grotere verspreiding zelfs dan het werk van Arthur Brisbane, Norman Hapgood, George Horace Lorimer, Dr. Frank Crane, Frederick Haskins en een dozijn anderen van de best bekende redacteuren en rubriekschrijvers te zamen.” Russell als mens was echter niet belangrijk. Waar het om ging, was dat het goede nieuws wijd en zijd werd verbreid. „Meer dan 2000 kranten met in totaal ongeveer 15 miljoen lezers publiceerden tegelijkertijd zijn toespraken”, stond in The Watch Tower van 1 december 1916. „Al met al hebben wel meer dan 4000 kranten deze preken gepubliceerd.” Dit was dus nog een manier om de bijbelse waarheden te verbreiden.
„BIJBELKLASSEN-UITBREIDINGSWERK”
De moedige activiteiten van Jehovah’s dienstknechten werden versterkt toen in 1911 een nieuwe tak van het werk opkwam. Het was een uitgebreide openbare lezingenveldtocht, het „Bijbelklassen-uitbreidingswerk” genoemd. Achtenveertig reizende predikers begonnen met dit nieuwe werk, en zij werden als openbare sprekers op toegewezen routes uitgezonden. Het „Bijbelklassen-uitbreidingswerk” omvatte echter nog meer. Men noteerde naam en adres van geïnteresseerde personen die de lezingen bezochten en deze mensen werden later door Bijbelonderzoekers thuis bezocht met het doel hen bijeen te brengen en nieuwe gemeenten op te richten. Colporteurs hielpen mee deze gemeenten te organiseren en er werden vele nieuwe gemeenten opgericht. In 1914 waren er over de gehele aarde reeds 1200 gemeenten die met de Watch Tower Society verbonden waren.
„Nadat wij een zaal voor een openbare lezing hadden kunnen krijgen”, vertellen Hazelle en Helen Krull, „lieten wij in het weekblad een aankondiging drukken en gingen van huis tot huis om de mensen persoonlijk uit te nodigen. Bovendien zetten wij vóór de ingang van de zaal een schuin bord neer waarop wij met krijt de vergadering aankondigden. Veel van deze zalen hadden slechts lamplicht. Als er bij de eerste vergadering belangstelling werd getoond, werden er nog meer lezingen gehouden. Wij stelden het ons ten doel iedereen van de kleine groep aanwezigen (en gewoonlijk was het een kleine groep) persoonlijk te begroeten, met iedereen te spreken en later geïnteresseerde personen thuis te bezoeken om hun belangstelling verder op te wekken.”
MET DE PELGRIMBROEDERS REIZEN
Reeds in 1894 werden er eenentwintig reizende vertegenwoordigers van de Watch Tower Society uitgezonden om openbare lezingen te houden en om de gemeenten van de Bijbelonderzoekers geestelijk op te bouwen. Zij reisden volgens een vastgestelde route, en naarmate het aantal gemeenten toenam, werden er meer pelgrimbroeders, zoals zij genoemd werden, op reis gezonden. De pelgrimbroeders dienden de belangen van Gods volk van de jaren 1890 tot het einde van de jaren 1920. Zij hadden dezelfde geesteshouding als Paulus, die aan de christenen in Rome schreef: „Ik verlang ernaar u te zien om u enige geestelijke gave te kunnen meedelen en u daardoor standvastig te maken; of liever, opdat er onder u een uitwisseling van aanmoediging mag zijn, doordat een ieder wordt aangemoedigd door middel van het geloof van de ander, zowel het uwe als het mijne.” — Rom. 1:11, 12.
De persoonlijkheid van de reizende pelgrimbroeders was net zo verschillend als die van de apostelen van Jezus Christus (Luk. 9:54; Joh. 20:24, 25; 21:7, 8). „Broeder Thorn had een bijzonder zachte aard; hij was een buitengewoon keurige kleine man en droeg een spitsbaard”, vertelt Grant Suiter en voegt er dan aan toe: „De pelgrimbroeders waren opvallend netjes. . . . En wat nog belangrijker was, zij hielpen hun toehoorders geloof in het Woord van God te ontwikkelen.” Toen Harold B. Duncan voor het eerst broeder Thorn ontmoette, „kreeg hij een liefdevolle en blijvende indruk”. Broeder Duncan zegt: „Wanneer hij tot de groep sprak, was hij als een vader die zijn zonen en dochters en kleinzonen liefdevolle en hartelijke raad gaf, ongeveer zoals een patriarch in de oudheid.”
Grace A. Estep herinnert zich: „Broeder Hersee hield van muziek en nadat wij kinderen naar bed waren gestuurd, speelde moeder piano, vader viool en broeder Hersee zong de ’liederen’. . . . Van alle anderen die wij kenden en zozeer liefhadden — broeder [Clayton J.] Woodworth, broeder Macmillan en anderen wier leven een schitterend voorbeeld van volharding was — hadden wij een bijzondere genegenheid voor broeder Van Amburgh. Hij was zo vriendelijk en teder jegens de ’innig geliefden’ dat hij me er dikwijls aan deed denken wat voor een persoon de geliefde apostel Johannes geweest moet zijn.”
Wanneer Ethel G. Rohner terugblikt naar de tijd dat zij nog een jong meisje was en er pelgrimbroeders bij haar thuis logeerden, vertelt zij: „Zij hadden altijd belangstelling voor ons jongeren — ook voor mijn zuster en broer. Wij genoten altijd van hun bezoek. Als jong meisje had ik een beetje ontzag voor hen wegens hun rustige vertrouwen en hun geloof — omdat zij alles als Jehovah’s wil aanvaardden. Zij gaven ons jongeren werkelijk een goed voorbeeld van christelijke sterkte en geloof.”
Ongetwijfeld hebben veel pelgrimbroeders zich ook geliefd gemaakt bij hun medegelovigen omdat zij zich bij hun bezoeken „thuisvoelden”. „Wat maakte het bezoek zo aangenaam?” vraagt Mary M. Hinds. Zij antwoordt: „Na het wisselen van groeten vraagt de pelgrimbroeder paps naar de openbare lezingen, of hij nog vragen over de artikelen in The Watch Tower heeft, hoe het in het stadje gaat, of sinds het laatste bezoek nog iemand anders belangstelling toont en stelt hij nog meer routinevragen. Voordat hij zich in zijn kamer terugtrekt, heeft hij nog even aandacht voor ons kinderen (wij zijn nu met z’n drieën). ’Is hij niet aardig? Hij praat met ons!’ Wij zijn in de wolken en verheugen ons vanaf het begin over elke minuut van zijn bezoek, dat gewoonlijk één of twee dagen duurt. Misschien is het ditmaal Benjamin Barton, die een ansichtkaart van het congres dat in 1910 aan het Chautauqua Meer werd gehouden, voor mij heeft meegebracht en zijn foto op de achterkant heeft geplakt. Of het is broeder J. A. Bohnet, die voor mijn broer een vlieger heeft gemaakt en hem heeft leren vliegeren. . . . Broeder A. H. Macmillan neemt zich misschien een ogenblik de tijd om met ons naar het korenveld te gaan en zes mooie aren voor zijn avondbrood uit te zoeken.”
„Sommige pelgrimbroeders hadden hun persoonlijke eigenaardigheden en deze vielen natuurlijk op”, geeft Harold P. Woodworth toe, „maar zij hadden ook voortreffelijke eigenschappen — gaven van de heilige geest, die een diepe en blijvende indruk achterlieten.” Zuster Earl E. Newell merkt op: „Nooit en te nimmer zal ik een uitspraak van broeder Thorn vergeten die mij tot nu toe geholpen heeft. Hij zei, en ik citeer: ’Steeds wanneer ik aardig wat van mijzelf begin te denken, zet ik mij om zo te zeggen in de hoek en zeg: „Jij stofje. Wat heb je eigenlijk om trots op te zijn?”’” Dat is werkelijk een opmerkenswaardige karaktertrek, want „het gevolg van ootmoed en de vrees voor Jehovah is rijkdom en heerlijkheid en leven”. — Spr. 22:4.
Het was voor deze pelgrimbroeders niet gemakkelijk om van plaats tot plaats te reizen. Edith R. Brenisen schreef over de reizen van haar man Edward, die eens in deze hoedanigheid diende: „Om enkele van de afgelegen plaatsen te bereiken, was het dikwijls noodzakelijk met de trein, met de postkoets, met alle mogelijke wagens en te paard te reizen. Enkele van deze reizen waren zeer opwindend. . . . Eens had hij een afspraak in of bij Klamath Falls (Oregon). Om daar te komen, moest hij, nadat hij een stuk met de trein had afgelegd, ’s nachts met de postkoets reizen. De volgende dag werd hij in een kleine stad door een broeder afgehaald die daar was met een „buckboard”. (Voor het geval dat u nog nooit zo’n voertuig hebt gezien of er nog nooit in hebt gereden, dit is slechts een open houten wagen op vier wielen, waaraan de assen zonder veren bevestigd zijn. Wanneer men vóór de rit geen rugpijn had, dan had men die beslist daarna.) Na een lange tocht in de bergen kwamen zij op de boerderij van de broeder aan, die in een prachtig dal aan een bergbeek lag.”
En wat is er over dit pelgrimsbezoek zelf te vertellen? Zuster Brenisen voegt eraan toe: „Spoedig stond het erf vol met allerlei paardespannen, waarmee de vrienden van overal waren gekomen om de pelgrimbroeder te horen. De vergadering begon om 3 uur met een lezing die twee uur duurde, waarna er gelegenheid was om vragen te stellen en er werden heel wat vragen gesteld. Daarna was er een pauze om een heerlijke avondmaaltijd te nuttigen, die door de zusters was bereid, en dan werd er weer een lezing van twee uur gehouden, gevolgd door nog meer vragen.” Die avond sliepen de zusters in het huis en de broeders in het hooi. Een kamer in het huis was voor de pelgrimbroeder gereserveerd, maar broeder Brenisen ging liever samen met de broeders naar de schuur. „Het werd morgen”, vertelt zuster Brenisen, „en na een stevig ontbijt zadelde de broeder drie paarden, één voor de bagage en de andere twee voor hen beiden. Om bij de trein te komen die Edward naar zijn volgende plaats van bestemming zou brengen, moesten zij bijna 100 kilometer door woest gebied naar het volgende spoorwegstation afleggen. Later ontving Edward een brief van de zuster waarin zij hem vertelde dat zij na zijn vertrek naar de schuur was gegaan om het hoofdkussen te halen en ja hoor, daar lag het, met de afdruk van zijn hoofd er nog duidelijk in te zien. Toen zij het kussen oppakte, lag precies op die plek een grote ratelslang helemaal opgerold, die van de warmte van zijn hoofd had genoten. De slang vond het helemaal niet prettig gestoord te worden en liet dit ook blijken. Ja, vaak is het beter bepaalde dingen niet te weten!”
En wat voor lezingen hielden de pelgrimbroeders? Over één pelgrimbroeder, broeder Toutjian, vertelt Ray C. Bopp: „Deze broeder was een onderwijzer. Hij leerde met behulp van illustraties. . . . [Hij had] een precies op schaal gemaakt model van de tabernakel in de wildernis, dat hij op een tafel uitstalde. . . . Het Heilige, het Allerheiligste, het voorhof met het brandofferaltaar en het bekken waren door een linnen omheining omgeven die 10 centimeter hoog was en die als een gordijn aan kleine metalen staven hing. Figuren van priesters stonden in hun authentieke kleding op de juiste plaatsen en zij werden dan telkens naar de plaats geschoven waar zij hun taken verrichtten . . ., [terwijl broeder Toutjian] elke handeling beschreef en haar profetische betekenis aan de hand van het boek Tabernacle Shadows verklaarde.”
„Er werd altijd een openbare lezing gepland”, vertelt Mary M. Hinds, „en dikwijls hield de pelgrimbroeder een lezing aan de hand van de Kaart der Eeuwen en verklaarde hij de ’bedelingen’ en ’tijdperken’ die daarop aangegeven waren. Ten minste één broeder, M. L. Herr, had een geïllustreerde lezing. Met behulp van lichtbeelden liet hij de kleine Ruth uit zijn lezing door middel van de opstanding tot leven komen. Ja, deze broeders, die in die dagen de verbindingsschakel waren tussen het hoofdbureau van deze groeiende organisatie en de verspreid wonende abonnees op de Watch Tower en de ’ecclesia’s’ die toen georganiseerd werden, lieten door hun bezoeken levenslange indrukken achter. Ollie Stapleton brengt haar gevoelens als volgt tot uitdrukking: „Deze bezoeken waren gelegenheden voor geestelijke opbouw en onderricht, en ze hielpen ons nauwer in eenheid met Jehovah’s organisatie samen te werken.”
EXPANSIE NAARMATE DE TIJDEN DER HEIDENEN HUN EINDE NADEREN
Toen het eerste decennium van de twintigste eeuw begon, beseften de Bijbelonderzoekers dat de tijd voor de natiën afliep. Reeds lang had Gods volk naar 1914 als het einde van de 2520 jaar durende tijden der heidenen uitgezien (Luk. 21:24, Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap). Nu lag dat tijdstip nog slechts enkele jaren in het verschiet, en C. T. Russell trof voorbereidingen voor een geweldige, wereldomvattende veldtocht als een getuigenis voor de natiën. Voor zulk een uitgebreid, internationaal werk was het Bijbelhuis in Allegheny echter veel te klein.
Daarom werden in 1908 verscheidene vertegenwoordigers van de Watch Tower Society, onder andere J. F. Rutherford (destijds de wettelijke raadgever van het Genootschap), naar New York gezonden. Waarom? Om een geschikter hoofdbureau te kopen, een pand dat Russell zelf tijdens een vroegere reis had gevonden. Dit deden zij, en zij kochten het oude „Plymouth Bethel” aan Hicks Street 13-17 in Brooklyn (New York). Het was een zendingsgebouw dat in 1868 voor de nabijgelegen congregationalistische Kerk Plymouth was gebouwd, waar Henry Ward Beecher eens als predikant had gediend. De afgevaardigden van het Genootschap kochten ook Beechers oude, uit bruin zandsteen opgetrokken en vier verdiepingen hoge pastorie aan Columbia Heights 124, slechts enkele huizenblokken daarvandaan.
Het vroegere woonhuis van Beecher werd spoedig het nieuwe tehuis van de meer dan dertig medewerkers van het hoofdbureau van het Genootschap en het werd „Bethel” genoemd, wat „huis Gods” betekent. Het gebouw aan Hicks Street werd verbouwd en „The Brooklyn Tabernacle” genoemd. Daarin bevonden zich de kantoren van het Genootschap en een mooie vergaderzaal. Op 31 januari 1909 waren 350 personen voor de inwijding van het nieuwe hoofdbureau van het Genootschap aanwezig.
Op Bethel had C. T. Russell een studeervertrek. Op de benedenverdieping was de eetzaal met een lange tafel waaraan vierenveertig personen plaats hadden. Hier kwam de familie bijeen om vóór het ontbijt een lied te zingen, de „Gelofte” te lezen en gezamenlijk in gebed te gaan. Aan het begin van de maaltijd werd er een bijbeltekst uit het boek Daily Heavenly Manna for the Household of Faith (Dagelijks hemels manna voor het huisgezin des geloofs) voorgelezen en die werd dan tijdens het ontbijt besproken.
Zou u graag eens de gelofte horen die dagelijks in hun geest werd geprent? Ze heette: „Mijn plechtige gelofte aan God” en luidde als volgt:
„Onze Vader die in de hemel zijt, geheiligd zij uw naam. Mag u steeds meer in mijn hart regeren en mag uw wil steeds meer in mijn sterfelijke lichaam geschieden. Vertrouwend op de hulp van uw beloofde genade om door bemiddeling van Jezus Christus, onze Heer, in elke tijd van nood te hulp te komen, leg ik de volgende gelofte af:
Dagelijks zal ik voor de hemelse genadetroon de algemene belangen van het oogstwerk gedenken en vooral het aandeel dat ikzelf aan dit werk mag genieten, alsook de geliefde medewerkers op Bethel in Brooklyn en overal.
Ik beloof u plechtig dat ik, indien mogelijk, nog zorgvuldiger mijn gedachten en woorden en werken zal onderzoeken opdat ik nog beter in staat zal zijn u en uw dierbare kudde te dienen.
Ik beloof u plechtig dat ik op mijn hoede zal zijn om alles wat verband houdt met spiritisme en occultisme te weerstaan en dat ik, gedachtig aan het feit dat er slechts twee meesters zijn, deze strikken, als van de Tegenstander komend, op elke redelijke wijze zal weerstaan. Verder beloof ik plechtig, met inachtneming van de onderstaande uitzonderingen, dat ik mij te allen tijde en op alle plaatsen jegens personen van het andere geslacht in de persoonlijke omgang, wanneer ik alleen met hen ben, precies zo zal gedragen als ik dit in het openbaar in tegenwoordigheid van een gemeente van het volk des Heren zou doen, en voor zover het redelijkerwijs mogelijk is, zal ik het vermijden met iemand van het andere geslacht alleen in dezelfde kamer te zijn, tenzij de deur van de kamer wijd openstaat. Uitgezonderd zijn, in het geval van een broeder — vrouw, kinderen, moeder en zusters. In het geval van een zuster — echtgenoot, kinderen, vader en broers.”
Het opzeggen van deze gelofte werd later onder Gods volk op Bethel en elders gestaakt. Niettemin zijn de hoge beginselen die in deze woorden opgesloten liggen, nog steeds van kracht.
Drie huizenblokken van Bethel vandaan lag de Brooklyn Tabernacle, een oud bakstenen gebouw met twee verdiepingen en een kelder. Daarin waren de kantoren van het Genootschap, de zetterij voor The Watch Tower, een opslagruimte en ook een verzendafdeling ondergebracht. Op de tweede verdieping bevond zich een vergaderzaal voor 800 personen. Hier hield broeder Russell geregeld lezingen.
Een tijdlang woonden de meeste medewerkers van het hoofdbureau van het Genootschap op Columbia Heights 124. Later werd het belendende gebouw, Columbia Heights 122, gekocht en daardoor werd het Bethelhuis vergroot. In 1911 werd Bethel aan de achterkant uitgebreid doordat er een gebouw van negen verdiepingen werd voltooid dat langs een helling op Furman Street uitkwam. Dit gebouw bood veel meer woonruimte en plaats voor andere faciliteiten, met inbegrip van een nieuwe eetzaal. Om deze gebouwen in eigendom te kunnen hebben, vormden Jehovah’s dienstknechten in 1909 de People’s Pulpit Association (Volkskansel Vereniging), die thans als de Watchtower Bible and Tract Society of New York, Incorporated, bekend staat. Deze en andere corporaties die door Gods volk in verscheidene landen werden gevormd, werken alle met elkaar en met het besturende lichaam van Jehovah’s getuigen samen.
’JEHOVAH ONDER DE BIJEENGEKOMEN MENIGTEN ZEGENEN’
Geregelde congressen en andere openbare bijeenkomsten van de Bijbelonderzoekers waren voortreffelijke gelegenheden om ’Jehovah onder de bijeengekomen menigten te zegenen’, zoals Gods dienstknechten dit in het verleden hadden gedaan (Ps. 26:12). Hoe verliepen deze gebeurtenissen? Laten wij eens zien.
’Zelfs hier, op het hoogste balkon van het wereldberoemde Auditorium Theater, waar de Chicago Grand Opera zetelt, is geen plaats onbezet. Wanneer ik de zeven verdiepingen naar beneden kijk, naar het podium, een half blok van mij vandaan, vraag ik mij af of ik m’n oren zal moeten spitsen om te kunnen horen. Na de inleiding van de voorzitter gaat Charles Taze Russell staan, legt zijn linkerwijsvinger in zijn rechterhand en begint met een normale stem te spreken. Hij spreekt zonder aantekeningen. Er is geen spreekgestoelte. Hij beweegt zich ongedwongen op het podium. Elk woord is duidelijk te verstaan, terwijl hij het profetische einde van de tijden der heidenen en het begin van het millenniumtijdperk beschrijft.’
Dit zijn de herinneringen van Ray C. Bopp. Het is slechts een van de vele voorbeelden. De plaats had net zo goed de Royal Albert Hall in Londen kunnen zijn, waar C. T. Russell in mei 1910 voor grote mensenmenigten sprak. Het had echter ook het beroemde Newyorkse Hippodrome Theatre kunnen zijn, waar Russell op 9 oktober 1910 tot een grote menigte joodse toehoorders sprak. Over die lezing kon men in de New York American van 10 oktober 1910 onder andere het volgende lezen: „Het ongewone schouwspel dat 4000 Hebreeërs enthousiast voor een heidense prediker applaudisseerden, nadat hij voor hen een preek over hun eigen religie had gehouden, deed zich gisterenmiddag in Hippodrome voor, waar Pastor Russell, het beroemde hoofd van de Brooklyn Tabernacle, een zeer ongewone dienst hield.” Tientallen rabbijnen en leraren waren aanwezig. „Er was geen bijzondere inleiding”, aldus de krant. „Pastor Russell, lang, rechtop en met een witte baard, liep zonder zich in te leiden over het podium, hief zijn hand op en zijn dubbelkwartet uit de Brooklyn Tabernacle zong de hymne ’Zion’s Glad Day’ (Sions blijde dag).” Volgens het verslag liepen de toehoorders langzamerhand „warm” voor de spreker. Vervolgens was er applaus en ten slotte een donderende bijval. Toen de lezing ten einde was, gaf Russell weer een teken en het koor „zong de exotische melodie van het Sionslied ’Our Hope’ (Onze hoop), een van de meesterstukken van de excentrieke, in East Side levende dichter Imber”. Wat was de uitwerking? In het persverslag stond verder: „Het ongekende voorval, dat christelijke stemmen de joodse hymne zongen, was een geweldige verrassing. Een ogenblik konden de Hebreeuwse toehoorders hun oren bijna niet geloven. Toen zij er vervolgens zeker van waren dat het hun eigen hymne was, jubelden en klapten zij met zo’n geestdrift dat de muziek erdoor werd overstemd, en vervolgens, bij de tweede strofe, vielen honderden van hen in en zongen mee. Op het hoogtepunt van het enthousiasme over de dramatische verrassing die hij hun had bereid, liep Pastor Russell het podium af en de vergadering eindigde met het einde van de hymne.”
De tijden zijn veranderd en eveneens de christelijke zienswijzen over bijbelse profetieën waarvan men eens dacht dat ze op de natuurlijke joden in onze tijd van toepassing waren. Met het toegenomen licht dat God gaf, zag zijn volk in dat deze profetieën zegeningen inhouden voor het geestelijke „Israël Gods”, Jezus Christus’ gezalfde volgelingen (Rom. 9:6-8, 30-33; 11:17-32; Gal. 6:16). Maar wij hebben een terugblik geworpen op het begin van de twintigste eeuw, en zo ging het in die dagen.
Daar broeder Russell zo goed bekend was en bij vele gelegenheden tot grote mensenmenigten sprak, zult u misschien graag willen weten hoe het was naar hem te luisteren. „Hoe anders dan de gewone prediker!” roept C. B. Tvedt uit en voegt eraan toe: „Geen redenaarskunst, geen emotionaliteit. Geen vertoon op het podium. Hij had een veel doeltreffender en krachtiger methode: de eenvoudige, rustige, overtuigende uiteenzetting van het Woord Gods. De ene schriftplaats ontsloot de andere, en dat werkte als een krachtige magneet. Op deze wijze hield broeder Russell zijn toehoorders geboeid.” Ralph H. Leffler vertelt dat broeder Russell voordat hij een lezing hield, enkele gracieuze buigingen voor het publiek maakte. Tijdens het spreken liep hij gewoonlijk over het podium heen en weer en maakte met beide armen gebaren. „Hij gebruikte nooit aantekeningen . . ., maar sprak altijd recht uit het hart”, aldus broeder Leffler en hij voegt eraan toe: „Hij sprak niet luid, maar hij had een bijzonder dragende stem. Zonder dat er ooit gebruik werd gemaakt van een luidsprekerinstallatie (die was er toen nog niet), konden grote mensenmenigten hem horen en verstaan, en hij hield hen één, twee en soms wel drie uur lang geboeid.”
De man was echter niet belangrijk. Belangrijk was de boodschap, en de bijbelse waarheid werd aan grote mensenmenigten verkondigd. Er waren veel bekwame christenen die in die dagen het goede nieuws verkondigden en sommige personen luisterden met waardering naar hen. Natuurlijk waren er ook talloze tegenstanders, en soms trachtten zij hun onschriftuurlijke zienswijzen in openbare debatten met Jehovah’s dienstknechten te verdedigen.
Op 10 maart 1903 daagde Dr. E. L. Eaton, predikant van de North Avenue Methodist Episcopal Church, Russell voor een zesdaags debat uit, dat, zoals later bleek, een poging van de Pittsburghse bond van predikanten was om Russells opleiding en zijn bijbelse zienswijzen in diskrediet te brengen. Uit elk van deze debatten, die in de herfst van dat jaar in Allegheny’s Carnegie Hall werden gehouden, kwam Russell over het geheel genomen als overwinnaar te voorschijn. Onder andere verklaarde hij aan de hand van de Schrift dat de zielen van de doden geen bewustzijn bezitten terwijl hun lichamen in het graf rusten en dat het doel van Christus’ tweede komst en het millennium erin bestaat alle families der aarde te zegenen. Russell weerlegde ook met krachtige bijbelse argumenten de leer van het hellevuur. Naar verluidt stapte één geestelijke na het laatste debat op Russell toe en zei: „Ik ben blij te zien hoe u de brandslang op de hel richt en het vuur uitblust.” Interessant is dat na deze debatten vele leden van Eatons gemeente Bijbelonderzoekers werden.
Nog een betekenisvol debat vond plaats van 23 tot 28 februari 1908 in Cincinnati (Ohio) tussen C. T. Russell en L. S. White van de „Disciple”-beweging. Duizenden waren aanwezig. Russell verdedigde moedig de bijbelse leer dat de doden vanaf hun dood tot de opstanding geen bewustzijn bezitten en verklaarde aan de hand van de bijbel dat Christus’ tweede komst aan het millennium voorafgaat en dat beide ten doel hebben alle families der aarde te zegenen. Hazelle en Helen Krull waren aanwezig en vertellen ons: „De schoonheid en de harmonie van de waarheid en de goede schriftuurlijke argumenten voor elk onderwerp van het debat stonden in schrille tegenstelling tot de verwarrende leringen van mensen. Op een zeker punt zei ’Ouderling White’, die in het debat de tegenovergestelde zienswijzen vertegenwoordigde, vertwijfeld dat hij zich een bord herinnerde boven de deur van een smederij, waarop stond: ’Hier worden alle soorten van draaiingen en windingen gemaakt.’ Maar voor de oprechte waarheidszoeker was het een demonstratie hoe men ’het woord der waarheid juist hanteert’ [van de zijde van Russell; 2 Tim. 2:15] en hoe dat tot harmonie leidt.” De gezusters Krull zeggen dat Jehovah broeder Russell met Zijn geest zegende zodat hij de waarheid op bekwame wijze kon uiteenzetten en zij noemen de gebeurtenis „een triomf van waarheid over dwaling”.
J. F. Rutherford nam de uitdaging van de Baptistenkerk aan om in naam van de Watch Tower Society met J. H. Troy te debatteren. Dit debat vond in april 1915 in het Trinity Auditorium in Los Angeles (Californië) voor 12.000 toehoorders plaats (naar schatting moesten er 10.000 wegens plaatsgebrek worden afgewezen) en strekte zich over vier avonden uit. Rutherford verdedigde moedig de bijbelse waarheid en kwam als overwinnaar uit het debat te voorschijn.
In de twaalf jaar na het debat tussen Eaton en Russell namen Gods dienstknechten nog meer uitdagingen tot debatten aan. Maar de tegenstanders zeiden de afspraken gewoonlijk, misschien uit vrees, af. C. T. Russell zelf was niet al te zeer op deze debatten gesteld, want hij was zich bewust van de nadelen die ze voor christenen konden hebben. In The Watch Tower van 1 mei 1915 verklaarde hij onder andere dat ’degenen die in de waarheid zijn, aan de Gulden Regel gebonden zijn en in hun uiteenzettingen absoluut fair moeten zijn, terwijl hun tegenstanders daarentegen generlei beperkingen of remmingen schijnen te hebben’. „Iedere vorm van argumentatie”, schreef Russell, „wordt als geoorloofd beschouwd, zonder dat de context, de Gulden Regel of ook maar iets anders in aanmerking wordt genomen.” Hij verklaarde bovendien: „Voor zover het de Redacteur betreft, hij ziet liever van verdere debatten af. Hij is niet op debatteren gesteld omdat hij gelooft dat er zelden iets goeds door wordt bewerkt en het dikwijls bij zowel de sprekers als de toehoorders ergernis, toorn, bitterheid, enz., verwekt. In plaats daarvan zet hij liever voor degenen die het willen horen, mondeling en in gedrukte vorm de boodschap van het Woord des Heren uiteen en laat het aan de tegenstanders over de dwaling te brengen zoals zij dit passend achten en de gelegenheid daartoe vinden. — Hebr. 4:12.”
Bijbellezingen boden een betere gelegenheid om schriftuurlijke waarheden uiteen te zetten, en C. T. Russell sprak vaak voor grote toehoordersaantallen. In de jaren 1905 tot 1907 reisde hij bijvoorbeeld met een speciale trein of met een auto door de Verenigde Staten en Canada en hield een serie eendaagse congressen. Hij hield toen de openbare lezing „Naar de hel en terug”. In deze lezing, die hij in beide landen in bijna elke grote stad voor stampvolle huizen hield, beschreef hij op humoristische wijze een denkbeeldige reis naar de hel en weer terug. Louise Cosby herinnert zich dat Russell overeenkwam deze lezing in Lynchburg (Virginia) te houden, en zij vertelt: „Mijn vader had grote plakkaten laten maken waarop deze lezing werd aangekondigd en hij kreeg toestemming ze op de voorkant van de trams aan te brengen. Dit was erg vermakelijk en de mensen vroegen: ’Als deze tram ons naar de hel brengt, zal hij ons dan ook weer terugbrengen?’”
C. T. Russell hield tijdens zijn buitenlandse reizen eveneens bijbellezingen. In 1903 had hij een tweede reis naar Europa ondernomen en in verscheidene steden lezingen gehouden. Vervolgens maakte Russell van december 1911 tot maart 1912, als voorzitter van een uit zeven man bestaand comité, een wereldreis die hem bracht naar Hawaii, Japan en China, vervolgens door Azië naar Afrika, toen verder naar Europa en ten slotte terug naar New York. Het comité bestudeerde de buitenlandse zendingen van de christenheid en er werden vele lezingen gehouden, en op deze wijze werd het zaad der waarheid gezaaid zodat er na verloop van tijd in verafgelegen gebieden der aarde nog meer groepen van gezalfde christenen ontstonden, die op hun beurt weer vruchtbaar waren. Behalve deze wereldreis begaf C. T. Russell zich echter ook geregeld naar Europa en reisde hij, vergezeld van vele medewerkers, in speciale treinen door heel Noord-Amerika op „congrestour”.
IN EEN „CONGRESTREIN”
In de loop van de tijd werd C. T. Russell steeds vaker gevraagd persoonlijk te verschijnen. Om afspraken voor lezingen te kunnen nakomen, had hij soms met een door de spoorwegen speciaal aangekoppelde „congreswagon” gereisd, terwijl hij door een kleine groep werd vergezeld. Maar toen er grotere groepen meereisden, werden er „congrestreinen” georganiseerd; eens reisden er 240 personen met Russell mee. Verscheidene spoorwagons werden aan elkaar gekoppeld en het gezelschap reisde dan volgens een vastgesteld schema van de ene stad naar de andere. Na hun aankomst in een stad kondigden Russells medewerkers met behulp van strooibiljetten de openbare lezing aan. Op de vergadering begroetten zij de aanwezigen, noteerden naam en adres van belangstellende personen, bezochten hen zo mogelijk en richtten gemeenten op. Het was niet ongewoon dat deze „congrestreinen” werden gebruikt om grote steden in de Verenigde Staten en Canada te bezoeken.
Laten wij eens met een gelukkig gezelschap van christenen in zo’n „congrestrein” meereizen. In juni 1913 werd er een speciale trein georganiseerd voor meer dan 200 Bijbelonderzoekers die C. T. Russell op een reis zouden vergezellen die in Chicago (Illinois) zou beginnen en hen naar Texas, Californië en Canada zou voeren en vervolgens naar een congres in Madison (Wisconsin), terwijl zij ook nog zouden afbuigen naar Rockford (Illinois). Malinda Z. Keefer bericht daarover de volgende bijzonderheden: „Onze trein zou op 2 juni om 12 uur ’s middags van het station Dearborn vertrekken. De eerste broeders kwamen al om 10 uur en het was een gelukkige en opwindende tijd, daar ik vele oude vrienden ontmoette die ik al een hele tijd niet meer had gezien en ook nieuwe vrienden leerde kennen. Het duurde niet lang of wij beseften dat wij één grote familie waren. . . . en de trein was een maand lang ons tehuis.”
Eindelijk is het tijd om te vertrekken. „Toen de trein wegreed en wij ons op onze 13.000 kilometer verre reis begaven”, zo vertelt zuster Keefer verder, „zongen de vrienden die gekomen waren om ons uit te zwaaien, de liederen ’Blest Be the Tie That Binds’ (Gezegend zij de band die bindt) en ’God Be with You Till We Meet Again’ (God zij met u tot wij elkaar weerzien) en wuifden net zo lang met hun hoeden en zakdoeken tot wij uit het oog verdwenen waren. Nu bevonden wij ons op een zeer gedenkwaardige reis. In St. Louis (Missouri) en op een paar andere plaatsen stapten nog enkele vrienden in, totdat wij ten slotte met 240 personen waren. Broeder Russell stapte in Hot Springs (Arkansas) in, waar net een achtdaags congres aan de gang was.”
Het was werkelijk een geestelijk opbouwende reis. Zuster Keefer vertelt: „Overal waar wij de reis onderbraken, werd een congres gehouden. De meeste duurden drie dagen en wij bleven dan één dag bij elk congres. Bij elk oponthoud hield broeder Russell twee lezingen, één ’s middags voor de broeders en één ’s avonds voor het publiek over het onderwerp ’Aan gene zijde van het graf’.” Over haar eigen gevoelens in verband met de reis zegt zuster Keefer: „Mijn waardering voor de omgang met de broeders op de lange reis en de geestelijk opbouwende lezingen en de beleringen die ik gedurende die reis had ontvangen, kan ik niet in woorden uitdrukken. Ik was Jehovah dankbaar dat ik zo’n voorrecht had genoten.”
Bij die eerste congressen van Gods volk waren sommige dingen wat anders dan nu. Neem bijvoorbeeld het „liefdemaal”. Wat was dat? Over dit onderdeel van de eerste congressen bericht J. W. Ashelman: „Sommige gebruiken, die later niet meer nodig waren of waarvan werd afgezien, schenen destijds een zegen te zijn, bijvoorbeeld dat de sprekers zich vóór het podium in een rij opstelden en borden met in dobbelsteentjes gesneden brood in de hand hielden, terwijl de toehoorders langsliepen, wat van het brood namen, iedere spreker de hand schudden en gemeenschappelijk het lied ’Gezegend zij de band die ons hart in christelijke liefde bindt’ zongen.” Dat was dan het „liefdemaal”. Het was een ontroerende belevenis. Edith R. Brenisen geeft ronduit toe: „De liefde die wij voor elkaar hadden, deed ons hart overvloeien, en dikwijls rolden de vreugdetranen over onze wangen. Wij schaamden ons niet voor onze tranen, noch trachtten wij ze te verbergen.”
De eerste christenen hielden soms „liefdemaaltijden”, maar de bijbel beschrijft ze niet nader (Jud. 12). Sommigen denken dat het gelegenheden waren waarbij welgestelde christenen een feestmaal gaven waarop zij hun armere medegelovigen uitnodigden. Maar wat deze „liefdemaaltijden” destijds ook geweest mogen zijn, de bijbel schrijft ze niet voor en daarom zijn ze ook thans onder ware christenen niet meer in zwang.
EEN NIEUWE METHODE OM HET GOEDE NIEUWS BEKEND TE MAKEN
De Bijbelonderzoekers waren zich heel goed bewust van de profetie van Jezus Christus: „Dit Evangelie des Koninkrijks zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een getuigenis allen volken; en dan zal het einde komen” (Matth. 24:14, Statenvertaling). Toen dat betekenisvolle jaar 1914 derhalve naderbij kwam, ondernam Gods volk een geweldige veldtocht van wereldomvattende afmetingen — een onderwijzings- en waarschuwingswerk dat tot dusver zonder weerga was geweest. Zij gebruikten een moedige, nieuwe methode om het goede nieuws bekend te maken.
Laten wij ons nu in het jaar 1914 verplaatsen. Stel u voor dat u te midden van honderden mensen in een verduisterde zaal zit. Vóór u bevindt zich een groot filmdoek. Tot uw verbazing verschijnt daarop een witharige man in een pandjesjas en begint zonder manuscript te spreken. O, dit is niet de eerste film die u ziet. Maar deze is anders. De man spreekt en u hoort zijn stem. Dit is geen gewone stomme film. Het is iets bijzonders, zowel in technisch opzicht als wat de boodschap betreft die erdoor wordt overgebracht, en u bent onder de indruk. De man? Het is Charles Taze Russell. En de film? Het is het „Photo-Drama der Schepping”.
C. T. Russell besefte dat films een voortreffelijk middel waren om grote mensenmenigten te bereiken. In 1912 begon hij daarom het Photo-Drama der Schepping voor te bereiden. Het bleek een acht uur durende voorstelling te zijn, bestaande uit lichtbeelden en films, compleet met kleur en geluid. Het Photo-Drama zou in vier delen worden vertoond en het voerde de toeschouwers vanaf de schepping door de menselijke geschiedenis naar het hoogtepunt van Gods voornemen met betrekking tot de aarde en de mensheid aan het einde van de duizendjarige regering van Jezus Christus. De lichtbeelden en films werden met grammofoonplaten waarop lezingen en muziek waren opgenomen, gesynchroniseerd. Er waren reeds verscheidene experimenten met kleur- en geluidsfilms uitgevoerd, maar er gingen nog jaren overheen voordat ze commercieel succesvol waren. De eerste kleurenfilm verscheen pas in 1922. En de bioscoopbezoekers moesten over het algemeen tot 1927 wachten voordat zij in de bioscoop een film konden zien die met muziek en gesproken woord werd vertoond. Bij het Photo-Drama der Schepping hoefde men het echter niet zonder de kleur, het gesproken woord en de muziek te stellen. Het was zijn tijd jarenlang vooruit, en miljoenen zagen het gratis!
Het Genootschap gaf voor de vervaardiging van het Photo-Drama ongeveer 300.000 dollar uit — een fortuin voor die dagen. En over het werk dat ermee verbonden was, schreef Russell: „In zijn goedheid sloot God onze ogen met betrekking tot de hoeveelheid werk die met het DRAMA verbonden was. Als wij geweten hadden hoeveel tijd en geld het zou kosten en hoeveel geduld ervoor nodig was om ermee te kunnen beginnen, waren wij er nooit aan begonnen. Wij wisten echter ook niet vooruit dat het DRAMA zo’n groot succes zou worden.” Platen met uitgelezen muziekstukken en zesennegentig grammofoonplaten met lezingen werden voorbereid. Van mooie schilderijen, waarop de wereldgeschiedenis werd afgebeeld, werden stereoscoopplaten gemaakt, en er moesten honderden nieuwe schilderijen en tekeningen worden vervaardigd. Alle lichtbeelden en films moesten met de hand gekleurd worden. Een deel van dit werk werd in het atelier van het Genootschap verricht. En denk u eens in! Dit alles moest meermalen gedaan worden, want er werden minstens twintig vierdelige sets vervaardigd, zodat het mogelijk was op een bepaalde dag in tachtig verschillende steden een deel van het Drama te vertonen.
Wat gebeurde er achter de schermen, terwijl het Photo-Drama der Schepping werd vertoond? „Het Drama begon met een film over broeder Russell”, vertelt Alice Hoffman. „Wanneer hij op het doek verscheen en zijn lippen begonnen te bewegen, werd precies op het juiste moment een grammofoon ingeschakeld en konden wij zijn stem horen.”
Tot de onvergetelijke taferelen van de films van het Photo-Drama behoorden het ontluiken van een bloem en het uitbroeden van een kuiken. Deze versnelde filmopnamen maakten werkelijk indruk op de toeschouwers. „Terwijl deze beelden werden vertoond” verklaart Karl F. Klein, „werden er mooie muziekstukken gespeeld, bijvoorbeeld zulke juwelen als ’Narcissus’ en de ’Humoreske’.”
Er waren ook nog vele andere gedenkwaardige dingen. „Nu nog”, vertelt Martha Meredith, zie ik voor mijn geest Noach en zijn gezin met de dieren in de ark gaan en Abraham en Isaäk de berg Moría bestijgen, waar Abraham zijn zoon moest offeren. Toen ik zag hoe Abraham zijn zoon — die hij zozeer liefhad — op het altaar legde, kwamen mij de tranen in de ogen. Geen wonder dat Jehovah Abraham zijn vriend noemde . . . hij wist dat Abraham te allen tijde zijn stem zou gehoorzamen.” — Jak. 2:23.
Behalve het officiële Photo-Drama der Schepping waren er ook uitrustingen voor het „Eureka-Drama”. De ene uitrusting bestond uit de zesennegentig op grammofoonplaten opgenomen lezingen, alsmede de muziekplaten. De andere bestond zowel uit de grammofoonplaten als de lichtbeelden. Hoewel bij het „Eureka-Drama” geen film werd vertoond, kon het in minder dicht bevolkte gebieden met groot succes worden vertoond.
In 1914 werd het Photo-Drama der Schepping overal in de Verenigde Staten gratis vertoond. Dit was een kostbare geschiedenis, zowel voor het Genootschap als voor de plaatselijke Bijbelonderzoekers, die geld bijdroegen opdat er geschikte plaatsen voor de vertoning gehuurd konden worden. Daarom werd het na verloop van tijd niet meer voor grote aantallen toeschouwers vertoond. Het Photo-Drama der Schepping had er echter een groot aandeel aan gehad de mensen met Gods Woord en Zijn voornemen bekend te maken.
Zo schreef iemand aan C. T. Russell: „Mijn vrouw en ik danken onze hemelse Vader voor de grote en kostbare zegen die ons door bemiddeling van u ten deel is gevallen. Door uw schitterende Photo-Drama hebben wij de waarheid ingezien en als de onze aanvaard.” En Lily R. Parnell vertelt ons: „Deze in beeld gebrachte voorstellingen van Jehovah’s voornemen met betrekking tot de mensheid wekten de belangstelling van vele denkende mensen zodat de gemeente [in Greenfield (Massachusetts)] groeide, want deze beelden maakten de bijbel tot een levend boek en toonden nadenkende mensen welk een kostbare inlichtingen onze God heeft verschaft voor de redding van degenen die zich zijn voorziening ten nutte zouden maken.”
Niet zonder reden zei daarom Demetrius Papageorge, die reeds lang een medewerker op het hoofdbureau van het Genootschap is: „Het Photo-Drama was een meesterwerk, wanneer wij het kleine aantal Bijbelonderzoekers in aanmerking nemen en bedenken dat er verhoudingsgewijs weinig geld ter beschikking stond. Jehovah’s geest stond er werkelijk achter!”
DE COLPORTEURS — „VURIG VAN GEEST”
Reeds vele jaren vóór 1914 hadden ijverige colporteurs — christelijke mannen en vrouwen die „vurig van geest” waren — het goede nieuws wijd en zijd verbreid (Rom. 12:11). De colporteursdienst begon in 1881, toen in Zion’s Watch Tower het artikel „Gevraagd 1000 predikers” verscheen. Aan personen die geen gezinsverplichtingen hadden en die de helft van hun tijd of meer aan het werk van de Heer konden wijden, werd een voorstel gedaan. Het bestond erin dat zij als colporteurs of evangelisten naar grote en kleine steden zouden gaan. Met welk doel? De Watch Tower schreef: „[Tracht] overal de oprechte christenen te vinden . . . Tracht hun de rijkdom van de genade van onze Vader en de schoonheden van Zijn woord bekend te maken.” Er moesten bijbelse publikaties in de handen van zulke mensen worden gelegd en het werd de colporteurs toegestaan hun eigen onkosten te bestrijden met het geld dat zij door de verspreiding van lectuur en het afsluiten van abonnementen op de Watch Tower ontvingen.
Zion’s Watch Tower van mei 1887 bevatte enkele goede suggesties over datgene wat de colporteurs aan de deuren konden zeggen. Daarin stond ook: „Ga met een groot hart vol liefde voor God en voor degenen die u tot het licht zou willen brengen, vol geloof in God en vertrouwen in zijn beloften, en vol hoop dat God u graag zowel nu als in de toekomst tot zijn heerlijkheid zal gebruiken.”
Bereid om hard in Jehovah’s dienst te werken, maakten de colporteurs zich een naam. Waar zij ook kwamen — in grote en kleine steden en in de dorpen — zij vielen op. Een redacteur van het tijdschrift The Gospel Messenger voelde zich aan het einde van de jaren 1890 bewogen te schrijven: „In Birmingham [Alabama] werken momenteel verscheidene personen die zich als ’niet-sektarische christenen’ aanduiden. . . . Zij hebben in deze stad van huis tot huis gewerkt en hebben het boekwerk MILLENNIAL DAWN verkocht en andere geschriften in omloop gebracht. Zij spreken bij elke gelegenheid over hun religie en prediken op zondag. Zij noemen zich ’Colporteurs’. Zij hebben in deze stad meer dan tweeduizend exemplaren van hun boeken verspreid. . . . Nu dan, waarom kunnen wij onze lectuur en de bijbelse leer, zoals wij die begrijpen, niet op deze wijze verbreiden? Ik vrees dat wij met onze methoden zijn vastgelopen en dat God ons er langzamerhand op wijst dat als wij geen vorderingen maken, hij ons achteraan zal zetten.”
„Ja, in die tijd bewerkten colporteurs de steden en de landgebieden”, schrijft Henry Farnick. Hij herinnert zich hen nog goed: „Soms ruilden zij [boeken] voor boerderij-produkten, kippen, zeep en wat niet al, hetgeen zij dan zelf gebruikten of aan anderen verkochten. In dun bevolkte streken kwam het ook voor dat zij bij boeren en ranchers overnachtten, en soms sliepen zij zelfs in hooibergen . . . Deze getrouwen bleven vele jaren achtereen werkzaam, totdat de ouderdom hen overviel.”
In al die jaren zorgde Jehovah goed voor deze getrouwe colporteurs. Het ontbrak hun werkelijk aan niets essentieels (Ps. 23:1). „Wij leefden zuinig van de bijdragen die wij door de verspreiding van lectuur ontvingen”, zegt Clarence S. Huzzey. „Dit vergde geloof in Jehovah’s liefdevolle voorzieningen, en ik kan eerlijk zeggen dat wij nooit honger hebben geleden en dat wij tijdens de vele jaren van de volle-tijddienst altijd voldoende onderdak en kleding hebben gehad (Ps. 37:25). Hoe wonderbaarlijk zorgde Jehovah voor datgene wat wij nodig hadden!”
De kosten van levensonderhoud waren destijds niet erg hoog, maar dat betekende niet dat de colporteurs het zich konden veroorloven veeleisend te zijn. Neem als voorbeeld het jaar 1910. Malinda Z. Keefer herinnert zich een colporteurstoewijzing in Council Bluffs (Iowa), en zij schrijft: „Council Bluffs was een harder gebied, maar met een positieve geesteshouding kon men het uithouden. De kosten van levensonderhoud waren in die dagen veel geringer dan thans. Onze wijze van vervoer (wij liepen) en ook de levensmiddelen waren niet duur: Een brood kostte 5 [dollar]cent, suiker 5 cent per pond, vlees 25 cent per pond — en dat was werkelijk een feestmaal, als wij het konden krijgen. De kamerhuren waren billijk en een rit met de tram kostte 5 cent. Wat een verschil met de jaren zeventig!”
Eind 1921 nam George E. Hannan de colporteursdienst op. Over de kosten van levensonderhoud schreef hij eens: „Mijn voedselrekening kwam op 4 dollar per week. Ik had één warme maaltijd per dag. De andere twee maaltijden bestonden uit gedroogd fruit en groente die ik voor lectuur verruilde. Als mij werd gevraagd wat ik zou doen als ik aan de grond kwam te zitten, zei ik altijd: ’Gewoon afwachten en zien wat Jehovah voor me doet.’ Ik had gehoord dat enkelen de dienst hadden opgegeven toen zij nog maar 50 dollar hadden. Naar mijn mening hoefde Jehovah nog niet in te grijpen zolang men nog 50 dollar of zelfs nog maar 10 dollar of één dollar had. Ik was ervan overtuigd dat hij mij zou helpen de hoge kosten van levensonderhoud, en niet de kosten van een hoge levensstandaard, te bestrijden.”
En hoe stond het met de vervoermiddelen? Charles H. Capen herinnert zich dat hij verscheidene bestuursdistricten van Pennsylvania „met de benewagen” heeft bewerkt. Voor andere colporteurs was de fiets een werkelijke hulp. „In de jaren 1911 tot 1914 werkten er colporteurs in onze omgeving in Ohio”, vertelt LaRue Witchey en vervolgt dan: „Zij werkten hard in de dienst en legden vele kilometers met de fiets af, die beladen was met Schriftstudiën.” Natuurlijk kon de eerste rit op een fiets voor een colporteur een avontuur zijn.
Misschien zou het met een paard beter gaan. Malinda Z. Keefer denkt nog met vreugde aan ouwe trouwe Dobbin. „Dobbin was een braaf paard en hoefde nooit vastgebonden te worden. Het wachtte op me als ik naar de deuren ging en ging dan met me mee naar de volgende plaats.”
Maar niet alle paarden waren als Dobbin. Dat moesten de colportrices Anna E. Zimmerman en Esther Snyder ervaren. Stel u eens voor, twee vrouwen in een gehuurd wagentje, getrokken door een paard dat net uit het westen was aangekomen. Zuster Zimmerman vertelt ons: „Het paard liet zich door niemand inhalen, zelfs niet door de trein, en de spoorbaan liep enkele kilometers tot aan de huurstal parallel met de weg. Ik riep naar de machinist: ’Wacht u alstublieft bij het station tot wij ons paard naar de huurstal hebben gebracht.’ Hij antwoordde: ’Okay. Haast u maar niet.’ Het paard jaagde nog sneller dan ooit. Toen we veilig en wel de stal bereikten, verontschuldigde de staleigenaar zich en zei dat hij net aan het middageten was toen wij het paard huurden en dat de stalknecht, die bang was voor het paard, het aan mij had overgelaten het paard te dresseren, wat eigenlijk zijn taak was geweest.”
Dan was er de automobiel, die in later jaren door enkele colporteurs werd gebruikt. Thans zijn er natuurlijk in de meeste streken van de Verenigde Staten goed geplaveide wegen. Maar dat was tientallen jaren geleden nog niet het geval. Met de auto reizen, kon dus ook problemen geven. Eens bijvoorbeeld „was een dichtgegooide kuil zo groot en de erin gegooide aarde zo zacht, dat de wagen plotseling tot aan de as in de kuil zonk”, schrijven Hazelle en Helen Krull. „Onze zo dikwijls gebruikte schop was niet voldoende voor deze hachelijke situatie”, herinneren zij zich. „Een vriendelijke buurman bood aan de wagen er met zijn muildier uit te trekken, maar wij zochten bovendien nog de weg af naar stukken hout, stammen of takken om het diep weggezakte achtergedeelte van de auto omhoog te drukken. En zo was het voor allen een gelukkig ogenblik toen het ons met de hulp van het muildier van voren, de motor in het midden en krachtig duwen van achteren na vele vergeefse pogingen gelukte de wagen uit de kuil te halen. Maar deze dag had ook zijn vreugden. Voordat dit gebeurde, hadden wij enkele interessante bezoeken gebracht, enkele daarvan in afgelegen huizen, waarheen wij te voet gingen; en zo werd de ontbering door de vreugde gecompenseerd. Net als David smeekten wij dikwijls in ons hart: ’Hoor toch, o God, mijn smekende geroep. Schenk toch aandacht aan mijn gebed.’ — Ps. 61:1.”
Maar veel belangrijker dan de problemen waarmee de colporteurs te kampen hadden, waren hun predikingsactiviteiten. Laten wij ons voorstellen dat wij hen nu vergezellen wanneer zij naar de huizen van de mensen gaan. William P. Mockridge sloot zich in 1906 in Schenectady (New York) in het colporteurswerk bij Vincent C. Rice aan. Hij helpt ons om ons in die dagen te verplaatsen en vertelt: „De eerste dag werkte ik de gehele dag zonder ook maar iets te verspreiden en toch hield men mij voor een superverkoper. Die avond bad ik tot Jehovah of hij mij wilde helpen materiële dingen uit mijn geest te bannen en de nederige en vriendelijke manier van broeder Rice na te bootsen, die altijd een opgewekt woord had voor wie er ook aan de deur kwam. Het duurde dan ook niet lang of ik begon vele gebonden boeken te verspreiden en ik gebruikte daarbij een door het Genootschap uitgegeven ’prospectus’. . . . Wij namen dan ’bestellingen’ op voor de eerste drie delen [van de Schriftstudiën], die 98 cent kostten, of voor de zes delen, die 1.98 dollar kostten. Deze bestellingen werden op ’betaaldag’, gewoonlijk op de 1e of 15e van de maand, bezorgd.”
Is het u opgevallen dat broeder Mockridge zei dat hij een „prospectus” gebruikte? Deze prospectus werd jarenlang door colporteurs en andere Bijbelonderzoekers in het van-huis-tot-huispredikingswerk gebruikt. Het was een reeks banden van de zes delen van Millennial Dawn (Schriftstudiën), die zo waren samengebonden dat men ze als een trekharmonika uit elkaar kon trekken. Aan de deur spreidde de colporteur ze op zijn arm uit en hield over elk onderwerp van deze boeken een toespraak. Hij nam dan bestellingen op en bezorgde de lectuur op een latere tijd.
„De leveringsdagen waren moeilijk”, geeft Pearl Wright toe, „want zo’n koffer vol boeken was zwaar te dragen.” Dat kan men zich voorstellen. Stel dat een colporteur bestellingen voor vijftig delen van de Schriftstudiën had opgenomen. Zo’n aantal boeken woog bijna 20 kilo, een zware vracht voor vrouwen en zelfs voor heel wat mannen. Mettertijd vond de colporteur James H. Cole echter een tweewielig, uit nikkelbladen vervaardigd apparaat uit dat aan een koffer bevestigd kon worden.
Het „was een blikvanger”, bericht Anna E. Zimmerman, die ons vertelt: „Ik kan mij nog herinneren dat wij eens in Hollidaysburg (Pennsylvania) colporteursdienst verrichtten. Ik moest mijn koffer ’s middags rond etenstijd midden door de zakenwijk rollen. Ik zag er een beetje tegenop, maar terwijl ik daar zo liep en mijn koffer naast mij voortrolde, kwam er plotseling een keurig geklede heer van achteren beleefd naar mij toe, pakte het handvat van de koffer vast en vroeg: ’Vindt u het goed als ik het een poosje overneem? Ik zou graag eens willen zien hoe dat gaat. U schijnt er met het grootste gemak mee om te gaan.’ Welnu, hij rolde de koffer door de gehele zakenwijk en zo hoefde ik het niet zelf te doen. Ik vernam dat hij de redacteur van de stadskrant was.” De volgende dag stond er een uitvoerig verslag in de plaatselijke krant.
Onzelfzuchtig werkten de getrouwe colporteurs ijverig en gewetensvol en vertrouwden op Jehovah. En hun krachtsinspanningen werden beloond. Af en toe ontstonden er als gevolg van de activiteit van de colporteurs nieuwe gemeenten. De colporteurs hadden een diepe voldoening en werden geestelijk rijk beloond. In 1907 namen Edythe Kessler en haar zuster Clara vol vreugde de colporteursdienst op. Zij gingen veel te voet, en op de „leveringsdag” waren er veel boekdelen te dragen. Ja, zij werden moe, maar Edythe schijnt uit naam van alle getrouwe colporteurs uit de oude tijd te spreken wanneer zij zegt: „Wij waren jong en gelukkig in de dienst en vonden het een vreugde onze kracht in de dienst voor Jah te gebruiken.”
’GEEN WAPEN DAT TEGEN U GESMEED ZAL WORDEN, ZAL SUCCES HEBBEN’
Tijdens al de jaren waarin getrouwe colporteurs en andere Bijbelonderzoekers ijverig het goede nieuws verkondigden, heeft Satan de Duivel nimmer zijn hand verslapt en een halt toegeroepen aan de pogingen die werden gedaan om hen te onderdrukken en te vernietigen. Hij zou hier ook in zijn geslaagd, ware het niet dat God hen had beschermd (1 Petr. 5:8, 9; Hebr. 2:14). Zij beseften hoe waar Gods belofte jegens zijn volk uit de oudheid was: „Geen enkel wapen dat tegen u gesmeed zal worden, zal succes hebben, en elke tong die tegen u zal opstaan in het gericht, zult gij veroordelen.” — Jes. 54:17.
Jezus Christus werd vervolgd en zijn volgelingen kunnen verwachten door aanhangers van de valse religie en de wereld in het algemeen net zo behandeld te worden (Joh. 15:20). Soms echter deed Satan interne aanvallen, die uitgingen van gewetenloze personen binnen de christelijke organisatie en zich ontwikkelden uit voorvallen in verband met personen die in werkelijkheid „niet van ons slag” waren. — 1 Joh. 2:19.
Zoals men zich zal herinneren, had C. T. Russell zich in de jaren 1870 van N. H. Barbour, de uitgever van het tijdschrift The Herald of the Morning, gedistantieerd. Hij deed dit omdat Barbour de bijbelse leer van de losprijs loochende, waar Russell moedig voor op de bres stond. Vervolgens trachtten in het begin van de jaren 1890 bepaalde prominente personen in de organisatie gewetenloos de leiding van het Genootschap in handen te krijgen. De samenzweerders waren van plan enkele „bommen” te laten barsten om een eind aan Russells populariteit te maken en hem als president van het Genootschap uit te schakelen. Nadat de samenzwering bijna twee jaar lang had gebroed, kwam ze in 1894 tot uitbarsting. De grieven en valse beschuldigingen kwamen er hoofdzakelijk op neer dat C. T. Russell in zijn zakendoen oneerlijk geweest zou zijn. Enkele van de beschuldigingen waren inderdaad zeer onbeduidend en toonden alleen maar aan wat de werkelijke bedoeling van de beschuldigers was, namelijk C. T. Russell te belasteren. Onpartijdige medegelovigen onderzochten de kwestie en bevonden dat Russell in zijn recht was. Het plan van de samenzweerders om „Russell en zijn werk in de lucht te laten vliegen”, liep derhalve op een volslagen mislukking uit. Evenals de apostel Paulus ondervond ook broeder Russell moeilijkheden ten gevolge van „valse broeders”, maar men herkende deze beproeving als een snood plan van Satan, en de samenzweerders werden ongeschikt geacht zich nog verder in de christelijke gemeenschap te verheugen. — 2 Kor. 11:26.
Daarmee waren natuurlijk C. T. Russells beproevingen en moeilijkheden niet ten einde. Hij moest nog zeer persoonlijk aangetast worden, door omstandigheden die in zijn eigen huisgezin ontstonden. Tijdens de moeilijkheden in 1894 ondernam Mevr. Russell (geboren Maria Frances Ackley, die in 1879 met Russell was getrouwd) een reis van New York naar Chicago, bezocht onderweg Bijbelonderzoekers en sprak ten behoeve van haar echtgenoot. Zij was een ontwikkelde en intelligente vrouw en werd derhalve goed ontvangen toen zij destijds de gemeenten bezocht.
Mevr. Russell was een bestuurslid van de Watch Tower Society en diende enkele jaren lang als secretaresse en penningmeesteres van dit Genootschap. Zij leverde ook geregeld bijdragen voor de kolommen van Zion’s Watch Tower en was een tijdlang mederedactrice van het tijdschrift. Ten slotte trachtte zij grotere zeggenschap te krijgen in wat er in de Watch Tower gepubliceerd zou worden. Deze eerzucht was te vergelijken met de eerzucht van Mozes’ zuster Mirjam, die tegen haar broer, de door God aangestelde leider van Israël, opstond en zich prominent trachtte te maken — een handelwijze waardoor zij zich Gods misnoegen op de hals haalde. — Num. 12:1-15.
Wat had tot deze houding van de zijde van Mevr. Russell bijgedragen? „Ik was mij er op dat moment niet van bewust”, schreef C. T. Russell in 1906, „maar vernam later dat de samenzweerders zaden van tweedracht in het hart van mijn vrouw trachtten te zaaien door middel van vleierij, argumenten inzake ’vrouwenrechten’, enz. Toen de schok echter [in 1894] kwam, werd mij door goddelijke voorzienigheid de vernedering bespaard mijn vrouw onder die samenzweerders te vinden. . . . Toen het rustiger begon te worden, staken de ’vrouwenrechten’-ideeën en persoonlijke eerzucht weer de kop op en bemerkte ik dat Mevr. Russells actieve campagne ter verdediging van mij en de zeer hartelijke ontvangst die haar destijds op haar gehele reis door de geliefde vrienden was bereid . . ., haar geschaad hadden door haar een overdreven gevoel van eigenwaarde te geven. . . . Geleidelijk scheen zij tot de gevolgtrekking te komen dat niets meer volkomen juist was voor de kolommen van de WATCH TOWER, behalve wat zij had geschreven, en ik werd voortdurend met suggesties bestookt om veranderingen in mijn artikelen aan te brengen. Het bedroefde mij deze groeiende neiging waar te nemen, die zo heel anders was dan de nederige geestesgesteldheid waardoor zij in de eerste dertien gelukkige jaren werd gekenmerkt.”
Mevr. Russell bemoeilijkte de samenwerking zeer en de gespannen verhouding bleef bestaan. Maar begin 1897 werd zij ziek en haar man schonk veel aandacht aan haar. Dit deed hij blijmoedig en hij meende dat door zijn vriendelijke zorg haar hart geraakt zou worden en zij weer net zo liefdevol en teder zou worden als vroeger. Zodra Mevr. Russell van haar ziekte was hersteld, riep zij echter een comité bijeen en ontmoette haar man, „hoofdzakelijk opdat de broeders mij zouden zeggen dat zij net zoveel recht op de kolommen van de WATCH TOWER had als ik en dat ik haar onrecht aandeed door haar niet de vrijheden te geven die zij verlangde”, schreef C. T. Russell. De afloop van de zaak was evenwel dat het comité haar meedeelde dat noch zij noch andere personen het recht hadden tussenbeide te komen in Russells beheer van de Watch Tower. Mevr. Russell zei daarop, kort gezegd, dat zij het weliswaar niet eens kon zijn met het comité, maar zou trachten de kwestie vanuit hun standpunt te bezien. Russell berichtte verder: „Ik vroeg haar toen in hun tegenwoordigheid of zij mij de hand wilde reiken. Zij aarzelde, maar gaf mij ten slotte haar hand. Toen zei ik: ’Nu, mijn geliefde, wil je mij ook een kus geven als teken van de mate van geestesverandering die je te kennen hebt gegeven?’ Weer aarzelde zij, maar gaf mij ten slotte een kus en gaf ook anderszins in tegenwoordigheid van haar Comité blijk van een hernieuwde genegenheid.”
Derhalve kusten de Russells elkaar en verzoenden zich weer. Later organiseerde C. T. Russell op verzoek van zijn vrouw een wekelijkse bijeenkomst van „de zusters van de gemeente in Allegheny”, die door haar werd geleid. Dit leidde tot verdere moeilijkheden — tot de verbreiding van lasterpraatjes over C. T. Russell. Maar ook deze moeilijkheid werd bijgelegd.
Ten slotte echter leidden de groeiende wrokgevoelens ertoe dat Mevr. Russell haar betrekkingen met de Watch Tower Society en met haar man verbrak. Zonder haar man ervan in kennis te stellen, liet zij hem in 1897, na een bijna achttienjarig huwelijk, in de steek. Bijna zeven jaar lang leefden zij gescheiden en C. T. Russell verzorgde een eigen woning voor haar en ondersteunde haar ook financieel. In juni 1903 diende Mevr. Russell bij het kantongerecht van Pittsburgh (Pennsylvania) een verzoek tot scheiding van tafel en bed in. In april 1906 kwam de zaak ter behandeling voor rechter Collier en een jury. Bijna twee jaar later, op 4 maart 1908, werd het vonnis geveld, waarvan het opschrift luidde: „In scheiding.” Het vonnis luidde als volgt: „Heden wordt verordend, gevonnist en beslist dat Maria F. Russell, de aanklaagster, en Charles T. Russell, de gedaagde, van tafel en bed gescheiden zullen zijn.” „Van tafel en bed gescheiden”, zo staat het zowel in het vonnis als in het register dat ter griffie werd gedeponeerd. Dit was een wettelijke scheiding van tafel en bed. Het is nooit tot een definitieve echtscheiding gekomen, zoals sommigen ten onrechte hebben beweerd. Bouvier’s Law Dictionary (Banks-Baldwin Law Publishing Company, 1940) definieert deze rechtshandeling als „Een gedeeltelijke of bevoegde scheiding, waardoor de beide partijen gescheiden worden en niet mogen samenwonen noch als man en vrouw met elkaar mogen leven, waardoor echter het huwelijk zelf niet wordt ontbonden (1 Bl. Com. 440)” (Bladzijde 314). Op bladzijde 312 staat dat deze rechtshandeling „passender als een scheiding van tafel en bed aangeduid kan worden”.
C. T. Russell zelf begreep volledig dat de rechtbank geen definitieve echtscheiding had uitgesproken, maar dat het een wettelijke scheiding van tafel en bed was. In 1911 werd hem op een reis door Ierland in Dublin gevraagd: „Is het waar dat u van uw vrouw gescheiden bent?” Over zijn antwoord schreef Russell: „’Ik ben niet van mijn vrouw gescheiden. Het vonnis van de rechtbank was niet echtscheiding, maar scheiding van tafel en bed, en het werd door een sympathiserende jury geveld, die verklaarde dat wij beiden gelukkiger zouden zijn wanneer wij gescheiden leefden. Mijn vrouw had mij wegens geestelijke wreedheid aangeklaagd, maar de enige wreedheid waarvan ik beschuldigd kon worden, was dat ik haar bij één gelegenheid had geweigerd een kus te geven toen zij dit verlangde.’ Ik verzekerde mijn toehoorders dat ik de telastlegging van geestelijke wreedheid had bestreden en dat naar mijn mening geen vrouw ooit beter door haar man behandeld was. Het applaus toonde aan dat de toehoorders mijn verklaring geloofden.”
In dit verband is ook veelbetekenend wat zich bij C. T. Russells begrafenis in Pittsburgh in 1916 voordeed. Anna K. Gardner, wier herinneringen overeenkomen met die van andere aanwezigen, vertelt ons het volgende: „Vlak vóór de aanvang van de begrafenisdienst in de Carnegie Hall gebeurde er iets waardoor de leugens werden weerlegd die in de pers over broeder Russell waren bericht. De zaal was reeds lang vóór de aanvang van de dienst vol en het was zeer rustig, en toen zag men plotseling hoe een gesluierde gestalte door het middenpad naar de lijkkist liep en er iets op legde. Wie vooraan zat, kon zien wat het was: een bos lelietjes-van-dalen, broeder Russells lievelingsbloemen. Daaraan was een lint bevestigd met het opschrift: ’Voor mijn geliefde echtgenoot.’ Het was Mevr. Russell. Zij waren nooit definitief gescheiden en dit was een openbare bevestiging hiervan.”
Men kan zich goed voorstellen welk een hartzeer en emotionele spanning deze huiselijke beproevingen voor C. T. Russell betekenden. In een ongedateerde, met de hand geschreven brief aan Mevr. Russell schreef hij, toen hun huwelijksproblemen een bepaald punt hadden bereikt: „Wanneer deze brief je bereikt, zal het precies een week geleden zijn dat je degene hebt verlaten die je voor God en mensen beloofd hebt lief te hebben, te gehoorzamen en te dienen, en met wie je beloofd hebt ’lief en leed te delen, totdat de dood ons scheidt’. Stellig is het waar dat ’ervaring een goede leermeester’ is. Alleen daardoor kon ik zo van jou, van wie ik werkelijk kan zeggen dat ik eens geen liefdevollere en meer toegewijde hulpe had kunnen hebben, overtuigd worden. Was je anders geweest, dan had de Heer — daar ben ik zeker van — je niet aan mij gegeven. Alles wat hij doet, is goed. Ik dank hem nog steeds voor de voorzorg die hij mij in dit opzicht heeft betoond en denk met vreugde terug aan de tijd dat je mij minstens dertig maal op een dag kuste en mij herhaaldelijk zei dat je niet zou weten hoe je zonder mij zou kunnen leven en dat je bang was dat ik eerst zou sterven . . . En ik herinner mij dat je mij enkele van deze liefdeblijken nog anderhalf jaar geleden hebt gegeven, hoewel je liefde reeds een jaar voordien minder vurig was — wegens eerzucht en argwaan, niettegenstaande dat ik je verzekerde hoezeer ik je liefhad en ik dit wel honderdmaal herhaald heb en ook nu nog plechtig verzeker.”
Russell geloofde dat de grote Tegenstander zijn vrouw destijds „sterk in de greep” had. Hij schreef: „Ik heb vurig voor je tot de Heer gebeden”, en hij trachtte haar ook te helpen. Hij schreef onder andere: „Ik wil je niet met mijn leed belasten, noch trachten je medegevoel op te wekken door je te schilderen wat ik voel wanneer ik van tijd tot tijd je kleren en andere voorwerpen tegenkom, die mij zo levendig voor de geest brengen hoe je vroeger was — zo vol liefde en medegevoel en hulpvaardigheid — de geest van Christus. Mijn hart roept uit: ’O, was zij of was ik maar in die gelukkige tijd gestorven.’ Maar klaarblijkelijk waren de beproevingen nog niet voldoende voortgeschreden. . . . O, overweeg toch gebedsvol wat ik je zeggen wil. En wees ervan verzekerd dat mijn grootste en pijnlijkste verdriet niet is dat ik voor de rest van mijn leven alleen zal blijven, maar dat jij gevallen bent, mijn liefste, dat je voor eeuwig verloren bent, voor zover ik het kan zien.”
NIET IMMOREEL
Alsof Russells huwelijksproblemen nog niet zwaar genoeg voor hem waren, waren zijn vijanden zo vermetel om gemene beschuldigingen tegen hem in te brengen als zou hij immoreel zijn. Deze moedwillige leugens draaiden om de zogenaamde „kwallengeschiedenis”. Tijdens het proces in april 1906 getuigde Mevr. Russell voor de rechtbank dat een zekere Miss Ball haar had verteld dat C. T. Russell eens tegen haar had gezegd: „Ik ben net als een kwal. Ik zwem hierheen en daarheen. Ik raak deze en gene aan, en wanneer zij daarop reageert, neem ik haar, en zo niet, dan zwem ik verder naar anderen.” Op de getuigenbank ontkende C. T. Russell nadrukkelijk de „kwallengeschiedenis”, en de hele aangelegenheid werd uit het gerechtsprotocol geschrapt. „Wat het kleine incident betreft van het meisje dat in huis was”, zei de rechter tot de jury, „dat behoort niet tot de grond van de aanklacht en heeft niets met het geval te maken.”
Het meisje in kwestie was in 1888 als wees bij de familie Russell gekomen en was toen ongeveer tien jaar oud. Zij behandelden het meisje als hun eigen kind en het gaf zowel de heer als mevrouw Russell elke avond vóór het naar bed gaan een nachtzoen (Gerechtsprotocol, bladzijde 90 en 91). Mevr. Russell getuigde dat het vermeende voorval zich in 1894 had voorgedaan, toen dit meisje niet ouder dan 15 jaar geweest kon zijn (Gerechtsprotocol, bladzijde 15). Daarna leefde Mevr. Russell nog drie jaar met haar man samen en was toen ongeveer zeven jaar lang van hem gescheiden voordat zij een proces om opheffing van de huwelijksgemeenschap aanspande. In het verzoek dat zij hiertoe indiende, werd deze aangelegenheid niet genoemd. Hoewel Miss Ball toentertijd leefde en Mevr. Russell wist waar zij woonde, deed zij geen poging haar er als getuige bij te halen en overlegde zij ook geen geschreven verklaring van haar. C. T. Russell zelf kon Miss Ball niet vragen als getuige te verschijnen omdat hij niet wist of vermoedde dat zijn vrouw deze kwestie ter sprake zou brengen. Bovendien werd er drie jaar na het vermeende voorval, toen Mevr. Russell een comité had bijeengeroepen ten overstaan waarvan zij en haar man bepaalde meningsverschillen bespraken, met geen woord over de „kwallengeschiedenis” gerept. In het proces om de opheffing van de huwelijksgemeenschap had de advocaat van Mevr. Russell gezegd: „Wij dienen geen aanklacht in wegens echtbreuk.” En dat Mevr. Russell werkelijk nooit heeft geloofd dat haar man zich aan immoreel gedrag schuldig had gemaakt, blijkt uit het gerechtsprotocol (bladzijde 10). Haar eigen advocaat vroeg haar: „U bent dus niet van mening dat uw man zich aan echtbreuk schuldig heeft gemaakt?” Zij antwoordde: „Neen.”
Jehovah heeft Charles Taze Russell tijdens de beproevingsvolle tijd van zijn huiselijke moeilijkheden en de daarmee gepaard gaande druk door middel van zijn heilige geest geschraagd. God bleef Russell tijdens die jaren in zijn dienst gebruiken, niet alleen om artikelen voor Zion’s Watch Tower te schrijven, maar ook om zich van andere belangrijke plichten te kwijten en drie delen van Millennial Dawn (of de Schriftstudiën) te schrijven. Hoe aanmoedigend is dit voor christenen in deze tijd, die ondanks verscheidene beproevingen getrouw Gods wil blijven doen! Vooral bemoedigend voor Jezus’ getrouwe, gezalfde volgelingen zijn de volgende woorden van Jakobus: „Gelukkig is de man die beproeving blijft verduren, want nadat hij is goedgekeurd, zal hij de kroon des levens ontvangen, die Jehovah beloofd heeft aan hen die hem blijven liefhebben.” — Jak. 1:12.
WONDERTARWE
Russells vijanden gebruikten niet alleen zijn huiselijke aangelegenheden, maar ook andere voorvallen als „wapens” tegen hem. Zij beschuldigden hem er bijvoorbeeld van dat hij een grote hoeveelheid gewoon tarwezaad onder de naam „Wondertarwe” voor 1 dollar per pond of 60 dollar per bushel verkocht. Zij beweerden dat Russell daaruit een enorme verdienste voor zichzelf verkreeg. Deze beschuldigingen waren echter absoluut vals. Wat waren de feiten?
In 1904 merkte de heer K. B. Stoner op dat er een ongewone plant in zijn tuin in Fincastle (Virginia) groeide. Het bleek een onbekende tarwesoort te zijn. De plant had 142 halmen, waarvan elk een volledig gerijpte aar droeg. In 1906 gaf hij er de naam „Wondertarwe” aan. Ten slotte kochten nog anderen de tarwe, verbouwden ze en kregen buitengewone opbrengsten. Ja, de Wondertarwe won op verscheidene landbouwtentoonstellingen prijzen. C. T. Russell interesseerde zich zeer voor alles wat verband hield met bijbelse profetieën zoals: „De woestijnvlakte zal blij zijn en bloeien als de saffraan” en „Het land zelf zal zijn opbrengst geven” (Jes. 35:1; Ezech. 34:27). Op 23 november 1907 diende H. A. Miller, plaatsvervangend landbouwconsulent van de regering der Verenigde Staten, bij het Departement van Landbouw een rapport in over deze door de heer Stoner verbouwde tarwe. In het hele land nam de pers notitie van dit rapport. Het kwam ook onder de aandacht van C. T. Russell en zo kwam het dat hij in Zion’s Watch Tower van 15 maart 1908, op bladzijde 86, enkele perscommentaren en uittreksels uit het regeringsrapport publiceerde. Tot slot gaf hij het volgende commentaar: „Al zou slechts de helft van het bovenstaande verslag waar zijn, dan wordt opnieuw bewezen dat God in staat is toereikende middelen te verschaffen voor de ’tijden van het herstel van alle dingen, waarover God bij monde van zijn heilige profeten van oudsher heeft gesproken’. — Hand. 3:19-21.”
De Heer Stoner was geen Bijbelonderzoeker en geen vriend van C. T. Russell, en ook de verscheidene andere personen die met de Wondertarwe experimenteerden, waren dit niet. In 1911 echter schonken de Watch Tower-lezers J. A. Bohnet uit Pittsburgh (Pennsylvania) en Samuel J. Fleming uit Wabash (Indiana) de Watch Tower Bible and Tract Society ongeveer 30 bushel van deze tarwe en stelden voor dat ze voor 1 dollar per pond zou worden verkocht en dat de opbrengst als een gift van hen aan het Genootschap zou komen en voor het religieuze werk gebruikt zou worden. Het Genootschap nam de tarwe aan en verkocht ze. De bruto-ontvangst bedroeg ongeveer 1800 dollar. Russell zelf kreeg nog geen cent van dit geld. Hij publiceerde slechts een kennisgeving in de Watch Tower waarin stond dat de tarwe was geschonken en voor 1 dollar per pond verkrijgbaar was. Het Genootschap zelf beweerde niets over deze tarwe, ook niet dat het er zelf mee geëxperimenteerd had en het ervoor ontvangen geld werd als een gift voor het christelijke zendingswerk gebruikt. Toen anderen deze verkoop bekritiseerden, werd allen die iets van de tarwe hadden gekocht, meegedeeld dat zij hun geld zouden terugkrijgen indien zij niet tevreden waren. Het voor de tarwe ontvangen geld werd zelfs een jaar lang voor dat doel vastgehouden. Maar niet één persoon verlangde een terugbetaling. Het gedrag van broeder Russell en het Genootschap in verband met de Wondertarwe was volledig correct en eerlijk.
Omdat Charles Taze Russell de waarheid uit Gods Woord leerde, werd hij gehaat en belasterd, dikwijls door de religieuze geestelijkheid. Maar christenen in deze tijd verwachten een dergelijke behandeling, want Jezus en zijn apostelen werden door religieuze tegenstanders net zo behandeld. — Luk. 7:34.
„JEHOVAH ZAL ZIJN VOLK NIET IN DE STEEK LATEN”
Jehovah is een getrouwe God. De profeet Samuël gaf het volk Israël de raad God met geheel hun hart te dienen en verklaarde toen: „Jehovah zal zijn volk niet in de steek laten ter wille van zijn grote naam, omdat Jehovah het op zich genomen heeft u tot zijn volk te maken.” — 1 Sam. 12:20-25.
De Bijbelonderzoekers hebben beslist gemerkt dat dit in hun geval waar was. Enkele van hun ervaringen tijdens de jaren 1914 tot 1916 brachten hun bijvoorbeeld teleurstelling en verdriet. Maar Jehovah schraagde zijn volk; hij verliet het niet. — 1 Kor. 10:13.
GROTE VERWACHTINGEN
Er waren destijds ook redenen tot vreugde. Jarenlang had Gods volk vooruitgewezen naar 1914 als het jaar dat het einde van de tijden der heidenen zou kenmerken. Zij werden niet teleurgesteld in hun verwachtingen. Op 28 juli 1914 brak de Eerste Wereldoorlog uit en naarmate de tijd voortschreed naar 1 oktober raakten er steeds meer natiën en rijken bij betrokken. Zoals Jehovah’s christelijke getuigen uit hun studie van de bijbel weten, eindigde de periode van ononderbroken wereldheerschappij door de heidenen in 1914, toen Gods hemelse koninkrijk, met Jezus Christus als koning, werd geboren (Openb. 12:1-5). Maar er waren ook andere verwachtingen met betrekking tot het jaar 1914. Daarover schreef broeder A. H. Macmillan in zijn boek Faith on the March: „Ik herinner mij nog goed dat Pastor Russell op 23 augustus 1914 op reis ging naar het noordwesten, langs de kust van de Grote Oceaan tot in de zuidelijke staten en ten slotte naar Saratoga Springs (New York), waar wij van 27 tot 30 september een congres hielden. Dat was een hoogst interessante tijd, want enkelen van ons dachten serieus dat wij in de eerste week van oktober naar de hemel zouden gaan.”
Enkele Bijbelonderzoekers waren er vast van overtuigd in 1914 naar de hemel te gaan. „Wij dachten destijds”, vertelt zuster Dwight T. Kenyon, „dat de oorlog in revolutie en anarchie zou overgaan. Dan zouden de gezalfden of gewijden sterven en verheerlijkt worden. Op een nacht droomde ik dat de hele ecclesia (gemeente) in een trein zat en ergens naar toe ging. Toen kwam er plotseling donder en bliksem, en opeens begonnen alle vrienden om mij heen te sterven. Ik dacht dat dit volkomen in orde was, maar hoezeer ik er ook moeite voor deed, ik kon niet sterven. Dit was vertwijfelend! Toen stierf ik heel plotseling, en ik voelde mij zeer opgelucht en tevreden. Ik vertel dit alleen maar om te tonen hoe zeker wij ervan waren dat spoedig alles ten einde zou zijn voor zover het deze oude wereld betrof en dat het overblijfsel van de ’kleine kudde’ verheerlijkt zou worden. — Luk. 12:32.”
Hazelle en Helen Krull herinneren zich nog dat in 1914 de gesprekken op Bethel tijdens de middagmaaltijd dikwijls om het einde van de tijden der heidenen draaiden. Zij vertellen dat broeder Russell van tijd tot tijd uitvoerige commentaren gaf, tot getrouwheid aanspoorde en verklaarde dat de tijdsberekening opnieuw was nagegaan en nog steeds nauwkeurig scheen te zijn; hij had echter ook gezegd: „Als wij meer verwachten dan de Schrift te kennen geeft, moeten wij ons voor Jehovah’s wil buigen en onze geest en ons hart in geloof naar Zijn weg richten en getrouw afwachten hoe Hij de afloop van de daarmee verbonden gebeurtenissen leidt.”
Een voorval dat zich in 1914 tijdens het congres in Saratoga Springs voordeed, laat zien hoe broeder Macmillan erover dacht in dat jaar naar de hemel of „naar huis” te gaan. Hij schreef: „Ik was uitgenodigd om op woensdag (30 september) een lezing te houden over het onderwerp ’Het einde van alle dingen is nabijgekomen; weest daarom gezond van verstand en weest waakzaam met het oog op gebeden’. Welnu, dat was om zo te zeggen precies in mijn straatje. Ik geloofde zelf oprecht dat de kerk in oktober ’naar huis’ zou gaan. Tijdens die lezing maakte ik de volgende ongelukkige opmerking: ’Dit is waarschijnlijk de laatste openbare lezing die ik nog zal houden, want wij zullen spoedig naar huis gaan.’”
De volgende morgen, op 1 oktober 1914, genoten ongeveer vijfhonderd Bijbelonderzoekers van een heerlijke boottocht op de Hudson River van Albany naar New York. Op zondag zou het programma in Brooklyn geopend worden, waar het congres zou eindigen. Heel wat afgevaardigden logeerden op Bethel en natuurlijk waren de medewerkers van het hoofdbureau op vrijdag, 2 oktober, eveneens ’s morgens aan het ontbijt aanwezig. Allen zaten reeds toen broeder Russell de eetzaal binnenkwam. Zoals gewoonlijk zei hij opgeruimd: „Goedemorgen allemaal.” Maar deze bijzondere morgen was anders. In plaats van direct naar zijn plaats te gaan, klapte hij in de handen en kondigde vreugdevol aan: „De tijden der heidenen zijn geëindigd; hun koningen hebben hun dag gehad.” „Daarop volgde een daverend applaus!” roept Cora Merrill uit. Broeder Macmillan gaf toe: „Wij waren zeer opgewonden en het had mij niet verbaasd als wij op dat moment waren opgestegen en onze hemelvaart was begonnen — maar natuurlijk gebeurde er niets van dat alles.” Zuster Merrill voegt eraan toe: „Na een korte pauze zei hij [Russell]: ’Is iemand teleurgesteld? Ik niet. Alles gaat precies volgens schema!’ Weer klapten wij in de handen.”
C. T. Russell maakte enkele opmerkingen, maar het duurde niet lang of broeder A. H. Macmillan kwam in het middelpunt van de aandacht. Gemoedelijk zei Russell: „Wij zullen enkele veranderingen in het zondagprogramma aanbrengen. Zondagmorgen om 10.30 uur zal broeder Macmillan een lezing voor ons houden.” Dat ontlokte een hartelijk gelach. Broeder Macmillan had immers nog de woensdag daarvoor zijn, zoals hij dacht, naar alle waarschijnlijkheid „laatste openbare lezing” gehouden. „Welnu”, zo schreef A. H. Macmillan jaren later, „toen moest ik aan de slag om te overleggen wat ik zeggen zou. Ik vond Psalm 74:9: ’Onze tekens hebben wij niet gezien; er is geen profeet meer, en er is niemand bij ons die weet hoe lang.’ Dat was heel iets anders. In die lezing trachtte ik de vrienden te tonen dat sommigen van ons misschien wat te voorbarig waren geweest toen wij dachten dat wij terstond naar de hemel zouden gaan en dat wij rustig moesten doorgaan in de dienst van de Heer totdat hij zou bepalen wanneer iemand van zijn goedgekeurde dienstknechten naar de hemel of ’naar huis’ gehaald zou worden.”
C. T. Russell had zelf voor persoonlijke bespiegelingen gewaarschuwd. In The Watch Tower van 1 december 1912 behandelde hij bijvoorbeeld het einde van de tijden der heidenen en schreef toen: „Laten wij ten slotte bedenken dat wij ons noch tot oktober 1914 noch tot oktober 1915 of tot enige andere datum hebben gewijd [opgedragen], maar ’tot in de dood’. Als de Heer om de een of andere reden heeft toegelaten dat wij de profetieën verkeerd begrepen hebben, verzekeren de tekenen der tijd ons dat de misvatting niet groot kan zijn. En als de genade en vrede des Heren ook in de toekomst zo met ons zullen zijn als in het verleden is geschied, overeenkomstig Zijn belofte, zullen wij op elk tijdstip even vreugdevol gaan als blijven en zullen wij in Zijn dienst volharden, hetzij aan deze zijde van de voorhang of aan gene zijde [op aarde of in de hemel], zoals het onze Meester het beste behaagt.”
Zelfs toen het beslissende jaar 1914 aanbrak, schreef Russell in The Watch Tower van 1 januari: „Wij mogen de tijdsberekeningen niet met dezelfde absolute zekerheid lezen als de leerstellingen, want het tijdselement wordt in de Schrift niet zo duidelijk uitgedrukt als de grondleerstellingen. Wij wandelen nog steeds door geloof en niet door aanschouwen. Wij zijn echter niet ongelovig, maar wij geloven en wachten. Als later zou blijken dat de Kerk tegen het einde van oktober 1914 niet verheerlijkt is, zullen wij genoegen met de wil des Heren trachten te nemen, wat die ook moge zijn.”
Zo koesterden vele Bijbelonderzoekers grote verwachtingen met betrekking tot het jaar 1914. Niettemin hadden zij ook via de bladzijden van The Watch Tower gezonde raad ontvangen. Sommige christenen dachten inderdaad dat zij in de herfst van dat jaar naar de hemel zouden gaan. „Maar”, zegt C. J. Woodworth, „de 1e oktober 1914 kwam en ging voorbij — en nog vele jaren meer na deze datum gingen voorbij — en de gezalfden bevonden zich nog steeds hier op aarde. Sommigen werden verbitterd en vielen van de waarheid af. Degenen die hun vertrouwen op Jehovah stelden, bezagen 1914 werkelijk als een gekenmerkt jaar — als het ’begin van het einde’ — maar zij beseften ook dat hun vroegere opvatting omtrent de ’verheerlijking van de heiligen’, zoals zij het noemden, verkeerd was. Zij begrepen nu dat er voor de getrouwe gezalfden nog veel werk te doen was — tot deze groep behoorde mijn vader [Clayton J. Woodworth].”
Maar de teleurstelling over het niet naar de hemel gaan in 1914 was slechts gering, vergeleken met de grote verwachtingen die in verband met dat jaar werden verwezenlijkt. Gedurende de eerste zes maanden van 1914 gebeurde er niets met de heidense natiën, hoewel de Bijbelonderzoekers er reeds lang op hadden gewezen dat de tijden der heidenen in dat jaar zouden eindigen. Daarom dreven religieuze leiders en anderen de spot met C. T. Russell en de Watch Tower Society. Maar Jehovah had zijn volk beslist niet verlaten, noch had hij toegelaten dat zij waren misleid. Gedreven door zijn heilige geest zetten zij hun getuigeniswerk voort en verwachtten het einde van de tijden der heidenen niet vóór de herfst van dat jaar. Terwijl de maanden voorbijgingen, nam de spanning in heel Europa toe, en toch werd er steeds meer met de Koninkrijksboodschap gespot. Toen echter de ene natie na de andere in de Eerste Wereldoorlog werd gewikkeld, veranderde de situatie. Het werk van de christelijke getuigen van Jehovah kwam in het brandpunt van de belangstelling te staan.
Een voor die tijd typerend perscommentaar verscheen in The World, destijds een van de grote kranten van New York. In de zondagseditie van 30 augustus 1914 verscheen het artikel: „Het einde van alle koninkrijken in 1914.” Daarin stond onder andere:
„Het uitbreken van de verschrikkelijke oorlog in Europa heeft een buitengewone profetie in vervulling doen gaan. De afgelopen vijfentwintig jaar hebben de ’Internationale Bijbelonderzoekers’, beter bekend onder de naam ’Millennial Dawners’, de wereld via predikers en door middel van de pers bekendgemaakt dat de Dag der Gramschap waarover in de bijbel wordt geprofeteerd, in 1914 zou aanbreken. ’Ziet uit naar 1914!’ is de roep geweest van de honderden reizende evangelisten, die als vertegenwoordigers van deze vreemde geloofsovertuiging het gehele land zijn doorgetrokken, de leer verkondigend dat ’het Koninkrijk Gods is nabijgekomen’. . . .
Pastor Charles T. Russell is de man die deze uitleg van de Schrift sinds 1874 naar voren heeft gebracht. . . . ’Gezien dit krachtige bijbelse bewijsmateriaal’, zo schreef Pastor Russell in 1889, ’beschouwen wij het als een vaststaande waarheid dat het definitieve einde van de koninkrijken dezer wereld en de volledige oprichting van het Koninkrijk Gods aan het einde van 1914 n. Chr. nabijgekomen zal zijn.’ . . .
Maar te zeggen dat de moeilijkheden in 1914 een hoogtepunt zouden bereiken, dat was iets bijzonders. Merkwaardigerwijs — misschien omdat Pastor Russell niet in de trant van een vurige opwekkingsprediker, maar meer in die van een zeer zakelijke beoefenaar van hogere wiskunde schrijft — heeft de wereld in het algemeen nauwelijks notitie van hem genomen. De Bijbelonderzoekers daarginds in zijn ’Brooklyn Tabernacle’ zeggen dat dit te verwachten was, dat de wereld nooit naar goddelijke waarschuwingen heeft geluisterd en er ook niet naar zal luisteren totdat de dag der verdrukking voorbij is. . . .
En in 1914 breekt de oorlog uit, de oorlog die iedereen vreesde maar waarvan niemand had gedacht dat hij werkelijk zou kunnen komen. Pastor Russell zegt niet: ’Ik heb het u toch gezegd’, en hij onderwerpt de profetieën niet aan een onderzoek ten einde ze aan de huidige geschiedenis aan te passen. Hij en zijn onderzoekers nemen er genoegen mee te wachten — te wachten tot oktober, dat zij als het werkelijke einde van 1914 beschouwen.”
Het is waar dat de Bijbelonderzoekers in oktober 1914 niet naar de hemel gingen. Maar wel eindigden toentertijd de 2520 jaar durende tijden der heidenen. En zoals Jehovah’s dienstknechten later vollediger beseften, was er na deze tijd hier op aarde nog volop werk te doen in verband met de prediking van het goede nieuws van Gods opgerichte koninkrijk. Klaarblijkelijk zouden nog velen gunstig op de bijbelse waarheid reageren. Dienaangaande schreef Russell in The Watch Tower van 15 februari 1915: „Er zijn bepaalde aanwijzingen dat de Heer voor heel Zijn volk, Zijn waakzame heiligen, in de tegenwoordige tijd nog een groot werk te doen heeft. . . . Enkelen onder de kinderen des Heren schijnen de gedachte te zijn toegedaan dat ’de deur gesloten’ is en dat er geen verdere gelegenheid voor dienst is. Daarom worden zij traag in het werk des Heren. Wij dienen geen tijd te verliezen door te dromen dat de deur gesloten is! Er zijn mensen die de Waarheid zoeken — mensen die zich in de duisternis bevinden. Nog nooit is er een tijd geweest als thans. Nog nooit waren zoveel mensen bereid naar de goede Boodschap te luisteren. In al de veertig jaar van de Oogst zijn er nog niet zulke gelegenheden geweest om de Waarheid te verkondigen als zich thans voordoen. Door de grote oorlog en de onheilspellende tekenen van de tijd worden de mensen wakker geschud, en velen beginnen nu te zoeken. Daarom moeten de dienstknechten des Heren zeer ijverig zijn en met al hun kracht datgene doen wat hun handen te doen vinden.”
„ER IS NOG EEN GROOT WERK TE DOEN”
In wezen werd Gods volk dus gezegd standvastig te blijven en ’volop te doen te hebben in het werk van de Heer’ (1 Kor. 15:58). Nog een bewijs waaruit blijkt dat broeder Russell ervan overtuigd was dat Jehovah’s dienstknechten nog een groot werk voor de boeg hadden, was een voorval dat jaren later door A. H. Macmillan werd verteld. C. T. Russell bracht de ochtenden, van 8.00 uur tot 12.00 uur, altijd in zijn studeervertrek door om artikelen voor The Watch Tower voor te bereiden en ander schrijfwerk te verrichten en de bijbel te onderzoeken. Macmillan schreef: „Tijdens deze uren begaf niemand zich ooit in de nabijheid van zijn studeervertrek of hij moest geroepen zijn of een heel belangrijke boodschap hebben. Op die bepaalde dag kwam om ongeveer vijf minuten over acht een stenotypist de trap afrennen en zei tot mij: ’Broeder Russell wil je in zijn studeervertrek spreken.’ Ik dacht: ’Wat heb ik dan gedaan?’ ’s Morgens al in het studeervertrek geroepen te worden, betekende dat er iets belangrijks was.” Laten wij naar broeder Macmillans verdere verslag luisteren:
„Ik ging naar het studeervertrek en hij zei: ’Kom binnen, broeder. Ga alsjeblieft naar de ontvangkamer.’ Deze was met het studeervertrek verbonden. Hij zei: ’Broeder, ben je nog net zo diep geïnteresseerd in de waarheid als in het begin?’ Ik keek verbaasd. Hij zei: ’Je hoeft niet verbaasd te zijn. Dat was slechts een suggestieve vraag.’ Toen beschreef hij mij zijn gezondheidstoestand, en ik had genoeg verstand van diagnostiek om te weten dat hij niet veel maanden meer te leven had als hij het niet rustiger aan zou doen. Hij zei: ’Nu dan, broeder, wat ik je zeggen wilde, is het volgende. Ik kan het werk niet meer voortzetten en toch moet er nog een groot werk worden verricht. . . .’
Ik zei: ’Broeder Russell, wat je daar zegt, klopt niet. Het is ongerijmd.’
’Wat bedoel je daarmee, broeder?’ vroeg hij.
’Jij zult sterven en dit werk zal toch worden voortgezet?’ antwoordde ik. ’Als jij sterft, zullen wij allen de handen in de schoot leggen en wachten tot wij met jou naar de hemel gaan. Wij zullen niets meer doen.’
’Als je zo denkt, broeder’, zei hij daarop, ’zie je niet waar het om gaat. Dit is geen mensenwerk. Ik ben niet belangrijk voor dit werk. Het licht schijnt steeds helderder. Er ligt nog een groot werk voor de boeg.’ . . .
Nadat broeder Russell het voor de boeg liggende werk had beschreven, zei hij: ’Ik wil nu dat er iemand komt die de verantwoordelijkheid van mij overneemt. Ik zal het werk verder leiden, maar ik kan het niet meer zo behartigen als in het verleden.’ Wij spraken in dit verband dan ook over verscheidene personen. Toen ik ten slotte opstond en door een schuifdeur naar de gang wilde gaan, zei hij: ’Een ogenblikje. Ga nu naar je kamer en leg deze aangelegenheid in gebed aan de Heer voor en vertel me of broeder Macmillan deze taak op zich wil nemen.’ Toen sloot hij de deur, zonder dat ik nog iets had kunnen zeggen. Ik bleef beduusd staan. Hoe kon ik broeder Russell nu in dit werk assisteren? Daarvoor was iemand nodig die enige bekwaamheid op zakelijk gebied had en ik wist alleen maar hoe men moest prediken. Ik overdacht de kwestie echter en kwam later terug en zei tot hem: ’Broeder, ik zal doen wat in mijn vermogen ligt. Ik laat het aan jou over waar je me wilt plaatsen.’”
Overtuigd dat Gods volk nog zeer veel werk voor de boeg had, zei C. T. Russell tot zijn nauwe medewerkers dat zij zich op numerieke groei moesten voorbereiden. Hij bracht bepaalde veranderingen aan waardoor de organisatie nog meer verenigd zou worden en deed aanbevelingen voor toekomstige veranderingen voor het geval dat hij ze niet persoonlijk zou kunnen aanbrengen. A. H. Macmillan kreeg de verantwoordelijkheid over het kantoor en het Bethelhuis. Toen begaf Russell zich ondanks zijn snel achteruitgaande gezondheid en ondanks grote lichamelijke moeilijkheden in de herfst van 1916 op een voordien georganiseerde lezingentournee.
DE LAATSTE REIS
Broeder Russell en zijn secretaris, Menta Sturgeon, vertrokken op 16 oktober 1916 uit New York en reisden over Canada naar Detroit (Michigan). Vervolgens reisden de twee mannen naar Chicago (Illinois) en toen door Kansas naar Texas. Russells gezondheidstoestand was zo slecht dat zijn secretaris verscheidene malen als spreker voor hem moest invallen. Op dinsdagavond, 24 oktober, hield Russell in San Antonio (Texas) zijn laatste openbare lezing over het onderwerp „De wereld in brand”. Tijdens deze lezing moest hij driemaal het podium verlaten en zijn secretaris viel elke keer voor hem in.
Dinsdagavond reden broeder Russell en zijn secretaris en reisgezel met de trein in de richting van Californië. Russell was zo ziek dat hij de hele woensdag in bed bleef. Russells reisgezel pakte een keer de hand van de zieke en zei: „Ik heb nog geen hand gezien die de geloofsbelijdenissen grotere slagen heeft toegebracht dan deze!” Russell antwoordde dat hij niet dacht dat ze nog meer geloofsbelijdenissen zou verslaan.
De beide mannen werden één dag in Del Rio (Texas) opgehouden omdat er een brug was afgebrand en er een nieuwe gebouwd moest worden. Op donderdagmorgen vertrokken zij uit Del Rio. Vrijdagavond stapten zij op een knooppunt in Californië over in een andere trein. De hele zaterdag leed Russell hevige pijnen en was hij zeer verzwakt. Op zondag, 29 oktober, arriveerden zij in Los Angeles en daar hield C. T. Russell ’s avonds zijn laatste lezing voor een gemeente. Tegen die tijd was hij al zo zwak dat hij de lezing niet meer staande kon houden. „Het spijt me dat ik niet in staat ben met kracht of macht te spreken”, zei Russell. Toen vroeg hij de voorzitter de katheder weg te nemen en een stoel te brengen. Toen hij ging zitten, zei hij: „Neem me niet kwalijk dat ik ga zitten.” Hij sprak ongeveer vijfenveertig minuten lang en beantwoordde toen nog gedurende een korte tijd vragen. Dwight T. Kenyon zegt over deze gelegenheid: „Ik had het voorrecht aanwezig te zijn op broeder Russells laatste lezing in Los Angeles op 29 oktober 1916. Hij was erg ziek en bleef tijdens zijn lezing, die over Zacharia 13:7-9 handelde, zitten. Zijn afscheidstekst, Numeri 6:24-26, maakte een diepe indruk op me!”
Russell besefte dat zijn gezondheidstoestand hem niet toeliet de reis te vervolgen en daarom besloot hij de overige afspraken af te zeggen en zo snel mogelijk naar het Bethelhuis in Brooklyn terug te keren. Op dinsdag, 31 oktober, was C. T. Russell op de rand van de dood. In Panhandle (Texas) kwam een arts, die voordien telegrafisch was geroepen, kort in de trein, nam zijn toestand in ogenschouw en herkende de kritieke symptomen. Toen reed de trein weer verder. Kort daarna, in de vroege middag van dinsdag, 31 oktober 1916, stierf de vierenzestigjarige Charles Taze Russell in Pampa (Texas).
’GOD NOG STEEDS AAN HET ROER’
De vele beproevingen die Charles Taze Russell doormaakte, zijn predikingsactiviteit, zijn verantwoordelijkheid als redacteur en andere plichten hadden zeer aan zijn gezondheid geknaagd. Bijna tweeëndertig jaar lang had hij als president van de Watch Tower Bible and Tract Society gediend. Naar verluidt heeft hij meer dan anderhalf miljoen kilometer als openbare spreker gereisd en meer dan 30.000 preken gehouden. Hij heeft boeken geschreven met een totaal van meer dan 50.000 bladzijden en dicteerde dikwijls 1000 brieven per maand, terwijl hij een wereldomvattende evangelieveldtocht leidde waaraan eens 700 sprekers deelnamen. Bovendien heeft Russell persoonlijk het leerzaamste bijbelse drama samengesteld dat ooit is vertoond, het Photo-Drama der Schepping.
Daar broeder Russell in het werk van de bekendmaking van het goede nieuws zo’n prominente rol had gespeeld, werd hij door veel Bijbelonderzoekers zeer gemist. „Toen ik de Bethelfamilie de volgende morgen aan het ontbijt het telegram over zijn dood voorlas”, vertelde A. H. Macmillan, „brak er overal in de eetzaal een weeklacht uit.” Onder Gods volk in het algemeen waren de reacties verschillend. Arden Pate, die tussen twee haakjes dienstverlener in het Majestic Theatre in San Antonio was toen C. T. Russell zijn laatste openbare lezing hield, merkt op: „Sommigen zeiden: ’Dat is het einde’, en voor hen was het ook het einde omdat zij niet inzagen dat Jehóvah zijn volk leidde, maar te zeer naar één man opzagen.” Bij de begrafenisdienst, die op zondag, 5 november 1916, in de Temple in New York plaatsvond, spraken enkelen van zijn naaste medewerkers over het grote verlies dat zij geleden hadden. Enkele sprekers maanden echter ook aan tot getrouwheid. In de Carnegie Music Hall in Pittsburgh (Allegheny, Pennsylvania) vond een aparte begrafenisplechtigheid plaats. Deze begon op 6 november om 2 uur n.m. en tegen de avond van die dag werd Russell op de Verenigde Rosemont-begraafplaats in Allegheny op het stuk grond van de Bethelfamilie ter aarde besteld.
Tijdens de begrafenisdienst die ’s morgens in New York werd gehouden, vertelde A. H. Macmillan over de bespreking die broeder Russell kort vóór zijn dood met hem had gehad en hij noemde ook bepaalde stappen die Russell in verband met het werk op het hoofdbureau van het Genootschap had ondernomen. Toen verklaarde Macmillan onder andere: „Het voor ons liggende werk is groot, maar de Heer zal ons de nodige genade en kracht schenken om het ten uitvoer te brengen. . . . sommige wankelmoedige werkers denken misschien dat de tijd is gekomen om onze oogstwerktuigen neer te leggen en te wachten totdat de Heer ons naar huis roept. Thans is het niet de tijd om naar degenen te luisteren die slap zijn. Thans is het een tijd voor actie, om nog vastberadener te handelen dan ooit tevoren!”
Tegen het einde van zijn toespraak bij de plechtigheid ’s avonds zei J. F. Rutherford: „Mijn geliefde broeders — zowel wij die hier zijn als alle anderen op aarde — wat zullen wij doen? Zullen wij onze ijver voor de zaak van onze Heer en Koning laten verslappen? Neen! Met zijn genade zullen wij onze ijver en onze energie vergroten, om onze loopbaan met vreugde te voleindigen. Wij zullen niet bevreesd zijn, noch zullen wij wankelen, maar wij zullen schouder aan schouder staan, strijdend voor het geloof, en ons verheugen in het voorrecht dat wij hebben de Boodschap van zijn Koninkrijk te verkondigen.”
Opmerkenswaard waren ook de opmerkingen van de secretaris-penningmeester van het Genootschap, W. E. Van Amburgh. Bij de begrafenisdienst zei hij: „Dit grote, wereldomvattende werk is niet het werk van één persoon. Daar is het veel te groot voor. Het is Gods werk en het verandert niet. God heeft in het verleden vele dienstknechten gebruikt en dit zal hij ongetwijfeld ook in de toekomst doen. Wij hebben ons niet aan een mens of aan het werk van een mens gewijd, maar aan het doen van de wil van God, zoals Hij die door middel van Zijn Woord en voorzienige leiding aan ons zal openbaren. God staat nog steeds aan het roer.”
Voor Gods volk waren dit werkelijk moeilijke dagen. Maar zij zagen voor hulp naar Jehovah op (Ps. 121:1-3). God zou anderen verwekken om grote verantwoordelijkheden in zijn organisatie te dragen. Het predikingswerk zou voortgaan.
Jehovah’s dienstknechten hadden net een beproevingsvolle tijd doorgemaakt, maar er lagen nog kritieke jaren vóór hen. Met de dood van C. T. Russell op 31 oktober 1916 was de Watch Tower Society zonder president. Tot de jaarvergadering op 6 januari 1917 bestuurde een uitvoerend comité de aangelegenheden van het Genootschap. In die periode kwam natuurlijk de vraag op wie de volgende president zou zijn. Op een dag vroeg broeder Van Amburgh aan A. H. Macmillan: „Broeder, hoe denk jij erover?” „Er is slechts één persoon, of het je nu bevalt of niet”, antwoordde Macmillan. „Er is slechts één man die thans de verantwoordelijkheid voor dit werk op zich kan nemen, en dat is broeder Rutherford.” Daarop greep broeder Van Amburgh Macmillans hand en zei: „Ik ben het met je eens.” J. F. Rutherford wist hier niets van en wierf ook geen stemmen. Maar op de jaarvergadering van het Genootschap op 6 januari 1917 werd hij als president van de Watch Tower Society voorgesteld en gekozen.
Nederig nam broeder Rutherford zijn nieuwe verantwoordelijkheid op zich en hield bij deze gelegenheid een korte toespraak waarin hij zijn medegelovigen vroeg om hun „verenigde gebeden, diepe sympathie en onvoorwaardelijke medewerking”. Hij verzekerde hun: „Hij die ons tot dusver heeft geleid, zal ons ook verder leiden. Laten wij met een moedig hart, een bereidwillige geest en gewillige handen altijd onvoorwaardelijk op de Heer vertrouwen en voor leiding naar Hem opzien. Hij zal ons stellig tot de zege voeren. Mogen wij, door thans ons verbond met Hem te vernieuwen, verenigd in de heilige banden van christelijke liefde, voortgaan en aan de wereld verkondigen: ’Het koninkrijk des hemels is nabijgekomen.’”
RUTHERFORDS ACHTERGROND
Rutherford zelf was een moedige strijder voor de waarheid. Hij werd op 8 november 1869 in het bestuursdistrict Morgan (Missouri) geboren. Zijn ouders waren baptist. A. D. Schroeder vertelt ons wat hij van zuster Ross, de oudere zuster van Joseph Franklin Rutherford, vernam: „Hun vader was een vrome baptist daar in Missouri, waar het gezin woonde. Haar jongere broer Joseph kon nooit in de leer van de baptisten over het ’hellevuur’ geloven. Dit leidde reeds voordat zij van de waarheid hoorden, tot vele heftige debatten in het gezin. Haar broer had altijd al uitgesproken denkbeelden en een diep rechtvaardigheidsgevoel. Vanaf zijn jeugd wilde hij advocaat en rechter worden. Hun vader wilde dat hij op de boerderij zou blijven en geen college zou bezoeken om in de rechten te studeren. Joseph moest een vriend vinden die hem geld leende, opdat hij niet alleen een werkkracht kon betalen die in zijn plaats op de boerderij van zijn vader zou werken, maar ook zijn studie in de rechten kon financieren.”
Joseph Rutherford financierde zijn opleiding zelf. Hij werd onder andere een expert in stenografie, en deze bekwaamheid kwam hem in later jaren zeer ten goede, want daardoor kon hij de gedachten die hem voor bijbelse artikelen en andere stof in de geest kwamen, snel op papier zetten. Nog tijdens zijn studie werd Joseph Rutherford gerechtsstenograaf. Hierdoor was hij in staat zijn opleiding tot het einde te financieren en hij deed tegelijkertijd praktische ervaring op. Na zijn academische opleiding te hebben voltooid, werkte hij twee jaar onder toezicht van rechter E. L. Edwards. Op twintigjarige leeftijd werd Joseph Rutherford officieel rapporteur voor de rechtbanken van het Veertiende Arrondissement in Missouri. Toen hij tweeëntwintig was, werd hij in de staat Missouri als advocaat toegelaten. Volgens de bescheiden van de arrondissementsrechtbank in Cooper kreeg hij op 5 mei 1892 zijn vergunning om in die staat het beroep van advocaat uit te oefenen. Rutherford begon zijn praktijk in Boonville (Missouri), en wel in dienst van het advocatenkantoor Draffen en Wright.
J. F. Rutherford diende later vier jaar als officier van justitie in Boonville (Missouri). Nog later werd hij bijzondere rechter in hetzelfde Veertiende Arrondissement van Missouri. In deze hoedanigheid trad Rutherford als plaatsvervangend rechter op wanneer de rechter zelf niet kon verschijnen. Gerechtsprotocollen bewijzen zijn benoeming tot bijzondere rechter bij meer dan één gelegenheid. Daarom kwam hij als „Judge” (rechter) Rutherford bekend te staan.
Hazelle en Helen Krull herinneren zich dat J. F. Rutherford eens vertelde hoe zijn interesse voor de door Jehovah’s dienstknechten verkondigde waarheid werd opgewekt. Zij vertellen ons: „Tijdens een van zijn bezoeken stelde broeder Rutherford ons voor in de maneschijn een wandeling buiten op het land te maken. Onder het wandelen praatte hij en vertelde over zijn vroege jeugd en hoe hij belangstelling voor de waarheid had gekregen. Hij werd op een boerderij grootgebracht, maar wilde in de rechten studeren. Zijn vader meende dat hij zijn hulp op de boerderij nodig had, maar stemde er ten slotte in toe hem te laten gaan als hij zijn opleiding zelf zou financieren en ook een werkkracht zou betalen die zijn plaats op de boerderij zou innemen. Tijdens de zomervakantie verkocht hij boeken om zijn overeenkomst na te komen. . . . Hij beloofde zichzelf dat wanneer hij eenmaal praktijk als advocaat zou uitoefenen en er iemand op zijn kantoor zou komen om boeken te verkopen, hij ze zou kopen. Die dag kwam [in 1894], maar zijn compagnon sprak met de bezoeker. Het was een ’colportrice’ — zuster Elizabeth Hettenbaugh — en zij bood drie delen van de Schriftstudiën aan. Zijn compagnon had geen belangstelling en stuurde haar [en haar partner, zuster Beeler] weg. Broeder Rutherford, die gehoord had dat er over boeken werd gesproken en zich zijn besluit herinnerde, kwam uit zijn privé-kantoor, riep haar terug, nam de boeken en zette ze thuis in zijn bibliotheek, waar ze een tijdlang bleven. Toen hij op een dag herstellende was van een ziekte, opende hij een van de boeken en begon te lezen. Dat was het begin van een levenslange belangstelling en een nimmer aflatende ijver en dienst voor zijn God.”
De Bijbelonderzoekers hielden destijds nog geen vergaderingen in de onmiddellijke omgeving van Rutherfords woning. Clarence B. Beaty vertelt echter: „Vanaf 1904 werden er in onze woning vergaderingen gehouden. Zuster Rutherford en rechter Rutherford kwamen uit Boonville (Missouri) voor de Gedachtenisviering [ter herdenking van Christus’ dood]. . . . In onze woning nam hij voor het eerst aan het Gedachtenismaal deel en hield hij ook zijn eerste lezing als pelgrimbroeder voor de vrienden. Behalve henzelf was er verder niemand in Boonville in de waarheid.”
Maar hoe werd J. F. Rutherford ertoe gebracht het goede nieuws te gaan prediken? Welnu, daarvoor was A. H. Macmillan hoofdzakelijk verantwoordelijk. Macmillan ontmoette Rutherford in 1905 in Kansas City toen hij zich met broeder Russell op een reis door de Verenigde Staten bevond. Korte tijd daarna onderbrak broeder Macmillan zijn reis om rechter Rutherford voor één of twee dagen te bezoeken. Een van de gesprekken tussen hen verliep ongeveer als volgt:
„Judge, je zou hier eigenlijk de waarheid moeten prediken.”
„Ik ben geen prediker. Ik ben jurist.”
„Welnu, Judge, ik zal je laten zien wat je kunt doen. Je neemt een bijbel, trommelt een groepje mensen op en onderwijst hun dan over het leven, de dood en het hiernamaals. Toon hun aan van wie wij het leven hebben gekregen, waarom wij sterven moeten en wat de dood betekent. Neem de Schrift als getuige en besluit dan met de woorden: ’Dat is alles wat ik te zeggen heb’, precies zoals je dat in een rechtszitting tot de jury zou zeggen.”
„Dat klinkt niet zo gek.”
Wat gebeurde er daarna? Volgde Rutherford deze raad op? Broeder Macmillan berichtte: „Op een kleine boerderij aan de rand van de stad, niet ver van zijn stadswoning vandaan, werkte een kleurling, die hij kende. Er werkten ongeveer vijftien tot twintig kleurlingen op deze boerderij. Hij ging ernaartoe en hield voor deze mensen een preek over het onderwerp ’Leven, dood en het hiernamaals’. Tijdens zijn uiteenzetting onderbraken zijn toehoorders hem steeds weer met de woorden: ’Prijs de Heer, Judge! Hoe weet u dat allemaal?’ Hij genoot intens. Dat was zijn eerste bijbellezing.”
Niet lang daarna, in 1906, symboliseerde J. F. Rutherford zijn opdracht aan Jehovah God. Broeder Macmillan schreef: „Ik had het voorrecht hem in Saint Paul (Minnesota) te dopen. Hij was een van de 144 personen die ik op die dag persoonlijk in water doopte. Toen hij president van het Genootschap werd, was ik dan ook bijzonder verheugd.”
In 1907 werd Rutherford rechtskundig adviseur van de Watch Tower Society en begon hij zijn dienst op het hoofdbureau in Pittsburgh. Hij had het voorrecht de onderhandelingen te voeren toen het Genootschap in 1909 zijn werkzaamheden naar Brooklyn (New York) verplaatste. Om dit te kunnen doen, diende hij een verzoek in om in de staat New York als advocaat toegelaten te worden en zo werd hij in die staat een erkende advocaat. Op 24 mei van hetzelfde jaar werd Rutherford als advocaat aan het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten toegelaten.
J. F. Rutherford hield veelvuldig toespraken als pelgrimbroeder en reizende vertegenwoordiger van de Watch Tower Society. Hij reisde door heel de Verenigde Staten om bijbellezingen te houden en sprak op verzoek op vele colleges en universiteiten en hij hield ook in heel Europa toespraken voor grote menigten toehoorders. Rutherford bezocht Egypte en Palestina en reisde in 1913 met zijn vrouw naar Duitsland, waar hij tot in totaal 18.000 toehoorders sprak.
ZIJN KARAKTER
Jezus Christus zei dat al zijn volgelingen „broeders” waren en dat ’de grootste onder hen hun dienaar moest zijn’ (Matth. 23:8-12). Derhalve kent geen enkele ware christen aan enige medegelovige ongepaste belangrijkheid toe. Niettemin wordt in de bijbel het karakter van verscheidene dienstknechten van God beschreven. Mozes bijvoorbeeld was bekend om zijn zachtmoedigheid; Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedéüs, om hun vurige enthousiasme (Num. 12:3; Mark. 3:17; Luk. 9:54). Daar Joseph F. Rutherford in Gods aardse organisatie grote verantwoordelijkheid was toevertrouwd, is het interessant zijn karakter en zijn eigenschappen wat nader te beschouwen.
„Rutherford heeft altijd een diepe christelijke liefde voor zijn metgezellen aan de dag gelegd”, zei A. H. Macmillan, „en hij was zeer goedhartig; maar hij had van nature niet zo’n zachte, rustige aard als Russell. Hij was rechtstreeks en openhartig en verborg zijn gevoelens niet. Zijn openhartigheid, zelfs wanneer hij in goedheid sprak, werd soms verkeerd begrepen. Hij was echter nog maar korte tijd president toen het duidelijk werd dat de Heer de juiste man op de juiste plaats had gekozen.”
Een verder inzicht in Rutherfords persoonlijkheid krijgen wij wanneer wij vernemen wat zich in de oude „London Tabernacle” van de Bijbelonderzoekers voordeed toen hij daar op 18 april 1924 de Gedachtenislezing hield. Hierover schrijft zuster W. P. Heath: „De Tabernacle was een oude Episcopale kerk, die het Genootschap goedkoop had gekocht, en ze werd voor de zondagsbijeenkomsten gebruikt zoals wij thans een Koninkrijkszaal gebruiken. . . . De plaats van de spreker bevond zich vlak onder het plafond, ongeveer 6 meter boven de grond. Alleen zijn hoofd was zichtbaar wanneer hij tot de toehoorders sprak. Misschien dat broeder Rutherford de kansel daarom de ’paardetrog’ noemde. Hij weigerde vanaf de kansel te spreken; ja, hij schokte de broeders doordat hij naar beneden kwam en gelijkvloers met hen stond.”
Toen broeder Rutherford het ambt van president van de Watch Tower Society op zich nam, was er moed, getrouwheid en vastberadenheid nodig. Hij bezat deze eigenschappen. Esther I. Morris herinnert zich bijvoorbeeld een lezing die Rutherford als pelgrimbroeder in het toentertijd grootste theater in Boise (Idaho) voor een groot aantal toehoorders hield. Zij vertelt: „Door zijn ontmaskering van de valse religie werd de toorn van verscheidene plaatselijke geestelijken opgewekt, die trachtten hem in de rede te vallen en uit te dagen. Maar hij riep met klem: ’Ga zitten! Ik eis de bescherming van de wet!’ En zo kon hij de lezing voortzetten. Er kwamen Bijbelonderzoekers uit aangrenzende steden en wij huurden een zaal en hadden zo een klein congres. Hij liet zeer nadrukkelijk bekend worden dat deze boodschap en deze bediening niet iets gerings waren.”
Een werkelijk roerende herinnering aan broeder Rutherfords aard heeft Anna Elsdon. Over een ervaring uit haar jeugd schrijft zij: „Wij werden dikwijls door broeder Rutherford bezocht. Bij één gelegenheid waren wij met verscheidenen van ons jongeren bijeen toen broeder Rutherford naar ons toe kwam. Wij stelden hem vele vragen over school, de vlaggegroet, enz., en hij sprak een lang tijd met ons. Toen hij weg moest, hield hij heel liefdevol de handen van ons vijven in zijn twee grote handen en hij had tranen in zijn ogen. Hij was zo gelukkig en ontroerd dat wij ondanks onze jeugd over de diepe dingen van de waarheid spraken. Dat is me altijd bijgebleven. Evenals broeder Russell liefdevol was, bespeurden wij ook de liefde van deze grote broeder Rutherford.”
VOORWAARTS MET HET WERK!
Broeder Rutherford was vastbesloten het werk van de Koninkrijksprediking krachtig voort te zetten. Jarenlang hadden de Bijbelonderzoekers onder leiding van Jehovah’s heilige geest een opmerkelijk grote veldtocht ter bekendmaking van Gods waarheid gevoerd. Ja, van 1870 tot 1913 hadden zij 228.255.719 traktaten en vlugschriften en 6.950.292 gebonden boeken verspreid. Alleen al in het veelbewogen jaar 1914 verspreidden Jehovah’s dienstknechten 71.285.037 traktaten en vlugschriften en 992.845 gebonden boeken. In de jaren 1915 en 1916 liep de activiteit echter terug, omdat de Eerste Wereldoorlog zich steeds meer uitbreidde en de communicatie werd verbroken. In 1917 begon het werk echter een opwaartse gang te vertonen. Hoe dat zo?
De nieuwe president van het Genootschap reorganiseerde terstond het hoofdbureau in Brooklyn. Bovendien spande hij zich in om het predikingswerk nieuw leven in te blazen. Deze veranderingen echter, alsook het programma dat hij opstelde, waren slechts een voortzetting van datgene waarmee C. T. Russell reeds was begonnen. Het aantal reizende vertegenwoordigers van het Genootschap, de pelgrimbroeders, werd van 69 tot 93 verhoogd. De verspreiding van gratis traktaten op bepaalde zondagen aan de uitgangen van kerken en geregeld van huis tot huis werd opgevoerd. Er werd een nieuw, vier bladzijden tellend traktaat, The Bible Students Monthly (De Bijbelonderzoeker), gepubliceerd, en alleen al in 1917 werden er 28.665.000 gratis exemplaren verspreid.
Ook werd er meer kracht bijgezet aan een nieuwe activiteit die reeds vóór C. T. Russells dood was begonnen. Ze werd het „pastorale werk” genoemd en was de voorloper van de nabezoeken die Jehovah’s christelijke getuigen thans brengen. In Russells tijd was deze activiteit tot ongeveer 500 gemeenten beperkt die hem vrijwillig tot hun pastor hadden gekozen. In een brief aan deze gemeenten had hij dit werk beschreven als „een belangrijk nahoorwerk dat geschieden kan in verband met adressen die bij openbare vergaderingen, Photo-Drama-vertoningen, uit colporteurslijsten, enz. verkregen kunnen worden — adressen van personen die vermoedelijk enige belangstelling voor religieuze zaken hebben en waarschijnlijk min of meer ontvankelijk voor de waarheid zullen zijn.”
Vrouwen in de gemeente die zich ervoor interesseerden aan dit werk deel te nemen, kozen iemand uit hun groep om de leiding te nemen en iemand anders voor het ambt van secretaris-penningmeester. Een stad werd in gebieden verdeeld, die aan afzonderlijke zusters werden toegewezen die al degenen bezochten die als belangstellende personen stonden genoteerd. De zusters leenden boeken uit, die door de geïnteresseerde gelezen en bestudeerd konden worden. „Dan kon niemand met het excuus komen dat hij geen geld had, want de boeken werden gratis geleend”, verklaart Esther I. Morris. Aan het einde van het bezoek werd de huisbewoner meegedeeld dat er in dit gebied spoedig een kaart-lezing over het „Goddelijke Plan” gehouden zou worden en wie belangstelling toonde, werd daarvoor uitgenodigd. Daarna werden bij allen die de lezing bezochten, nabezoeken gebracht, in een poging een studie aan de hand van het eerste deel van de Schriftstudiën, getiteld „Het Goddelijke Plan der Eeuwen”, op te richten. Het doel van dit programma was dus, personen in „klassen” bijeen te brengen, opdat zij eerst naar „kaart-lezingen” zouden luisteren en later geregelde groepen konden worden die „Bereaanse klassen” werden genoemd. — Hand. 17:10, 11.
De nieuwe president van het Genootschap, J. F. Rutherford, ondernam nog meer stappen om het predikingswerk nieuw leven in te blazen. De colporteursdienst werd uitgebreid. Daardoor steeg het aantal colporteurs van 373 tot 461. Om hen te helpen, begon het Genootschap in 1917 een blad uit te geven dat „Bulletin” werd genoemd. Daarin stonden geregeld dienstinstructies afkomstig van het hoofdbureau. Later, na oktober 1922, werd het Bulletin maandelijks naar alle Bijbelonderzoekers gezonden. (Naderhand werd het Instructeur genoemd, toen Informateur en ten slotte Koninkrijksdienst.) Zuster H. Gambill zegt dat het mettertijd „kant-en-klare getuigenissen bevatte, die wij ’werfgetuigenissen’ noemden, en wij werden aangemoedigd ze van buiten te leren en in de velddienst te gebruiken. Mijn schoonzuster . . . volgde mij gewoonlijk op de voet van kamer tot kamer en trachtte elk woord precies te horen. Zozeer wenste zij het precies van buiten te leren.” Met betrekking tot het feit dat het Bulletin kant-en-klare getuigenissen bevatte, zegt Elizabeth Elrod: „Ik waardeerde dit, want wij hadden toen geen regeling zoals wij nu hebben, dat iemand met een ander meeging om hem op te leiden en hem te helpen een doeltreffende verkondiger te worden. Op deze wijze werd de boodschap die werd verkondigd, eensluidend gepredikt.”
Terwijl de opfrissingsveldtocht aan de gang was, ondernam het nieuwe bestuur van het Genootschap destijds, in 1917, verdere stappen. Er werd bijvoorbeeld een aantal regionale congressen gehouden. Deze moesten ertoe dienen de Bijbelonderzoekers aan te moedigen hun werk voort te zetten en het goeddoen niet moe te worden.
Kort voor 1914 had C. T. Russell speciale nadruk gelegd op een programma van openbare lezingen. Nu was het de tijd ervoor te zorgen dat meer bekwame sprekers de Watch Tower Society op het openbare podium konden vertegenwoordigen. Hoe geschiedde dit? Men gebruikte hiervoor een speciaal programma, de V.D.M.-vragen. Deze letters zijn een afkorting van de Latijnse woorden Verbi Dei Minister, wat „Bedienaar van het Woord Gods” betekent. Het programma bestond uit een vragenlijst die zowel mannen als vrouwen die met de gemeenten van de Bijbelonderzoekers verbonden waren, ter beschikking stond.
Hier volgen enkele van de vragen die op de V.D.M.-vragenlijst stonden. Hoe goed zou u ze kunnen beantwoorden? (1) Wat was de eerste scheppingsdaad van God? (4) Wat is de goddelijke straf der zonde voor de zondaars, en wie zijn de zondaars? (6) Welke natuur had de mens Christus Jezus vanaf zijn kindsheid tot aan zijn dood? (7) Welke natuur heeft Jezus sinds zijn opstanding; en in welke officiële verhouding staat hij tot Jehovah? (13) Welke beloning of zegen zal de mensenwereld ten deel vallen wanneer ze gehoorzaam is aan het koninkrijk van de Messías? (16) Hebt u zich van zonde afgekeerd om de levende God te dienen? (17) Hebt u uw leven en al uw krachten en talenten aan de Heer en zijn dienst gewijd? (18) Hebt u deze wijding door de waterdoop gesymboliseerd? (22) Gelooft u dat u een degelijke en grondige kennis van de bijbel hebt zodat u de Heer tijdens de rest van uw leven doeltreffender zult kunnen dienen?
Wie zijn antwoord naar de V.D.M.-afdeling van het Genootschap opstuurde, kreeg een antwoord te zamen met „enkele vriendelijke suggesties en aanwijzingen” met betrekking tot zijn antwoorden. Onder andere werd gewenst dat een ieder de vragen met eigen woorden beantwoordde.
George E. Hannan gaat er nog wat dieper op in en schrijft: „Deze vragen dienden als richtsnoer om vast te stellen hoe goed iemand de grondleerstellingen van de bijbel begreep. Iedere opgedragen persoon die 85 percent van de vragen juist beantwoordde, werd bekwaam geacht om te onderwijzen. Al zulke broeders waren geschikt om openbare lezingen en kaart-lezingen te houden. Door deze vragen werden allen die met het Genootschap verbonden waren, aangemoedigd de zes delen van de Schriftstudiën te lezen en alle genoemde schriftplaatsen op te zoeken.”
Op deze wijze ondernam J. F. Rutherford als de nieuwe president van de Watch Tower Society onmiddellijk stappen om het werk van de prediking van het goede nieuws van Gods koninkrijk te versnellen. De zegeningen bleven niet uit. Het jaar 1917 werd gekenmerkt door een grotere velddienstactiviteit tot lof van Jehovah God.
„STAAT NIET VREEMD TE KIJKEN OVER DE BRAND ONDER U”
Maar niet allen in de organisatie waren blij toen J. F. Rutherford tot president werd gekozen. Enkelen trachtten zelfs — vanaf het begin van het jaar 1917 — op ambitieuze wijze de leiding van het Genootschap in handen te krijgen. Zij weigerden nog verder mee te werken en aldus begon er een tijd van vurige beproeving. Natuurlijk verwachten christenen door wereldse vijanden tegengestaan en vervolgd te worden. Maar beproevingen die in de christelijke organisatie zelf ontstaan, worden dikwijls niet verwacht en zijn moeilijker te dragen. Met Gods hulp kunnen al zulke moeilijkheden echter worden gedragen. Petrus zei tot zijn medegelovigen: „Geliefden, staat niet vreemd te kijken over de brand onder u, die over u komt als een beproeving, alsof u iets vreemds overkwam. Integendeel, blijft u verheugen, aangezien gij deel hebt aan het lijden van de Christus.” — 1 Petr. 4:12, 13.
Jehovah en zijn „boodschapper van het verbond”, Jezus Christus, kwamen in 1918 G.T. om de geestelijke tempel te inspecteren. Het oordeel begon toen bij het „huis van God” en er brak een tijd van loutering en reiniging aan (Mal. 3:1-3; 1 Petr. 4:17). Er gebeurde ook nog iets anders. Mensen die de kentekenen van een „boze slaaf” vertoonden, traden naar voren en begonnen in figuurlijk opzicht hun medeslaven te „slaan”. Jezus Christus had voorzegd hoe er met zulke personen gehandeld zou worden. Terzelfder tijd toonde hij aan dat er een „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse, die geestelijk voedsel uitdeelde, duidelijk zichtbaar zou zijn. — Matth. 24:45-51.
Men was er destijds zeer in geïnteresseerd te weten wie de „getrouwe en beleidvolle slaaf” of „getrouwe en voorzichtige dienstknecht” (Statenvertaling) was. Lang voordien, in 1881, had C. T. Russell geschreven: „Wij geloven dat ieder lid van dit lichaam van Christus hetzij direct of indirect een aandeel heeft aan het gezegende werk dat erin bestaat voedsel te rechter tijd aan het huisgezin des geloofs uit te delen. ’Wie is dan de getrouwe en voorzichtige dienstknecht, denwelken zijn heer over zijn dienstboden gesteld heeft, om hunlieden hun voedsel te geven ter rechter tijd?’ Is het niet deze ’kleine kudde’ van gewijde dienstknechten die getrouw hun wijdingsgeloften vervullen — het lichaam van Christus — en is het niet het gehele lichaam, als enkelingen en collectief, dat voedsel te rechter tijd aan het huisgezin des geloofs — de grote groep van gelovigen — uitdeelt?”
Men begreep dus dat de „dienstknecht” die door God werd gebruikt om geestelijk voedsel uit te delen, een klasse of groep was. In de loop des tijds namen velen echter het denkbeeld aan dat C. T. Russell zelf de „getrouwe en voorzichtige dienstknecht” was. Daardoor geraakten sommigen in de strik van mensenverering. Zij dachten dat elke waarheid die God aan zijn volk wilde openbaren, door bemiddeling van broeder Russell was gegeven en dat er verder niets meer naar voren gebracht kon worden. Annie Poggensee schrijft: „Dit veroorzaakte een grote uitzifting van degenen die aan de werken van Russell wilden blijven vasthouden.” Deze verkeerde gedachte, dat Russell zelf de „getrouwe en voorzichtige dienstknecht” was, werd in februari 1927 uit de weg geruimd.
Kort nadat broeder Rutherford president van de Watch Tower Society was geworden, ontwikkelde er zich een werkelijke samenzwering. Het zaad van opstand was gezaaid en nu breidden de moeilijkheden zich uit, zoals in het verdere vervolg zal worden beschreven.
C. T. Russell had er de noodzaak van ingezien iemand van het hoofdbureau naar Groot-Brittannië te zenden om de Bijbelonderzoekers daar na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog te sterken. Hij was van plan Paul S. L. Johnson te zenden, een jood die de joodse religie de rug had toegekeerd en een lutherse predikant was geworden voordat hij Gods waarheid had leren kennen. Johnson had als een der reizende sprekers van het Genootschap gediend en was zeer bekend wegens zijn bekwaamheid. Uit respect voor Russells wens zond het uitvoerende comité dat gedurende korte tijd vóór Rutherfords verkiezing tot president de aangelegenheden waarnam, Johnson naar Engeland, waarbij hem papieren werden meegegeven die het hem gemakkelijker zouden maken het land binnen te komen. Hij moest zoveel mogelijk over het werk in Engeland te weten zien te komen en dan een uitvoerig verslag naar het Genootschap zenden, maar hij mocht geen veranderingen in de personeelsbezetting op het Britse bijkantoor aanbrengen. De wijze echter waarop hij in november 1916 in Engeland was ontvangen, scheen zijn gezonde oordeel en ten slotte ook zijn verstand nadelig beïnvloed te hebben, „totdat”, zoals A. H. Macmillan zei, „hij tot de bespottelijke conclusie kwam dat hij de ’beheerder’ uit Jezus’ gelijkenis van de penning was. Later dacht hij dat hij de hogepriester voor de wereld was”. In toespraken voor Bijbelonderzoekers in heel Engeland duidde hij zichzelf als Russells opvolger aan, waarbij hij beweerde dat de mantel van Pastor Russell op hem was overgegaan, evenals Elia’s „ambtsgewaad” op Elisa was overgegaan. — 2 Kon. 2:11-14.
Klaarblijkelijk had Johnsons streven zich reeds veel eerder ontwikkeld, want Edythe Kessler herinnert zich: „Ik verliet Bethel in 1915 en voordat ik huiswaarts naar Arizona keerde, bezocht ik enkele oude vrienden, die ik al jarenlang kende, en terwijl ik daar was, hadden zij een van de pelgrimbroeders te gast, wiens naam P. S. L. Johnson was. Satan toonde reeds zijn gemene onderhandse methoden om de leiding in handen te krijgen, ongeacht hoe. Johnson zei: ’Ik zou graag met je willen spreken. Laten wij in de huiskamer gaan zitten.’ Dat deden we. Hij begon het volgende te zeggen: ’Zuster, wij weten dat broeder Russell ieder ogenblik kan sterven, maar de vrienden hoeven niet bevreesd te zijn wanneer dat gebeurt. Ik kan zijn plaats bekleden en onmiddellijk alles overnemen, zonder dat het werk ook maar in het minst wordt onderbroken.’”
Terwijl Johnson in Engeland was, trachtte hij het werk in Groot-Brittannië volledig in zijn macht te krijgen, waarbij hij zelfs trachtte, zonder daartoe gemachtigd te zijn, enkele leden van de staf van medewerkers op het bijkantoor in Londen weg te zenden. Er ontstond zoveel verwarring dat de bijkantooropziener zich er bij broeder Rutherford over beklaagde. Daarop benoemde Rutherford een commissie, bestaande uit enkele broeders in Londen die niet tot de staf van medewerkers van het bijkantoor behoorden. Zij kwamen bijeen, hoorden de feiten aan, onderzochten ze en deden toen de aanbeveling dat Johnson teruggeroepen zou worden. Rutherford beval Johnson terug te keren. Maar in plaats daarvan zond Johnson brieven en telegrammen waarin hij het comité van vooringenomenheid beschuldigde en ook trachtte zijn handelwijze te rechtvaardigen. Om zich in Groot-Brittannië onontbeerlijk te maken, misbruikte hij de volmachten waarmee het Genootschap hem had toegerust en liet hij het geld van het Genootschap bij de Londense bank blokkeren. Later moest men gerechtelijk optreden om deze gelden weer vrij te krijgen.
Ten slotte keerde Johnson naar New York terug, waar hij volhardend trachtte J. F. Rutherford ertoe te overreden hem naar Engeland terug te sturen, maar dit mocht niet baten. Johnson was ervan overtuigd dat hij zelf de president van het Genootschap moest zijn; hij dacht dat Rutherford niet de juiste man daarvoor was. Hij trachtte de bestuursraad te beïnvloeden. Johnson overreedde 4 van de 7 leden van de bestuursraad zich aan zijn zijde te stellen, doordat hij de schijn wekte dat broeder Rutherford als president ongeschikt was. De vier vijandig gezinde leden van de bestuursraad verzetten zich tegen de president van het Genootschap, de vice-president en de secretaris-penningmeester en trachtten de president de leiding uit handen te rukken.
J. F. Rutherford hield bijeenkomsten met de tegenstanders en trachtte met hen te redeneren. A. H. Macmillan zegt dat Rutherford „zelfs bij enkelen van ons kwam en vroeg: ’Zal ik als president aftreden en de tegenstanders alles laten overnemen?’ Wij allen antwoordden: ’Broeder, de Heer heeft je daar gesteld waar je bent, en af te treden of ermee op te houden, zou deloyaal jegens de Heer zijn.’ Bovendien dreigde het kantoorpersoneel dat zij het werk zouden neerleggen wanneer deze mannen het bestuur in handen kregen”.
Tijdens een verlengde zitting van de jaarvergadering van het Genootschap voor het jaar 1917 trachtten de vier andersdenkende bestuursleden een resolutie voor te leggen die ten doel had de statuten van het Genootschap te wijzigen. Hiermee beoogde men de bestuursmacht in handen van de bestuursraad te leggen. Daar dit in strijd was met zowel de organisatorische regeling die tijdens het presidentschap van broeder Russell in zwang was als de wens van de aandeelhouders, wees Rutherford de motie van de hand en werd het plan verijdeld. Daarna werd de oppositie sterker, maar er waren enkele ontwikkelingen die de tegenstanders nooit hadden verwacht.
„THE FINISHED MYSTERY”
Tijdens zijn gehele ambtsperiode als president van het Genootschap had broeder Russell te zamen met de vice-president en de secretaris-penningmeester de beslissingen met betrekking tot nieuwe publikaties genomen. De bestuursraad als groep was nooit geraadpleegd. Rutherford volgde dezelfde gedragslijn. Derhalve namen de drie functionarissen van het Genootschap na verloop van tijd een verreikende beslissing.
Charles Taze Russell had zes delen van Millennial Dawn of de Schriftstudiën geschreven, maar hij had er dikwijls over gesproken een zevende deel te schrijven. „Zodra ik de sleutel ertoe vind”, zei hij, „zal ik het zevende deel schrijven; en als de Heer de sleutel aan iemand anders geeft, kan hij het schrijven.” De functionarissen van het Genootschap troffen regelingen dat twee Bijbelonderzoekers, Clayton J. Woodworth en George H. Fisher, een boek zouden samenstellen dat uit commentaren op de Openbaring, het Hooglied en Ezechiël zou bestaan. De gemeenschappelijke redacteurs brachten materiaal uit broeder Russells geschriften bijeen, dat onder de titel „The Finished Mystery” (Het voltooide mysterie) als het zevende deel van de Schriftstudiën werd gepubliceerd. Daar dit deel grotendeels de gedachten en commentaren van C. T. Russell bevatte, werd het als het „posthume werk van Pastor Russell” aangeduid.
Omstreeks het midden van het jaar 1917 was de tijd voor het uitgeven van het nieuwe boek gekomen. De gewichtige dag was 17 juli. „Ik had juist dienst in de eetzaal [van Brooklyn Bethel] toen de telefoon ging”, zegt Martin O. Bowin. „Wij maakten juist alles gereed voor het middagmaal. Daar ik het dichtst bij de telefoon was, nam ik op. Broeder Rutherford was aan de lijn. ’Wie is er bij je?’ vroeg hij. Ik antwoordde: ’Louis.’ Hij zei dat wij snel naar zijn studeervertrek moesten komen en voegde eraan toe: ’Jullie hoeven niet te kloppen.’ Wij kregen een stapel boeken met de opdracht er één op elke plaats te leggen en daarmee klaar te zijn voordat de familie voor het middagmaal aan tafel kwam.” Het duurde niet lang of de eetzaal was met leden van de Bethelfamilie gevuld.
„Zoals gewoonlijk”, vervolgt broeder Bowin, „werd er een gebed uitgesproken. Toen begon het! . . . Onder aanvoering van . . . P. S. L. Johnson, . . . begon de demonstratie tegen onze geliefde broeder Rutherford. Luidkeels boosaardige beschuldigingen uitbrengend, liepen zij op en neer en bleven slechts bij broeder Rutherfords tafel staan om hun vuist tegen hem te schudden en hem nog meer te beschimpen. . . . Dit ging ongeveer vijf uur lang zo door. Toen stond iedereen van tafel op. Het tafelgerei en een heleboel onaangeroerde spijzen stonden nog steeds op tafel, en de broeders die alles moesten opruimen, hadden niet veel fut meer om dit te doen.”
Dit voorval onthulde dat enkele leden van de Bethelfamilie met de tegenstanders sympathiseerden. Had deze tegenstand blijven bestaan, dan was ten slotte de gezamenlijke arbeid op Bethel onmogelijk geworden. Daarom trad J. F. Rutherford handelend op om de aangelegenheid recht te zetten. Ofschoon Rutherford zelf volledig op de hoogte was van de wettelijke structuur van het Genootschap, raadpleegde hij een bekende advocaat in Philadelphia (Pennsylvania) aangaande de rechtspositie van de bestuursraad van het Genootschap. Het geschreven advies dat hij daarop ontving, onthulde dat de vier afvalligen geen wettelijke leden van de bestuursraad waren. Waarom niet?
C. T. Russell had deze mannen als bestuursleden benoemd, maar het charter van het Genootschap eiste dat bestuursleden door een stemming van de aandeelhouders gekozen zouden worden. Rutherford had Russell gezegd dat de benoemden op de volgende jaarvergadering door stemming in hun ambt bevestigd moesten worden, maar Russell had dit nooit gedaan. Derhalve waren slechts de functionarissen die tijdens de jaarvergadering in Pittsburgh waren gekozen, rechtmatige leden van de bestuursraad. De vier benoemden waren geen wettelijke leden van de bestuursraad. Rutherford wist dit tijdens de gehele periode van moeilijkheden, maar hij had er niet over gesproken in de hoop dat deze leden van het bestuur hun tegenstand zouden opgeven. Hun houding toonde echter aan dat zij als bestuursleden ongeschikt waren. Zij werden dan ook terecht door Rutherford uit hun ambt ontzet en in hun plaats werden er vier nieuwe leden van het bestuur benoemd, wier benoeming begin 1918 op de volgende jaarvergadering van het Genootschap bevestigd kon worden.
Broeder Rutherford verwijderde de voormalige bestuursleden echter niet op staande voet uit de christelijke organisatie. In plaats daarvan bood hij hun de positie van pelgrimbroeder aan. Zij wezen dit van de hand, verlieten uit vrije wil Bethel en begonnen hun oppositie door middel van een uitgebreide veldtocht, waarbij zij zich bedienden van toespraken en brieven, overal in de Verenigde Staten, alsook in Canada en Europa, te verbreiden. Het gevolg was dat na de zomer van 1917 veel gemeenten van de Bijbelonderzoekers uit twee partijen bestonden — uit degenen die loyaal jegens Jehovah’s organisatie waren en anderen die geestelijk slaperig waren geworden en aan het gladde gepraat van de tegenstanders ten prooi waren gevallen. De laatsten weigerden mee te werken en wilden niet aan het werk van de prediking van het goede nieuws van Gods koninkrijk deelnemen.
LAATSTE VERGEEFSE POGINGEN OM DE LEIDING IN HANDEN TE KRIJGEN
De oppositiegroep die kort voordien Bethel had verlaten, dacht dat ze de leiding van het congres van de Bijbelonderzoekers dat in augustus 1917 in Boston (Massachusetts) werd gehouden, in handen kon krijgen. Mary Hannan, die op dat congres aanwezig was, bericht: „Daar broeder Rutherford wist wat zij van plan waren, was hij op zijn hoede en gaf hij hun geen gelegenheid tijdens het programma op het podium te komen. Hij trad tijdens het hele programma als voorzitter op.” Het congres was een volledig succes tot lof van Jehovah, en de tegenstanders waren niet in staat het te verstoren.
J. F. Rutherford wist dat de jaarvergadering van het Genootschap op 5 januari 1918 de afvalligen nog een gelegenheid zou geven de leiding in handen te krijgen. Hij was er tamelijk zeker van dat de Bijbelonderzoekers in het algemeen zo’n stap niet begunstigden; zij zouden echter geen gelegenheid hebben bij de verkiezing hun mening te uiten, daar dit een kwestie was die uitsluitend door de leden van de wettelijk geregistreerde corporatie behandeld moest worden. Wat kon Rutherford derhalve doen? Hij kon al Jehovah’s opgedragen dienstknechten een gelegenheid geven hun mening tot uitdrukking te brengen. Bijgevolg werd in The Watch Tower van 1 november 1917 voorgesteld dat er in alle gemeenten een algemene stemming gehouden zou worden. Tegen 15 december hadden 813 gemeenten hun stemmen ingezonden en de stemming toonde aan dat van de 11.421 stemmen in totaal 10.869 op J. F. Rutherford als president van het Genootschap hadden gestemd. Onder andere toonde deze algemene stemming ook aan dat alle getrouwe leden van de bestuursraad die na de veranderde bezetting in juli 1917 daartoe behoorden, verkozen werden boven de opstandige personen die beweerden bestuursleden te zijn.
De zeven personen die tijdens de jaarvergadering van de aandeelhouders op zaterdag, 5 januari 1918, het hoogste aantal stemmen kregen, waren J. F. Rutherford, C. H. Anderson, W. E. Van Amburgh, A. H. Macmillan, W. E. Spill, J. A. Bohnet en George H. Fisher. Niet een van de tegenstanders kon een plaats in de bestuursraad veroveren. Uit de rijen van de rechtmatig gekozen bestuursleden werden toen de functionarissen van het Genootschap gekozen, waarbij J. F. Rutherford alle stemmen voor de positie van president kreeg, Charles H. Anderson alle stemmen voor het ambt van vice-president en W. E. Van Amburgh alle stemmen voor het ambt van secretaris-penningmeester. Deze mannen waren derhalve op passende wijze als functionarissen van het Genootschap gekozen. De poging van de tegenstanders om de leiding in handen te krijgen, was volledig verijdeld.
Voor de getrouwen en de tegenstanders bestond nu geen mogelijkheid tot verzoening meer. De oppositiegroep vormde een volledig afgescheiden organisatie, die door een „Comité van zeven” werd geleid. De scheiding was beslist volledig op 26 maart 1918, toen de tegenstanders de Gedachtenisviering ter herdenking van Christus’ dood afgescheiden van de getrouwe gemeenten van Gods volk hielden. De eenheid binnen de oppositiegroep was echter slechts van korte duur, want op hun congres in de zomer van 1918 ontstonden meningsverschillen die tot een scheuring leidden. P. S. L. Johnson organiseerde een groep die haar hoofdbureau in Philadelphia (Pennsylvania) had, waar hij The Present Truth and Herald of Christ’s Epiphany (De tegenwoordige waarheid en verkondiger van de Epifanie van Christus) uitgaf. Daar bleef hij tot aan zijn dood, zichzelf als „de grote hogepriester der aarde” aanduidend. Verdere onenigheden leidden vanaf 1918 tot scheuringen, totdat de oorspronkelijke groep, die zich van de Watch Tower Society had afgescheiden, in een aantal splintersekten uiteenviel.
Velen die zich in de jaren na de dood van C. T. Russell terugtrokken, boden hun vroegere christelijke metgezellen geen actieve tegenstand. Sommigen keerden terug, hadden berouw van hun daden en sloten zich weer bij Gods volk aan. Het was een tijd van zware beproevingen, zoals uit het bericht van Mabel P. M. Philbrick blijkt: „Mijn verdriet was groot toen ik besefte dat mijn eigen vader en innig geliefde stiefmoeder, die de hoop op de hemelse erfenis hadden, afvielen. Het kostte mij veel moeite en veel tranen mijn evenwicht te herkrijgen, want ik wist heel goed dat iemand die zijn kroon had verloren, geen leven te verwachten had — nergens. De gedachte dat zij de tweede dood zouden ondergaan, was voor mij ondraaglijk. Op een dag echter troostte Jehovah mij zeer in gebed, daar ik volledig begon te wensen dat alleen zijn wil zou geschieden. Plotseling begon ik te beseffen dat zijn liefde en gerechtigheid veel groter waren dan die van mij en dat als hij hen niet waardig achtte leven te verwerven, ik eveneens niet meer aan hun zijde kon staan. Per slot van rekening waren mijn vader en moeder niet anders dan de vader en moeder van anderen. Vanaf dat moment had ik vrede des geestes.”
Degenen die zich in die dagen van Jehovah’s getrouwe dienstknechten afscheidden, vielen niet alleen in sekten uiteen, maar in de meeste gevallen namen zij ook in aantal af en werd hun activiteit hetzij onbeduidend of hield volledig op. Stellig vervullen zij niet de opdracht die Jezus zijn volgelingen gaf om het goede nieuws op de gehele aarde te prediken en discipelen te maken. — Matth. 24:14; 28:19, 20.
Hoevelen verlieten het ware christendom tijdens de kritieke jaren 1917 en 1918? Volgens een onvolledig wereldomvattend bericht bezochten op 5 april 1917 in totaal 21.274 personen de Gedachtenisviering ter herdenking van de dood van Jezus Christus. (Wegens de moeilijkheden binnen en buiten de organisatie in 1918, werden er in dat jaar geen aantallen van aanwezigen verzameld.) Een gedeeltelijk bericht voor de Gedachtenisviering op 13 april 1919 liet een aanwezigenaantal van 17.961 zien. Hoewel deze aantallen onvolledig zijn, tonen ze toch aan dat veel minder dan 4000 personen opgehouden hadden met hun vroegere metgezellen in Gods dienst te wandelen.
CHRISTENEN IN DE SMELTKROES
Van 1917 tot 1919 waren de Bijbelonderzoekers ook het voorwerp van een internationale samenzwering die in het bijzonder door de geestelijkheid van de christenheid werd aangewakkerd. The Finished Mystery, het zevende deel van de Schriftstudiën, wekte de toorn op van de geestelijken. Binnen zeven maanden nadat dit boek was uitgegeven, genoot het een verspreiding die zonder weerga was. De contractfirma’s van het Genootschap hadden veel te doen om de oplage van 850.000 exemplaren te drukken. Tegen het einde van 1917 was het boek ook in het Zweeds en het Frans verkrijgbaar, en met de vertaling in andere talen was een begin gemaakt.
Op 30 december 1917 werd er met de massaverspreiding van 10.000.000 exemplaren van een nieuwe uitgave van het vier bladzijden tellende traktaat in klein krantenformaat The Bible Students Monthly (De Bijbelonderzoeker) begonnen. Het droeg de titel „De val van Babylon” en had de ondertitels „Het oude Babylon een voorafbeelding — Het mystieke Babylon het tegenbeeld — Waarom de christenheid thans moet lijden — Het eindresultaat”. Het bevatte citaten uit het zevende deel en enkele zeer scherpe toespelingen op de geestelijkheid. Op de achterkant stond een cartoontekening van een instortende muur. Op enkele van de stenen stonden woorden geschreven zoals „Protestantisme”, „Hellepijntheorie”, „Drieëenheidsleer”, „Apostolische successie” en „Vagevuur”. Het traktaat toonde met bewijzen uit de bijbel aan dat de grote meerderheid der geestelijken „ontrouwe, deloyale, onrechtvaardige mannen zijn geweest”, die meer verantwoordelijkheid droegen voor de oorlog die toen woedde en de grote moeilijkheden die erop zouden volgen, dan enige andere groep van mensen op aarde. In verband met deze traktaten-verspreidingsactie werden er op dezelfde dag wijd en zijd aangekondigde openbare lezingen over hetzelfde onderwerp gehouden.
Hoe zou u het vinden een dergelijk traktaat te verspreiden? C. B. Tvedt geeft toe dat hij ’die dag nooit zal vergeten’ en zegt dan: „Het was een bar koude dag. Maar de boodschap die ik verspreidde, was zonder twijfel gloeiend heet. . . . Ik moest 1000 van deze traktaten onder de voordeuren van de huizen schuiven en zo af en toe ook rechtstreeks aan afzonderlijke personen die ik ontmoette, afgeven. Ik kan niet ontkennen dat ik ze liever onder de deuren schoof, want ik besefte dat dit een vurige boodschap was en als een bom zou inslaan.”
Eind 1917 en begin 1918 steeg de verspreiding van The Finished Mystery gestadig. De vertoornde geestelijkheid uitte de valse beschuldiging dat bepaalde uitspraken in dit boek opruiend waren. Zij waren eropuit de Watch Tower Society te pakken te krijgen, en net als de joodse religieuze leiders ten tijde van Jezus wilden zij dat de Staat het werk voor hen deed. (Vergelijk Matthéüs 27:1, 2, 20.) Zowel katholieke als protestantse geestelijken deden het valselijk voorkomen alsof de Bijbelonderzoekers in dienst van de Duitse regering stonden. Zo zei bijvoorbeeld een zekere Dr. Case van de theologische faculteit van de Universiteit van Chicago over het werk van de International Bible Students Association, een wettelijke corporatie van Gods volk, in een publikatie het volgende: „Om hun leer te verbreiden, wordt er tweeduizend dollar per week uitgegeven. Waar het geld vandaan komt, is niet bekend; maar er bestaat een sterk vermoeden dat het uit Duitse bronnen afkomstig is. Naar mijn mening zou het de regering lonen de herkomst van dit geldbedrag na te gaan.”
„Deze en soortgelijke beschuldigingen van andere geestelijken droegen er klaarblijkelijk toe bij dat agenten van de Geheime Dienst van het leger de boeken van de penningmeester van het Genootschap in beslag namen”, aldus The Watch Tower van 15 april 1918. Daarin stond verder: „De autoriteiten dachten ongetwijfeld dat zij bewijzen zouden vinden ter staving van de aanklacht dat ons Genootschap voor de Duitse regering werkt. Natuurlijk bevatten de boeken niets van dien aard. Al het geld dat door ons Genootschap wordt gebruikt, wordt bijgedragen door degenen die erin geïnteresseerd zijn het evangelie over Jezus Christus en zijn koninkrijk te prediken, en in niets anders.” Kranteberichten die in het hele land over de inbeslagneming van de boeken van het Genootschap verschenen, droegen ertoe bij argwaan te wekken.
12 februari 1918 was een gekenmerkte datum voor Gods volk in Canada. Op die dag werd de Watch Tower Society in het hele land verboden. In een persbericht stond: „De minister van binnenlandse zaken heeft op grond van de perscensuur bevelschriften uitgevaardigd die het in bezit hebben van een aantal publikaties, waaronder het door de International Bible Students Association uitgegeven boek getiteld ’STUDIES IN THE SCRIPTURES — The Finished Mystery’, dat algemeen bekend is als een posthume publikatie van Pastor Russell, in Canada verbieden. Ook de verspreiding van ’The Bible Students Monthly’, eveneens door deze vereniging uitgegeven, en wel door haar kantoor in Brooklyn (New York), is in Canada verboden. Wie in het bezit is van een van deze verboden boeken stelt zich bloot aan een boete van maximaal 5000 dollar en vijf jaar gevangenisstraf.”
Waarom het verbod? De in Winnipeg (Manitoba) verschijnende Tribune wierp enig licht op deze zaak; daarin stond: „Men beweert dat de verboden publikaties opruiende uitspraken tegen de oorlog bevatten. Eerwaarde Charles G. Paterson, pastoor van de St.-Stefanus Kerk, liet zich enkele weken geleden vanaf de kansel veroordelend over bepaalde passages uit een van de nieuwste uitgaven van ’The Bible Students Monthly’ uit. Daarop verzocht de minister van justitie, Johnson, pastoor Paterson om een exemplaar van de publikatie. Naar men meent, is de censuurverordening het rechtstreekse gevolg daarvan.”
Niet lang na het door de geestelijkheid teweeggebrachte verbod in Canada werd het internationale karakter van de samenzwering openbaar. In februari 1918 begon de Geheime Dienst van het leger in New York het hoofdbureau van het Genootschap te doorzoeken. Men had deze Geheime Dienst niet alleen valselijk meegedeeld dat het Genootschap met de vijand in Duitsland in contact stond, maar men had de regering van de Verenigde Staten ook leugenachtig bericht dat het hoofdbureau van het Genootschap in Brooklyn een centrum voor het overbrengen van boodschappen aan het regime in Duitsland was. Ten slotte verschenen er in de pers berichten dat regeringsvertegenwoordigers een radio-installatie in beslag hadden genomen dat in het Bethelhuis was geïnstalleerd en gereed was voor gebruik. Wat waren echter de feiten?
In 1915 had C. T. Russell een klein ontvangtoestel cadeau gekregen. Hij zelf was er niet al te zeer in geïnteresseerd, maar men bracht een kleine antenne op het dak van het Bethelhuis aan en gaf enkele jongere broeders de gelegenheid te leren hoe de installatie werkte. Zij waren echter niet erg succesvol in het opvangen van boodschappen. Kort voordat de Verenigde Staten zich in de oorlog begaven, werd er een verordening uitgevaardigd dat alle radiotoestellen gedemonteerd moesten worden. De antenne werd derhalve gedemonteerd en de masten werden afgezaagd en voor andere doeleinden gebruikt, terwijl het apparaat zelf zorgvuldig verpakt in het atelier van het Genootschap werd opgeborgen. Toen een lid van de Bethelfamilie twee agenten van de Inlichtingendienst van het leger in een gesprek over het toestel vertelde, was het al twee jaar lang helemaal niet meer gebruikt. Men bracht de mannen naar het dak en toonde hun waar het voordien had gestaan. Toen toonde men hun het toestel zelf, dat verpakt opgeborgen was. Daar men het op Bethel niet kon gebruiken, stemde men erin toe dat de mannen het meenamen. Het apparaat was slechts een ontvanger, geen zendtoestel. Er was nooit een zendinstallatie op Bethel. Dus was het onmogelijk om waarheen maar ook een boodschap uit te zenden.
De tegenstand en druk tegen Jehovah’s volk bleven toenemen. Op 24 februari 1918 hield J. F. Rutherford een openbare lezing in Los Angeles (Californië) voor 3500 toehoorders. De volgende morgen verscheen in de Los Angeles Tribune een verslag van een volle pagina over de lezing. Dit wekte de toorn van de plaatselijke geestelijken op. Op maandagmorgen kwam de predikantenbond bijeen en zond daarop de president van de bond naar de zakelijke leiding van de krant, waar hij een verklaring eiste waarom er zoveel over de lezing was gepubliceerd. Op de volgende donderdag liet de Geheime Dienst van het leger het kantoor van de Bijbelonderzoekers in Los Angeles bezetten, waarbij ook veel van de publikaties van het Genootschap in beslag werden genomen.
Op maandag, 4 maart 1918, werden in Scranton (Pennsylvania) Clayton J. Woodworth (die aan het samenstellen van het boek The Finished Mystery had meegewerkt) en enkele andere broeders gearresteerd. Zij werden valselijk beschuldigd van samenzwering en moesten zich tegen borgtocht verplichten in mei voor het gerecht te verschijnen. Terwijl de druk op het Genootschap van buiten af snel toenam, werden bovendien meer dan twintig Bijbelonderzoekers in legerkampen en militaire gevangenissen vastgehouden omdat men hun geen vrijstelling van militaire dienst verleende. Sommigen van hen werden voor de krijgsraad gebracht en tot vele jaren gevangenisstraf veroordeeld. Op 14 maart 1918 verklaarde het ministerie van justitie van de Verenigde Staten dat de verspreiding van het boek The Finished Mystery een schending van de Spionagewet was.
Een tegenoffensief door Gods volk was een noodzaak. De door de geestelijkheid in het leven geroepen tegenstand tegen het christelijke werk van de Bijbelonderzoekers moest aan de kaak worden gesteld. Daarom publiceerde de Watch Tower Society op 15 maart 1918 een twee bladzijden tellend traktaat ter grootte van een krant, getiteld Kingdom News (Koninkrijksnieuws) No. 1. Het droeg het moedige opschrift „Religieuze onverdraagzaamheid — Pastor Russells volgelingen vervolgd omdat zij de mensen de waarheid vertellen — De behandeling der Bijbelonderzoekers riekt naar de ’Donkere Middeleeuwen’”. In dit traktaat werd de door de geestelijkheid veroorzaakte vervolging van de christelijke getuigen van Jehovah in Duitsland, Canada en de Verenigde Staten grondig aan de kaak gesteld. Miljoenen exemplaren werden ervan verspreid.
Interessant was dat in dit traktaat stond: „Wij erkennen dat de regering van de Verenigde Staten als politieke en economische instelling volgens haar grondwet de macht en autoriteit bezit de oorlog te verklaren en haar burgers voor militaire dienst op te roepen. Wij zijn niet van zins de dienstplicht of de oorlog op enigerlei wijze tegen te werken. Het feit dat sommigen van onze leden hebben getracht aanspraak te maken op de bescherming van de wet, is als nog een aanleiding tot vervolging aangegrepen.”
Op 15 april 1918 verscheen Kingdom News No. 2. Het vlammende opschrift luidde „’The Finished Mystery’ en waarom verboden”. Onder het onderkopje „Geestelijken hebben er de hand in” toonde dit traktaat aan dat de geestelijkheid de regeringsinstellingen ertoe had aangemoedigd het Genootschap te bestoken, arrestaties uit te voeren, bezwaren tegen The Finished Mystery in te brengen en de Bijbelonderzoekers ertoe te pressen bepaalde bladzijden (247-253) uit het boek te verwijderen. Dit traktaat verklaarde ook waarom de geestelijkheid tegen Jehovah’s dienstknechten streed en het zette duidelijk hun standpunt ten opzichte van oorlog uiteen en ook wat zij met betrekking tot de ware kerk geloofden.
In verband met de verspreiding van deze uitgave van Kingdom News werd er een petitionnement in omloop gebracht. Het was aan de president van de Verenigde Staten, Wilson, gericht en luidde: „Wij, de ondergetekende Amerikanen, huldigen de opvatting dat elke inmenging van de zijde der geestelijkheid in de onafhankelijke bijbelstudie intolerant, onamerikaans en onchristelijk is; en dat elke poging om Kerk en Staat met elkaar te verbinden, radicaal verkeerd is. In het belang van de vrijheid van burgers en godsdienst protesteren wij plechtig tegen het verbod op het boek The Finished Mystery en verzoeken wij de regering alle restricties met betrekking tot het gebruik ervan op te heffen, opdat het de mensen is toegestaan dit hulpmiddel voor bijbelstudie zonder inmenging of molestatie te kopen, te verkopen, in bezit te hebben en te lezen.”
Precies zes weken na de eerste Kingdom News werd op 1 mei 1918 Kingdom News No. 3 gepubliceerd, met het opschrift „Er woeden twee grote oorlogen — Ineenstorting van de autocratie zeker” en de ondertitel „Strategie van Satan tot falen gedoemd”. Deze uitgave handelde over het Zaad der Belofte contra het zaad van Satan de Duivel (Gen. 3:15). Daarin werd de geleidelijke ontwikkeling van de antichrist vanaf zijn ontstaan tot de destijds bedreven daden van de katholieke en protestantse geestelijkheid nagegaan. Onverschrokken toonde dit traktaat aan hoe de Duivel deze werktuigen gebruikte in een poging het overblijfsel van de gezalfde volgelingen van Jezus Christus op aarde te vernietigen.
Er was moed voor nodig om de uitgaven van Kingdom News die destijds werden gepubliceerd, te verspreiden. Sommige Bijbelonderzoekers werden gearresteerd. Ook kwam het wel voor dat grote hoeveelheden van Kingdom News tijdelijk in beslag werden genomen. Hoewel Jehovah’s dienstknechten zich in een smeltkroes van oppositie en vervolging bevonden, handhaafden zij hun getrouwheid jegens God en bleven zij hun christelijke werk verrichten.
GRUWELDADEN DIE WERDEN BEDREVEN
Naarmate de tegenstand van de geestelijken en de leken tegen Jehovah’s dienstknechten toenam, werden er ook gruweldaden jegens hen bedreven. Een latere publikatie van de Watch Tower Society geeft een gedeeltelijk verslag van de ongelofelijke vervolgingen die de Bijbelonderzoekers moesten ondergaan:
„Op 12 april 1918 werd E. P. Taliaferro in Medford (Oregon) door het gepeupel aangevallen en de stad uit gejaagd omdat hij het evangelie had gepredikt, en George R. Maynard werd uitgekleed, met verf beklad en de stad uit gedreven omdat hij had toegelaten dat in zijn huis de bijbel werd bestudeerd. . . .
Op 17 april 1918 werden in Shawnee (Oklahoma) G. N. Fenn, George M. Brown, L. S. Rogers, W. F. Glass, E. T. Grier en J. T. Tull gevangen gezet. Tijdens het verhoor zei de officier van justitie: ’Naar de hel met jullie bijbel; men moest jullie met een gebroken rug naar de hel sturen, ophangen moest men jullie.’ Toen G. F. Wilson van Oklahoma City trachtte als rechtsverdediger op te treden, werd ook hij gearresteerd. Ieder werd tot 55 dollar en de gerechtskosten veroordeeld. Misdrijf: Verspreiding van protestantse geschriften. De rechter moedigde na de rechtszitting tot een actie door het gepeupel aan, maar dit werd verijdeld.
Op 22 april 1918 werden in Kingsville (Texas) L. L. Davis en Daniel Toole nagejaagd door het gepeupel, dat door de burgemeester en een arrondissementsrechter werd aangevoerd, en vervolgens gegrepen en zonder machtiging in de gevangenis geworpen. Davis werd uit zijn betrekking verdreven. In mei 1918 werd in Tecumseh (Oklahoma) J. J. May op bevel van een rechter gegrepen en dertien maanden lang in een zenuwinrichting opgesloten, nadat men hem bedreigd en beschimpt had. Zijn familie werd er niet van in kennis gesteld wat men met hem had gedaan. . . .
Op 17 maart 1918 werd in Grand Junction (Colorado) door het gepeupel een bijeenkomst voor bijbelstudie opgebroken. Het gepeupel bestond uit de burgemeester, vooraanstaande persmensen en andere bekende zakenlieden. . . .
Op 22 april 1918 werd in Wynnewood (Oklahoma) Claud Watson eerst gevangen gezet en toen moedwillig aan een gepeupel uitgeleverd dat uit predikanten, zakenlieden en nog enkele personen bestond. Men sloeg hem neer, liet hem door een neger afranselen en, nadat hij een beetje was bijgekomen, opnieuw door hem slaan. Toen overgoot men hem met teer en overdekte hem met veren, waarbij men de teer in zijn haar en in zijn hoofdhuid wreef. Op 29 april 1918 werden in Walnut Ridge (Arkansas) W. B. Duncan, 61 jaar, Edward French, Charles Franke, een zekere heer Griffin en een zekere mevrouw D. Van Hoesen in de gevangenis gezet. In de gevangenis brak een gepeupel in dat zich van de gemeenste obscene taal bediende, hen met zwepen sloeg, met teer en veren overdekte en toen de stad uit dreef. Duncan was genoodzaakt meer dan veertig kilometer naar zijn huis te lopen en kwam er lichamelijk nauwelijks weer bovenop. Griffin werd letterlijk blind en stierf enkele maanden later ten gevolge van de mishandelingen.”
Nu nog herinnert T. H. Siebenlist zich heel goed wat zijn vader in Shattuck (Oklahoma) overkwam. Hij schrijft:
„In september 1917 ging ik voor het eerst naar school. Alles ging goed tot omstreeks maart, toen van alle schoolkinderen werd verlangd een rodekruisspeldje te kopen. ’s Middags kwam ik met het briefje thuis. Vader was naar zijn werk en moeder kon toentertijd alleen maar Duits lezen. Broeder Howlett echter, een pelgrimbroeder, bezocht net de ’klas’ en behartigde de aangelegenheid. Er werd geen speldje gekocht!
Niet lang hierna haalden beambten mijn vader van zijn werk en trachtten hem ertoe te dwingen, op het boek The Finished Mystery staand, de vlag te groeten, en dat midden op de hoofdstraat van Shattuck. Hij werd naar de gevangenis gebracht . . .
Kort daarop werd mijn vader weer opgehaald en nog eens drie dagen vastgehouden. Men gaf hem zeer weinig te eten. Deze keer verliep zijn vrijlating echter anders. Omstreeks middernacht wendden drie mannen een gevangenis-’inbraak’ voor. Zij trokken een zak over het hoofd van mijn vader en lieten hem op blote voeten naar de westelijke rand van de stad lopen. De bodem was daar ruw en vol stekelige planten. Hier ontblootten zij hem het bovenlijf en sloegen hem met een rijzweep die in een metaaldraad uitliep. Daarna overgoten zij hem met hete teer en bedekten hem met veren, waarop zij hem voor dood lieten liggen. Hij slaagde erin op te staan en zich deels lopend, deels kruipend om de stad heen naar het zuidoosten te slepen. Toen wilde hij zich noordwaarts naar huis begeven. Een van zijn vrienden vond hem echter en bracht hem naar huis. Ik heb hem die nacht niet te zien gekregen, maar voor mijn moeder was zijn aanblik een verschrikkelijke schok, vooral daar zij een pasgeboren baby in huis had; en oma Siebenlist viel flauw toen zij hem zag. Mijn broer John was slechts enkele dagen vóór deze gebeurtenissen geboren. Mijn moeder heeft zich onder al deze druk echter zeer goed gehouden en nooit Jehovah’s beschermende macht uit het oog verloren. . . .
Oma en tante Katie, de halfzuster van mijn vader, brachten door hun verzorging weer leven in hem. De teer en de veren hadden zich in zijn vlees vastgezet; zij gebruikten derhalve ganzevet om de wonden te genezen en geleidelijk loste de teer op. . . . Vader had hun gezicht niet kunnen zien, maar hij had hun stemmen herkend en wist wie zijn aanvallers waren. Hij heeft het hun nooit verteld. Het was zelfs moeilijk hem ertoe te bewegen over de kwestie te praten. Toch heeft hij die littekens tot zijn dood gehad.”
„OMZICHTIG ALS SLANGEN”
Door het verbod op het boek The Finished Mystery en enkele andere christelijke publikaties zagen Jehovah’s dienstknechten zich in een moeilijke situatie geplaatst. God had hun echter een werk opgedragen en zij zetten het voort, waarbij zij zich „omzichtig als slangen en toch zo onschuldig als duiven” betoonden (Matth. 10:16). Bijgevolg werden er soms bijbelstudiehulpmiddelen op verscheidene plaatsen verborgen: misschien op een zolder of in de kolenkist, onder de vloer of in meubelstukken.
Broeder C. W. Miller vertelt ons hierover het volgende: „Daar ons huis toentertijd het plaatselijke centrum van de Bijbelonderzoekers was, kwamen de broeders omstreeks middernacht met een vrachtauto om de lectuur te brengen, en wij verborgen de boekendozen dan in een kippenhok, gecamoufleerd met Rhode Island Red kippen en loof.”
Broeder D. D. Reusch herinnert zich nog een voorval uit die dagen en schrijft: „Bij de familie Reed waren de boeken achter het huis opgeslagen, waar ze uit het gezicht waren. Toen de politie kwam, hielden de Reeds hun adem in toen zij de schuilplaats naderden. Maar net op dat moment viel er een grote sneeuwlaag van het dak en bedekte deze ruimte volledig.”
’MOEITE BERAMEN OP GEZAG DER VERORDENING’
Eeuwen geleden stelde de psalmist de vraag: „Zal de troon die onheilen veroorzaakt, een bondgenoot zijn van u, terwijl die moeite beraamt op gezag der verordening?” (Ps. 94:20) Jehovah’s dienstknechten gehoorzamen altijd alle wetten van de natiën die niet in strijd zijn met de wetten van God. Wanneer er echter een conflict bestaat tussen de eisen van louter mensen en de wetten van God, is het niet anders te verwachten dan dat christenen het standpunt van de apostelen innemen en „God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen” (Hand. 5:29). Soms worden goede wetten verkeerd toegepast in een poging hun werk een halt toe te roepen. In andere gevallen slagen de vijanden erin verordeningen te laten uitvaardigen die Gods volk schade berokkenen.
Op 15 juni 1917 werd door het Congres van de Verenigde Staten de Dienstplichtwet uitgevaardigd. Daarin werd de conscriptie van dienstplichtigen geregeld, maar ook de vrijstelling van mannen die op geloofsgronden niet aan de oorlog konden deelnemen. Veel jonge mannen uit het hele land schreven naar de Watch Tower Society en vroegen aan rechter Rutherford wat zij moesten doen. Later zei hij daarover: „Vele jonge mannen in het land vroegen mij wat zij moesten doen. Mijn raad, die ik degenen gaf die mij erom vroegen, kwam in alle gevallen hierop neer: ’Als je op grond van gewetensbezwaren niet aan de oorlog kunt deelnemen, dan voorziet Paragraaf 3 van de Dienstplichtwet in de mogelijkheid een aanvraag tot vrijstelling in te dienen. Je dient je te laten inschrijven en je aanvraag tot vrijstelling met vermelding van de reden in te dienen, en dan zal de Indelingsraad je aanvraag doorzenden.’ Ik heb hun steeds slechts aangeraden voordeel te trekken van de wet van het Congres. Ik heb er steeds op aangedrongen dat iedere burger de wet van het land moest gehoorzamen zolang die wet niet in strijd was met Gods wet.”
Ten tijde van de Eerste Wereldoorlog kwam er een duidelijke samenzwering tegen Jehovah’s dienstknechten aan het licht. In Philadelphia (Pennsylvania) hielden vele geestelijken in 1917 een conferentie om deze samenzwering te bevorderen. Zij benoemden daar een comité dat naar de nationale hoofdstad Washington (D.C.) moest gaan en op een wijziging in de Dienstplichtwet en de Spionagewet moest aandringen. Het comité wendde zich tot het ministerie van justitie. Op verzoek van de geestelijken werd John Lord O’Brian, een medewerker van het ministerie, uitgekozen om een amendement op de Spionagewet voor te bereiden en het bij de Senaat van de Verenigde Staten in te dienen. Dit amendement bepaalde dat alle misdrijven tegen de Spionagewet voor een krijgsraad behandeld moesten worden en dat degenen die schuldig werden verklaard, met de dood gestraft moesten worden. Dit wetsvoorstel werd echter niet aangenomen.
Terwijl het Congres het amendement op de Spionagewet behandelde, werd er een voorstel ingediend dat als de „France Amendment” bekend stond. Dit wetsvoorstel bepaalde dat een ieder die zich „waarheidsgetrouw, met goede beweegredenen en met te rechtvaardigen doeleinden” uitliet, niet onder de bepalingen van de wet viel.
Op 4 mei 1918 liet senator Overman echter een memorandum van de minister van justitie in het Congresarchief (Congressional Record, 4 mei 1918, bladzijde 6052, 6053) opnemen. Daarin stond onder andere:
„De opinie van de militaire Geheime Dienst is lijnrecht tegengesteld aan het amendement op de spionagewet waarin wordt bepaald dat Paragraaf 3, Hoofdstuk I, niet van toepassing zal zijn op degenen die zich ’waarheidsgetrouw, met goede beweegredenen en met te rechtvaardigen doeleinden’ uitlaten.
De ervaring leert dat een dergelijk amendement de waarde van de wet voor een groot deel teniet zou doen en elk proces zou veranderen in een academisch debat over onoplosbare raadsels met betrekking tot wat nu eigenlijk waarheidsgetrouw is. Menselijke beweegredenen zijn te gecompliceerd om besproken te worden en de uitdrukking ’te rechtvaardigen doeleinden’ blijkt in het praktische gebruik te rekbaar te zijn. . . .
Een van de gevaarlijkste voorbeelden van dit soort van propaganda is het boek ’The Finished Mystery’, dat in een uiterst religieuze taal is geschreven en in enorme aantallen wordt verspreid. Het enige wat dit boek bewerkt, is dat het de soldaten ertoe brengt niet meer in onze zaak te geloven en dat het aan het thuisfront een vijandige houding ten opzichte van de dienstplicht wekt.
De uitgevers van Kingdom News in Brooklyn drukken een petitionnement waarin wordt geëist dat alle restricties die het boek ’The Finished Mystery’ en soortgelijke werken zijn opgelegd, worden opgeheven, ’opdat het de mensen is toegestaan dit hulpmiddel voor bijbelstudie zonder inmenging of molestatie te kopen, te verkopen, in bezit te hebben en te lezen’. De aanneming van dit amendement zou onze kampen weer voor deze vergiftige invloed openstellen.
De International Bible Students’ Association geeft voor zuivere religieuze motieven te hebben, maar wij hebben bevonden dat haar hoofdbureau naar verluidt reeds lange tijd een plaats is waar Duitse agenten in- en uitgaan. . . .
De aanneming van dit amendement zou de doeltreffendheid van Amerika zeer verzwakken en zou niemand dan slechts de vijand ten goede komen. In de oorlog tellen resultaten en geen beweegredenen, om welke reden de wet en degenen die haar ten uitvoer leggen, er bezorgd om dienen te zijn wenselijke resultaten te bereiken en gevaarlijke resultaten te vermijden. De beweegredenen dienen aan de genade van de rechters of aan de beoordeling door de geschiedvorsers overgelaten te worden.”
Het gevolg van deze krachtsinspanningen van het ministerie van justitie was, dat de gewijzigde Spionagewet op 16 mei 1918 zonder de „France Amendment” werd aangenomen.
„WIJ WETEN HOE WIJ JULLIE MOETEN KRIJGEN, EN WIJ ZULLEN JULLIE OOK KRIJGEN!”
Omstreeks deze tijd waren enkele jonge mannen die met de Bijbelonderzoekers verbonden waren, opgeroepen voor militaire dienst en als principiële dienstweigeraars naar Camp Upton op Long Island (New York) gebracht. Dit kamp stond onder het opzicht van generaal James Franklin Bell. Hij bezocht J. F. Rutherford op zijn kantoor en trachtte hem ertoe te bewegen dat hij deze mannen zou gelasten elke dienst te verrichten die Bell hun zou toewijzen, zij het overzee of elders. Rutherford weigerde dit te doen. De generaal bleef aanhouden en ten slotte schreef Rutherford een brief waarin in wezen stond: „Een ieder van jullie moet zelf beslissen of hij aan de actieve militaire dienst wil deelnemen of niet. Doet wat jullie als je plicht beschouwen en wat juist is in de ogen van de Almachtige God.” Bell was geenszins ingenomen met deze brief.
Enkele dagen later bezochten J. F. Rutherford en W. E. Van Amburgh generaal Bell in Camp Upton. Bell vertelde Rutherford in tegenwoordigheid van zijn aide-de-camp en Van Amburgh over de conferentie van de geestelijken in Philadelphia. Hij vermeldde dat zij John Lord O’Brian hadden uitgekozen om de aangelegenheid aan de Senaat voor te leggen, waarop deze een wetsontwerp had ingediend waarin werd bepaald dat alle gevallen in verband met de Spionagewet voor een krijgsraad behandeld moesten worden en aan de doodstraf onderhevig waren. Generaal Bell „toonde zich erg opgewonden”, aldus Rutherford, die verder berichtte: „Vóór hem op zijn schrijfbureau lag een stapel papieren, waarop hij met zijn wijsvinger tikte, en in grote opwinding richtte hij de woorden tot mij: ’Dat wetsontwerp is er niet doorgekomen omdat Wilson het verhinderd heeft; maar wij weten hoe wij jullie moeten krijgen, en wij zullen jullie ook krijgen!’ Daarop antwoordde ik: ’Generaal, u weet waar u mij kunt vinden.’”
GENADESLAG VOOR DE „TWEE GETUIGEN”
Vanaf begin oktober 1914 verkondigden Christus’ gezalfde volgelingen dat de tijden der heidenen waren geëindigd en dat de natiën hun vernietiging in Armageddon naderden (Luk. 21:24; Openb. 16:14 tot 16). Deze symbolische „twee getuigen” verkondigden deze trieste boodschap voor de natiën gedurende 1260 dagen ofte wel drie en een half jaar (4/5 oktober 1914 tot 26/27 maart 1918). Daarna voerde het met een wild beest te vergelijken politieke stelsel van de Duivel oorlog tegen Gods „twee getuigen” en ’doodde’ hen ten slotte wat hun pijnigende werk van het profeteren — „in zakken gehuld” — betrof, tot grote opluchting van hun religieuze, politieke, militaire en rechterlijke vijanden (Openb. 11:3-7; 13:1). Zo luidde de profetie, en ze werd vervuld. Maar hoe?
Op 7 mei 1918 vaardigde de arrondissementsrechtbank der Verenigde Staten voor het oostelijk arrondissement van de stad New York een bevel uit tot inhechtenisneming van een aantal leidinggevende personen van de Watch Tower Society. Daartoe behoorden de president J. F. Rutherford, de secretaris-penningmeester W. E. Van Amburgh, Clayton J. Woodworth en George H. Fisher (die The Finished Mystery hadden samengesteld), F. H. Robison (een lid van de schrijversstaf van The Watch Tower), A. H. Macmillan, R. J. Martin en Giovanni DeCecca.
Reeds de daaropvolgende dag, 8 mei 1918, werden degenen van deze groep die op Bethel Brooklyn waren, gearresteerd. Ten slotte bevonden allen zich in hechtenis. Kort daarna werden zij voor een federale rechtbank gedaagd, waar rechter Garvin presideerde. Tegen allen werd een aanklacht ingediend die voordien door de grote jury was bevestigd en waarin zij werden beschuldigd van
„(1, 3) Het misdrijf onwettig, misdadig en opzettelijk aan te zetten tot insubordinatie, deloyaliteit en dienstweigering in de militaire strijdkrachten en bij de zeemacht van de Verenigde Staten van Amerika, en wel door middel van persoonlijke aandrang, brieven, openbare toespraken, het in de Verenigde Staten van Amerika verspreiden en in het openbaar in omloop doen brengen van een zeker boek, ’Volume Seven — SCRIPTURE STUDIES — The Finished Mystery’ genaamd, en het in de Verenigde Staten verspreiden en in het openbaar in omloop doen brengen van zekere andere artikelen, gedrukt in de vorm van vlugschriften zoals ’BIBLE STUDENTS MONTHLY’, ’THE WATCH TOWER’, ’KINGDOM NEWS’ en andere niet met name genoemde vlugschriften;
(2, 4) Het misdrijf onwettig, misdadig en opzettelijk de rekrutering en werving van soldaten door de Verenigde Staten te verhinderen op een tijd dat de Verenigde Staten zich in oorlog bevonden.”
De aanklacht was hoofdzakelijk op één paragraaf in het boek The Finished Mystery gebaseerd. Deze luidde: „Nergens in het Nieuwe Testament wordt het patriottisme (een bekrompen haat jegens andere volken) aangemoedigd. Steeds en overal wordt moord in elke vorm verboden; en toch verlangen de regeringen der aarde onder het mom van patriottisme van vredelievende mensen dat zij zichzelf en hun geliefden offeren en hun medemensen afslachten, waarbij zij dit nog prijzen als een plicht die door de wetten van de hemel wordt geëist.”
De broeders Rutherford, Van Amburgh, Macmillan en Martin zagen zich voor nog een tweede aanklacht gesteld. Gebaseerd op de bewering dat de functionarissen van het Genootschap 500 dollar aan de beheerder van het Zwitserse bijkantoor van het Genootschap in Zürich hadden gezonden, beschuldigde men hen ervan handel met de vijand te hebben gedreven. Het proces van alle broeders die voor de rechtbank waren gebracht, werd verdaagd onder voorwaarde dat zij voor iedere aanklacht een borgsom van 2500 dollar betaalden. Zij werden tegen borgtocht vrijgelaten en verschenen op 15 mei 1918 voor het gerecht. De rechtszitting zou op 3 juni 1918 voor de arrondissementsrechtbank der Verenigde Staten voor het oostelijk arrondissement van de stad New York plaatsvinden. De broeders „ontkenden schuld” met betrekking tot beide aanklachten en beschouwden zich als volledig onschuldig met betrekking tot alle beschuldigingen.
Omdat rechter Garvin er tijdens de eerste verhoren blijk van had gegeven zich door zijn gevoelens te laten leiden, legden de gedaagden beëdigde verklaringen af waarin zij te kennen gaven waarom zij van mening waren dat rechter Garvin vooringenomen tegen hen was. Na een poosje liet men de rechter van de arrondissementsrechtbank der Verenigde Staten Harland B. Howe komen, die de rechtszitting zou presideren. Zoals A. H. Macmillan zei, wist de regering dat hij „een bijzonder vooroordeel had ten gunste van degenen die met de rechtsvervolging waren belast en ten nadele van de gedaagden, die ervan werden beschuldigd de wet te hebben overtreden”, waarvan zij echter niets wisten. Macmillan zei ook: „Maar men liet ons niet lang in het ongewisse. Vanaf de eerste bespreking die hij vóór de rechtszitting in zijn raadkamer met de advocaten hield, toonde hij zijn vijandigheid. Hij liet weten: ’De gedaagden zullen van mij datgene krijgen wat hun toekomt.’ Nu was het voor onze advocaten echter te laat om een klacht wegens vooringenomenheid van de rechter in te dienen.”
Macmillan zei dat in de aanklacht oorspronkelijk stond dat de gedaagden tussen 6 april 1917, toen de Verenigde Staten de oorlog verklaarden, en 6 mei 1918 met hun samenzwering waren begonnen. Op een motie gaf de regering te kennen dat de datum van het vermeende misdrijf tussen 15 juni 1917 en 6 mei 1918 had gelegen.
TAFERELEN IN DE RECHTSZAAL
Daar de Verenigde Staten zich in oorlog bevonden, trok een rechtszaak tegen de Bijbelonderzoekers wegens de aanklacht van opruiing grote aandacht. Hoe stond het met de publieke opinie? Ze ondersteunde alles wat de oorlog zou bevorderen. Buiten voor de rechtszaal speelden kapellen en vlak bij het Raadhuis (Borough Hall) in Brooklyn marcheerden soldaten. In de rechtszaal sleepte het proces zich vijftien dagen lang voort, waarbij een ware berg van getuigenissen werd opgehoopt. Wij zullen eens naar binnen gaan en het verloop van het proces volgen.
A. H. Macmillan, een van de gedaagden, helpt ons de atmosfeer te proeven, want hij schreef later: „Tijdens het verhoor zei de regering dat indien iemand op de hoek van de straat zou staan en het Onze Vader zou opzeggen met de bedoeling mannen te ontmoedigen in het leger te gaan, hij daarvoor naar de strafgevangenis gezonden kon worden. Men ziet dus hoe gemakkelijk het voor hen was beweegredenen uit te leggen. Zij meenden dat zij wisten wat iemand anders dacht, en op grond hiervan traden zij tegen ons op, ofschoon wij getuigden dat wij nog nooit hadden samengezworen om ook maar iets te doen wat tegen de dienstplicht was gericht en nog nooit iemand ertoe hadden aangemoedigd zich ertegen te verzetten. Het mocht allemaal niet baten. Bepaalde religieuze leiders van de christenheid en hun politieke bondgenoten waren vastbesloten ons te krijgen. Het openbaar ministerie was met toestemming van rechter Howe op onze veroordeling uit en bleef bij de mening dat onze beweegredenen onbelangrijk waren; onze bedoelingen moesten uit onze handelingen worden afgeleid. Ik werd uitsluitend schuldig bevonden omdat ik een cheque had medeondertekend waarvan men het doel niet kon vaststellen en omdat ik een verklaring had ondertekend die broeder Rutherford op een bestuursvergadering had voorgelezen. Zij konden echter nog niet eens bewijzen dat het mijn handtekening was. Deze onrechtvaardigheid maakte het ons later, toen wij in hoger beroep gingen, gemakkelijker.”
Eén keer werd een voormalige functionaris van het Genootschap als getuige beëdigd. Nadat hij een bewijsstuk had bekeken waarop twee handtekeningen stonden, zei hij dat hij een daarvan als die van W. E. Van Amburgh herkende. Het hierover opgetekende protocol luidt:
„Vraag: Ik leg u Bewijsstuk No. 31 ter identificatie voor en vraag u naar de twee handtekeningen of vermeende handtekeningen van MacMillan en Va[n] Amburgh te kijken. Ik vraag u als eerste met betrekking tot de handtekening van Van Amburgh, of dit naar uw mening zijn handtekening is. Antwoord: Ik geloof van wel. Ik herken die.
Vraag: En die van de Heer MacMillan? Antwoord: Die van MacMillan is niet zo gemakkelijk te herkennen, maar ik geloof dat het zijn handtekening is.”
Over de verdediging die de gedaagden naar voren brachten, schreef broeder Macmillan later:
„Nadat de regering haar betoog had geëindigd, brachten wij onze verdediging naar voren. In wezen toonden wij aan dat het Genootschap in alle opzichten een religieuze organisatie is; dat de leden de Schrift, zoals ze door Charles T. Russell wordt verklaard, als de grondslag van hun geloof erkennen; dat C. T. Russell tijdens zijn leven zes delen van de Schriftstudiën had geschreven en gepubliceerd en reeds in 1896 een zevende deel had beloofd, dat over Ezechiël en de Openbaring zou handelen, dat hij kort voor zijn dood had gezegd dat iemand anders het zevende deel zou schrijven; dat kort na zijn dood C. J. Woodworth en George H. Fisher door het uitvoerende comité van het Genootschap gemachtigd werden het manuscript te schrijven en ter beoordeling over te leggen, zonder dat er ook maar een belofte met betrekking tot het publiceren ervan was gedaan; dat het manuscript over de Openbaring gereed was voordat de Verenigde Staten zich in de oorlog begaven en dat het volledige manuscript van het gehele boek (uitgezonderd een hoofdstuk over de tempel) reeds in handen van de drukker was voordat de Spionagewet werd uitgevaardigd; daarom was het onmogelijk dat er, zoals werd beweerd, een samenzwering op touw was gezet ter overtreding van de wet.
Wij getuigden dat wij te gener tijd hadden samengewerkt, waren overeengekomen of hadden samengezworen ook maar iets te doen wat van invloed zou zijn geweest op de dienstplicht of de oorlogsbemoeienissen van de regering zou hebben belemmerd, en dat wij er ook nooit aan hadden gedacht iets dergelijks te doen; dat wij nooit ook maar de bedoeling hadden gehad ons hoe dan ook met de oorlog te bemoeien; dat ons werk in alle opzichten van religieuze en geenszins van politieke aard was; dat wij geen leden wierven en nooit iemand aanraadden of aanmoedigden zich tegen de dienstplicht te verzetten; dat de brieven die geschreven waren, aan personen waren gericht van wie wij wisten dat zij opgedragen christenen waren die er krachtens de wet recht op hadden raad te ontvangen; dat wij er niet tegen waren dat de natie zich in de oorlog begaf, maar dat wij als opgedragen christenen niet aan een vleselijke strijd konden deelnemen.”
Maar niet alles wat tijdens dat proces werd gezegd en gedaan, was open en eerlijk. Macmillan berichtte later: „Enkele broeders die het verhoor hadden bijgewoond, vertelden mij later dat een van de officieren van justitie naar de gang was gegaan, waar hij zich fluisterend met enkelen van de oppositiegroep binnen het Genootschap had onderhouden. Zij hadden gezegd: ’Laat die kerel [Macmillan] niet gaan; hij is de ergste van allemaal. Als u hem niet met de anderen te pakken krijgt, zal hij alles voortzetten.’” Men zal zich herinneren dat juist omstreeks deze tijd ambitieuze mannen trachtten de leiding van de Watch Tower Society in handen te krijgen. Geen wonder dat Rutherford later de broeders aan wier hoede Bethel was toevertrouwd, waarschuwde: „Wij zijn ervan in kennis gesteld dat zeven personen die het afgelopen jaar het Genootschap en zijn werk hebben tegengestaan, bij het verhoor aanwezig waren en onze aanklagers hulp hebben verleend. Wij waarschuwen jullie, geliefde broeders, voor de sluwe krachtsinspanningen van enkelen van hen, die jullie nu vleien in een poging zich meester te maken van het Genootschap.”
Na het langdurige proces kwam ten slotte de langverwachte dag van de beslissing. Op 20 juni 1918 omstreeks 5.00 uur n.m. werd de zaak in handen van de jury gegeven. J. F. Rutherford herinnerde zich later: „De jury aarzelde lang voordat ze een uitspraak deed. Maar ten slotte liet rechter Howe hun zeggen dat hun uitspraak ’Schuldig’ moest luiden, zoals een van de juryleden ons later zelf vertelde.” Na zo’n vier en een half uur beraadslaagd te hebben, kwam de jury om 9.40 uur n.m. met haar uitspraak terug: „Schuldig.”
Het vonnis werd op 21 juni geveld. De rechtszaal was vol. Op de vraag of zij nog iets te zeggen hadden, reageerden de gedaagden niet. Daarop volgde het vonnis van rechter Howe. Vertoornd zei hij: „De religieuze propaganda van deze mannen is gevaarlijker dan een divisie Duitse soldaten. Zij hebben niet alleen het werk van de rechterlijke ambtenaren van de regering en van de Geheime Dienst van het leger in twijfel getrokken, maar hebben ook de geestelijkheid van alle kerken openlijk veroordeeld. Zij dienen zwaar gestraft te worden.”
Dat werden zij ook. Zeven van de gedaagden werden tot tachtig jaar gevangenisstraf veroordeeld (ieder twintig jaar op vier punten van aanklacht, welke termijnen zouden samenvallen). Het vonnis van Giovanni DeCecca werd opgeschort, maar hij kreeg ten slotte veertig jaar, of tien jaar voor elk van dezelfde vier punten van aanklacht. De gedaagden moesten hun straf in de federale strafgevangenis in Atlanta (Georgia) uitzitten.
Het proces had vijftien dagen geduurd. Men had een omvangrijk getuigenismateriaal verzameld en het verhoor was dikwijls onrechtvaardig geweest. Later werd zelfs bewezen dat het proces 125 fouten bevatte. Slechts enkele hiervan hoefden ten slotte voor het Hof van Appèl te worden aangevoerd om te bewerken dat de hele rechtszaak als partijdig werd verworpen.
„Ik heb met de broeders meegeleden toen men hen aan deze onrechtvaardige beproeving onderwierp”, verklaart James Gwin Zea, die als toeschouwer aanwezig was. Hij vervolgt: „Ik zie nog voor me hoe de rechter broeder Rutherford de mogelijkheid ontnam zich te verdedigen. ’Voor dit gerecht geldt de bijbel niet’, luidde zijn commentaar. Ik logeerde die nacht bij broeder M. A. Howlett op Bethel en omstreeks 10.00 uur kwam het bericht dat zij schuldig waren verklaard. De volgende dag werden zij veroordeeld.”
Broeder Rutherford en de broeders die bij hem waren, bleven ondanks de onrechtvaardige schuldigverklaring en de zware straf die zij hadden gekregen, onbevreesd en onverschrokken. Het is interessant te lezen wat de New York Tribune van 22 juni 1918 berichtte: „Joseph F. Rutherford en zes andere ’Russellisten’, schuldig verklaard wegens overtreding van de Spionagewet, werden gisteren door rechter Howe tot 20 jaar gevangenisstraf veroordeeld, die zij in de strafgevangenis van Atlanta zullen moeten uitzitten. De Heer Rutherford zei op weg van het gerechtshof naar de gevangenis: ’Dit is de gelukkigste dag van mijn leven. Een aardse straf voor zijn geloofsovertuiging te ontvangen, is een van de grootste voorrechten die een mens kan hebben.’ Een van de vreemdste demonstraties die men ooit in het gebouw van het federale gerechtshof in Brooklyn heeft beleefd, vond plaats vlak nadat de gevangenen naar de zaal van de Grand Jury waren gebracht. De familieleden en intieme vrienden van de schuldig bevonden mannen stemden namelijk een lied in, zodat het oude gebouw weergalmde van de klanken van het lied ’Gezegend zij de band die bindt’. ’Het is alles Gods wil’, zeiden zij met bijna stralende gezichten tot elkaar. ’De dag zal komen waarop de wereld zal weten wat dit alles betekent. Laten wij intussen dankbaar zijn voor de genade Gods, die ons in onze beproevingen heeft geschraagd, en laten wij uitzien naar de grote Dag die komen zal.’”
Terwijl hun zaak in hoger beroep was, trachtten de broeders tweemaal tegen borgtocht vrij te komen, maar hun verzoek werd afgewezen, eerst door rechter Howe en later door rechter Martin T. Manton. In die tussentijd werden zij eerst vastgehouden in de gevangenis aan de Raymond Street in Brooklyn, volgens A. H. Macmillan „het smerigste hol waarin ik ooit ben geweest”. Clayton J. Woodworth noemde die plaats schertsend het „Hotel de Raymondie”. Dat onplezierige verblijf van een week werd gevolgd door nog een week in de Stadsgevangenis van Long Island. Op 4 juli, de Onafhankelijkheidsdag van de Verenigde Staten, bracht men de onrechtvaardig veroordeelde mannen ten slotte per trein naar de strafgevangenis in Atlanta (Georgia).