„Uw wil geschiede op aarde” — Deel 18
Nadat Jezus de apostel Petrus gelukkig had genoemd omdat deze hem met Gods hulp als „de Christus, de Zoon van den levenden God” had geïdentificeerd, zei hij met betrekking tot zichzelf: „Op deze petra [rotsmassa] zal Ik mijn gemeente bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen” (Matth. 16:18). Na zijn dood en opstanding uit de doden, waarna hij naar de hemel, naar zijns Vaders rechterhand, was opgevaren, begon Jezus zijn ware gemeente van geestelijke Israëlieten op te bouwen. Hij begon hiermee op het in het jaar 33 n. Chr. gehouden pinksterfeest, toen hij op het getrouwe overblijfsel van zijn discipelen dat te Jeruzalem bijeen was, de heilige geest uitstortte. Als „levende stenen” in eendracht met Jezus Christus, als het belangrijkste fundament, werden zij aldus te zamen tot een plaats opgebouwd waar God door middel van zijn geest zou wonen.
23, 24. Wat hield het feit dat Jezus zijn gemeente op zichzelf bouwde, nog meer in, en hoe legde Paulus dit in Efeze 4:10-14 uit?
23 Toen Jezus de gemeente op zichzelf als de rotsmassa bouwde, deed hij dit niet alleen door „levende stenen” — zijn aan God opgedragen, gedoopte volgelingen — op zichzelf te stapelen, maar eveneens door hen als de tempel of het heiligdom Gods voor Jehovah’s dienst te organiseren. Te dien einde moesten er talrijke speciale dienaren worden aangesteld aan wie diverse plichten in de gemeente toegewezen moesten worden. De apostel Paulus legt dit in de volgende woorden uit door over de wijze waarop de in de hemel verblijf houdende Jezus zijn volgelingen organiseerde, te zeggen:
24 „Hij die [naar de aarde] is neergedaald, is ook degene die ver boven alle hemelen is opgestegen, opdat hij aan alles volheid zou kunnen geven. En hij heeft sommigen gegeven als apostelen, sommigen als profeten, sommigen als zendelingen, sommigen als herders en leraars, met het oog op de opleiding der heiligen tot het bedieningswerk, tot de opbouw van het lichaam van de Christus, totdat wij allen geraken tot de eenheid in het geloof en de nauwkeurige kennis van de Zoon Gods, tot volwassenheid, de maat van wasdom die tot de volheid van de Christus behoort; opdat wij niet langer kleine kinderen zijn.” — Ef. 4:10-14, NW.
25. Voor welk doel organiseerde Jezus de gemeente en stelde hij er speciale dienaren in aan?
25 Het doel waarvoor Jezus de gemeente organiseerde en speciale dienaren aanstelde, was, dat alle heiligen een volledige opleiding tot het bedieningswerk zouden ontvangen en geestelijk gesproken geen kleine kinderen zouden blijven maar volwassen personen in eendracht met Christus zouden worden. Zij moesten allen in christelijk, geestelijk opzicht „personen van gevorderde leeftijd”, „oudsten” of oudere personen worden, zoals door de vierentwintig „oudsten” die in het aan Johannes gegeven visioen werden gezien en rondom Gods hemelse troon op tronen waren gezeten, werd afgebeeld. — Openb. 4:4, 10.a
26. Hoe werden er buiten Jeruzalem vele gemeenten opgericht, en wat hadden zulke gemeenten wanneer er bekwame personen beschikbaar waren?
26 De eerste plaatselijke christelijke gemeente werd in Jeruzalem opgericht. Hier was tot kort voordat de stad Jeruzalem in 70 n. Chr. werd vernietigd, het hoofdbureau van het zichtbare besturende lichaam van de „heilige natie” van het geestelijke Israël gevestigd. Ten gevolge van het grote getuigenis dat op en na Pinksteren aan duizenden bezoekers die gelovigen werden, te Jeruzalem werd gegeven, werden er echter in vele andere steden, plaatsen en gemeenschappen gemeenten opgericht. Het aantal gemeenten steeg nog meer nadat het goede nieuws van het Koninkrijk vanaf 36 n. Chr. ook tot de niet-joodse volken gepredikt mocht worden. Al deze gemeenten hadden hun plaatselijke organisatie voor het houden van samenkomsten en voor de prediking buiten in het veld. Wanneer zulke speciale dienaren beschikbaar waren, had elke gemeente opzieners en hun assistenten of dienaren in een geestelijk ambt. Aan wie adresseerde Paulus bijvoorbeeld de brief die hij naar de stad Filippi in Macedonië zond? De inleiding van zijn brief aan de Filippenzen luidt aldus: „Paulus en Timotheüs, slaven van Christus Jezus, aan alle heiligen in eendracht met Christus Jezus die in Filippi zijn, te zamen met de opzieners en dienaren in een geestelijk ambt” (Fil. 1:1, NW). Paulus vestigde eveneens de aandacht op de opzieners van de gemeente van Efeze in Klein-Azië. — Hand. 20:17-28.
27. Waarom waren Paulus’ brieven aan Timotheüs en Titus van een speciaal gehalte, en wat moesten alle speciale dienaren in de gemeenten voor hun aanstelling eerst zijn?
27 Timotheüs en Titus waren algemene opzieners over gemeenten in bepaalde toegewezen gebieden, zodat de twee brieven die Paulus aan Timotheüs schreef en zijn ene brief aan Titus, eigenlijk instructies aan opzieners bevatten. In 1 Timotheüs 3:1-12 en in Titus 1:5-9 zet de apostel Paulus echter de hoedanigheden uiteen die werden vereist van hen die geschikt waren om door Timotheüs en Titus als opzieners en dienaren in een geestelijk ambt in plaatselijke christelijke gemeenten te worden aangesteld. Natuurlijk moesten al deze speciale dienaren christelijke „oudsten” of in geestelijk opzicht oudere mannen zijn. Dit gold ook voor de twaalf apostelen, en Petrus spreekt dan ook over zichzelf als over een „oudste” of „presbyter” (overeenkomstig het Grieks) wanneer hij schrijft: „De oudere mannen onder u [geef ik] deze vermaning, want ook ik ben een oudere man [presbýteros, Grieks] gelijk zij en een getuige van het lijden van de Christus, zelfs een deelhebber aan de heerlijkheid die geopenbaard moet worden.” — 1 Petr. 5:1, NW.
28. Waaruit was het besturende lichaam derhalve noodzakelijkerwijs samengesteld, en waaruit blijkt dat het meer personen dan de twaalf apostelen omvatte?
28 Het besturende lichaam te Jeruzalem bestond noodzakelijkerwijs alleen uit „oudsten” of „presbyters” of „oudere mannen”. Het omvatte niet alleen de „twaalf apostelen des Lams” maar ook andere dienaren in de gemeente aldaar. In Handelingen 15:1, 2, 6, 22, 23 wordt bericht dat toen de gemeente te Antiochië in Syrië een geschilpunt aan het besturende lichaam te Jeruzalem voorlegde, „de apostelen en de oudsten [presbyters] vergaderden om deze aangelegenheid te overwegen”. Na een beslissing ten aanzien van het geschilpunt te hebben genomen, besloten „de apostelen en de oudsten” zekere personen met een brief weg te zenden waarin de door hen genomen beslissing werd uiteengezet. De aanhef van de brief hadden zij aldus doen luiden: „De apostelen en oudsten [presbyters] groeten als broeders de broeders uit de heidenen in Antiochië, Syrië en Cilicië.” Hoe waren zij allen echter „oudsten” geworden?
29. Welke betekenis hebben de woorden „oudste” en „ouderling” in de christenheid aangenomen, en welke vragen stellen wij over hun ondersteunende teksten Handelingen 14:23 en Titus 1:5?
29 In de gemeenten der christenheid is de uitdrukking „oudste” of „ouderling” een titel geworden, terwijl „ouderlingschap” op een positie of ambt waartoe mensen worden aangesteld, is gaan duiden. De religieuze organisaties die zulke ouderlingen en een dergelijk ouderlingschap kennen, beroepen zich ter ondersteuning hiervan op Handelingen 14:23, waarin over Paulus en Barnabas als stichters van gemeenten wordt gezegd: „En nadat zij voor hen in elke gemeente oudsten [ouderlingen, SV] hadden aangewezen, droegen zij hen onder bidden en vasten den Here op, in wien zij geloofd hadden.” Ook Titus 1:5: „Ik heb u op Kreta achtergelaten met de bedoeling, dat gij in orde zoudt brengen hetgeen nog verbetering behoefde, en dat gij, zoals ik u opdroeg, in alle steden . . . oudsten [ouderlingen, SV] zoudt aanstellen.” Wil dit echter zeggen dat bepaalde personen tot het ouderlingschap als een ambt werden aangesteld, of dat mannen die reeds oudsten in de vereiste betekenis waren, tot een ambt of dienstpositie in de gemeenten werden aangesteld? Kan men tot het „ouderlingschap” worden aangesteld?
30. Tot wie in Israël werd Mozes speciaal door Jehovah gezonden, en wat zegt The Jewish Encyclopedia over „oudsten”?
30 In de vroegere dagen van de profeet Mozes had de gemeente van het natuurlijke Israël, zoals uit het bericht blijkt, „oudsten”. Jehovah God zond Mozes speciaal tot deze „oudsten” of oudere mannen van Israël (Ex. 3:16, 18). Waren deze oudsten echter tot het ouderlingschap aangesteld of werden zij door fysieke en geestelijke groei oudsten? In The Jewish Encyclopedia, Deel V (van 1910), bladzijde 92, lezen wij onder „Oudste”:
In primitieve tijden was leeftijd een noodzakelijke voorwaarde voor autoriteit. De oudsten van de natie of van de stam vormden de officiële klasse, en dit was niet alleen zo onder de joden uit de oudheid, maar eveneens onder andere antieke natiën. De instelling van oudsten bestond onder de Egyptenaren (Gen. 1.7), onder de Midianieten (Num. xxii.7), en later onder de Grieken (gérontes of presbýteroi) en Romeinen („patres” of „senatus”). . . . de oudsten bekleedden zowel in de maatschappelijke als in de politieke aangelegenheden van het joodse volk een belangrijke positie. Het is niet zeker of zij door het volk werden gekozen, alhoewel zij als de vertegenwoordigers van het volk werden beschouwd, . . . De positie en functie van de oudste worden nergens duidelijk omschreven.
31. Hoe wordt iemand een christelijke „oudste”, en op welke wijze worden „oudsten” of „ouderlingen” derhalve aangesteld?
31 Bepalen wij ons nu tot de christelijke gemeente of de gemeente van het geestelijke Israël, dan wordt ons uit Efeze 4:13, 14; 1 Korinthe 3:1-3 en Hebreeën 5:11-14 één feit duidelijk, en wel dit: Een man wordt een christelijke „oudste” of „presbyter” door geestelijke groei en ontwikkeling, en niet louter door fysieke leeftijd of krachtens een aanstelling. Volgens de vereisten die door Paulus in 1 Timotheüs 3:1-12 en Titus 1:5-9 worden uiteengezet, worden zij die als opzieners en assistenten in een geestelijk ambt worden aangesteld, uit mannen genomen die wegens geestelijke groei „oudsten” zijn. In deze betekenis worden door hen die aanstellingsmacht bezitten, derhalve oudsten aangesteld, niet om ouderlingen te zijn maar om verantwoordelijke dienaren in of over gemeenten te zijn.
32. Wie had, zoals in de tweede helft van de negentiende eeuw werd betoogd, de autoriteit oudsten aan te stellen, en volgens welke methode?
32 Wie bezit echter de aanstellingsmacht om oudsten tot dienstposities voor de gemeenten aan te stellen of te ordineren? In de tweede helft van de negentiende eeuw werd betoogd dat de gemeenten krachtens de Heilige Schrift zelf gemachtigd waren hun eigen „oudsten” te ordineren of aan te stellen.b Men vestigde er de aandacht op dat in Handelingen 14:23 — welke tekst over het aanstellen of ordineren van oudsten in iedere gemeente handelt — in het oorspronkelijke Grieks het woord kheirotoneîn wordt gebruikt en dat dit Griekse werkwoord „’kiezen door de hand uit te steken’ betekent, wat bij stemmen nog steeds gebruikelijk is. Deze definitie wordt in de analytische bijbelconcordantie van prof. Young gegeven. Daar deze concordantie wellicht als een presbyteriaanse autoriteit wordt beschouwd, zullen wij eveneens de definitie vermelden die in ’Strong’s uitgebreide concordantie’ wordt gegeven, welke men als een methodistische autoriteit kan beschouwen. In laatstgenoemde concordantie wordt de stam van het woord als volgt gedefinieerd — ’Iemand die de hand uitsteekt, of stemt (door de hand op te steken)’”.c
33-35. Welke betekenis heeft men bij de definities van kheirotoneîn alleen in aanmerking genomen, en welke andere, latere betekenis is volgens twee Grieks-Engelse autoriteiten toepasselijk?
33 Bij deze definities is echter alleen de primitieve of vroege betekenis van het Griekse werkwoord kheirotoneîn in aanmerking genomen. Met de ontwikkeling van de Griekse taal is de betekenis in de loop der geschiedenis uitgebreid.
34 In een nieuwe uitgave door Jones en McKenzie, herdrukt in 1948, van A Greek-English Lexicon, door Liddell en Scott, wordt kheirotoneîn als volgt gedefinieerd: „de hand uitsteken, met het doel zijn stem in de vergadering uit te brengen, . . . II. met de persoon in de vierde naamval, kiezen, op de juiste wijze door de handen te vertonen, . . . b. later, in het algemeen, aanstellen, . . . tot een ambt in de Kerk aanstellen, presbytérous Handelingen der Apostelen 14:23, vergelijk 2de brief aan de Korinthiërs 8:19 (Lijdende vorm).”
35 In overeenstemming hiermee kan men in A Greek and English Lexicon to the New Testament, door John Parkhurst, in een nieuwe uitgave (1845) door J.R. Major, op bladzijde 673 het volgende lezen: „III. Kiezen door stemming of bijval, op welke wijze ook tot uitdrukking gebracht. Komt in 2 Korinthe 8:19 voor. IV. Gevolgd door een vierde naamvalsvorm, tot een ambt aanstellen of benoemen, echter zonder dat men bijval betuigt of stemt. Komt in Handelingen 14:23 voor.”
36. Welke betekenis had dit Griekse werkwoord, zoals door Josephus’ Oudheden wordt bewezen, in de dagen van de apostelen?
36 Als bewijs voor deze latere betekenis van aanstellen zonder dat anderen in de gemeente hierover hadden gestemd, wenden wij ons tot het boek Antiquities of the Jews, dat in de dagen van Christus’ apostelen, in de tweede helft van de eerste eeuw, door de joodse geschiedschrijver Josephus in het gewone Grieks werd geschreven. In Boek 6 en in de hoofdstukken 4 en 13 gebruikt Josephus het Griekse werkwoord kheirotoneîn wanneer hij zegt dat koning Saul van Israël door God werd geordineerd. Uit het bijbelse bericht blijkt niet dat de gemeente Israël de handen uitstak en koning Saul bij stemming in diens ambt aanstelde. Nadat de profeet Samuël Saul tot koning had gezalfd, werd hij de gezalfde die door Jehovah God was geordineerd (kheirotoneîn).d Dientengevolge had het Griekse werkwoord dat in Handelingen 14:23 en in 2 Korinthe 8:19 wordt gebezigd, in de dagen van de apostelen de betekenis gekregen van ordineren of aanstellen, ook al geschiedde dit door een persoon die hierbij niet werd ondersteund of geleid door de stemmen van anderen, die door handopsteking hun mening hierover te kennen hadden gegeven.
37. Welke instructie die met de betekenis van Handelingen 14:23 verband houdt, gaf Paulus in Titus 1:5 aan een afzonderlijke persoon, waarbij welke methode moest worden toegepast, en welke verklaring van Handelingen 14:23 is derhalve onjuist?
37 Alhoewel in Handelingen 14:23 staat dat ’zij voor hen in elke gemeente oudsten hadden aangewezen’ en in deze tekst het Griekse werkwoord kheirotoneîn wordt gebruikt, gaf de apostel Paulus aan een afzonderlijke persoon, de opziener Titus, instructies om ’zoals ik u opdroeg, in alle steden oudsten aan te stellen’. Deze oudere mannen werden niet door een verkiezing in een ambt aangesteld, doordat Titus de leden van een gemeente zich via handopsteking voor of tegen de candidaten liet uitspreken en dan de stem der meerderheid liet gelden. Dat was de democratische methode. De aanstelling waartoe Paulus, een geïnspireerd lid van het christelijke besturende lichaam, opdracht gaf, geschiedde echter overeenkomstig de theocratische methode (Titus 1:5). Het is derhalve niet juist om de Griekse tekst van Handelingen 14:23 zo te verklaren dat ze een ondersteuning van de democratische of gemeentelijke methode vormt en tegen de theocratische wijze van aanstellen is.
38. Waarom is de democratische methode niet voor Jehovah’s levende heiligdom op aarde geschikt, maar hoe zullen de heiligen voor hun getrouwe dienst op aarde worden beloond?
38 De geestelijke Israëlieten, die in het nieuwe verbond zijn opgenomen om een volk voor Jehovah’s naam te vormen, zijn zijn „heiligen”. Zij vormen een levend heiligdom waarin hij door zijn geest woont. Zij moeten in overeenstemming met de theocratische regeling, en niet volgens de democratische methode, op Jezus Christus, de „rotsmassa”, en zijn twaalf apostelen zijn georganiseerd. Volgens de democratische methode wordt een organisatie vanuit het volk — als de bron van macht en autoriteit — geregeerd. Volgens de theocratische methode wordt de organisatie van boven naar beneden, van het Opperwezen naar beneden, geregeerd. Het is voor Jehovah’s levende „heiligdom” van zijn heiligen de reine, vredige en doeltreffende methode, de gezegende methode waarop zij zijn georganiseerd om op aarde als Jehovah’s getuigen te dienen. Door getrouw tot in de dood te dienen, zullen zij met Jezus Christus in de hemel regeren. Aldus zal het verbond voor het Koninkrijk, waarin zij door Gods zalving zijn opgenomen, worden vervuld.
HOOFDSTUK 8
DE KLEINE HOREN IN OPPOSITIE
1. Waarom werd het gezicht dat Daniël in het eerste jaar van koning Belsazar had, op tijd gegeven, en wat voor uitwerking had het op Daniël?
OPGEHEVEN uit een toestand van meedogenloze uitputting om ten slotte het eeuwige koninkrijk over deze gehele groene aarde te ontvangen — dit is kort samengevat de verbazingwekkende ondervinding die de heiligen van de Allerhoogste God volgens het door de profeet Daniël geziene visioen hebben opgedaan. De gouden glorie van de Babylonische wereldmacht stond op het punt haar schittering te verliezen. De laatste persoon uit haar dynastie van Chaldeeuwse koningen zat op de troon der wereldregering. Het was het eerste jaar van Belsazar, de koning van Babylon. De droom en de gezichten die Daniël in dat jaar van de tijd van het einde van Babylon als de derde wereldmacht had, stonden gedeeltelijk met die voorbijgaande wereldmacht in verband. Het was derhalve tijdig en passend dat Daniël de droom zou krijgen voordat Babylon van zijn verheven troon werd omlaaggehaald. Het overblijfsel van Jehovah’s heiligen, waaronder Daniël, Zerubbabel en de joodse hogepriester Jesua, werd nog steeds als gevangenen en slaven in Babylon vastgehouden. De droom en de korte uitlegging ervan door een engel, ontstelden Daniël zozeer dat zijn gelaatskleur verbleekte. Daar wij tegenwoordig echter aan de hand van de geschiedkundige feiten die zich gedurende de afgelopen vijfentwintighonderd jaar hebben ontvouwd, de bijna voltooide uitlegging ervan — op enkele zeer dramatische onderdelen na die nog vervuld moeten worden — met onze ogen waarnemen, kunnen wij goed begrijpen waarom Daniël zo ontsteld was.
2, 3. Hoe beschreef Daniël de verschrikkelijke droom?
2 Hier volgt Daniëls beschrijving van de verschrikkelijke droom:
3 „Ik had in den nacht een gezicht en zie, de vier winden des hemels brachten de grote zee in beroering, en vier grote dieren stegen uit de zee op, het ene verschillend van het andere. Het eerste geleek op een leeuw, en het had adelaarsvleugels. Terwijl ik bleef toezien, werden het de vleugels uitgerukt, en werd het van den grond opgeheven en op twee voeten overeind gezet als een mens, en werd het een mensenhart gegeven. En zie, een ander dier, het tweede, geleek op een beer; het richtte zich op de ene zijde op, en drie ribben waren in zijn muil tussen zijn tanden; en men sprak tegen hem aldus: sta op, eet veel vlees. Daarna zag ik, en zie, een ander dier, gelijk een panter; het had vier vogelvleugels op zijn rug en vier koppen. En aan hem werd heerschappij gegeven. Daarna zag ik in de nachtgezichten en zie, een vierde dier, vreselijk, schrikwekkend en geweldig sterk; het had grote, ijzeren tanden: het at en vermaalde, en wat overbleef, vertrad het met zijn poten; en dit dier verschilde van alle vorige, en het had tien horens. Terwijl ik op die horens lette, zie, daartussen verhief zich een andere kleine horen, en drie van de vorige horens werden daarvoor uitgerukt; en zie, in dien horen waren ogen als mensenogen en een mond vol grootspraak.” — Dan. 7:2-8.
(Wordt vervolgd)
[Voetnoten]
b Zie het boek The New Creation, door C.T. Russell, kopijrecht 1904, de bladzijden 276-282.
c The New Creation, bladzijde 276, paragraaf 2. Zie ook Zion’s Watch Tower van 15 maart 1906, bladzijde 91, de paragrafen 7, 8.
d In Josephus’ Joodsche Oudheden, Boek 6, Hoofdstuk 5, paragraaf 223, lezen wij: Samuël „beval hem zijn knecht wat vooruit te zenden, omdat hij hem alleen iets te zeggen had. Saul deed zulks, en daarop goot Samuël hem olie, welke hij in eene kruik met zich genomen had, op het hoofd, omhelsde hem, en zeide: ’God stelt u tot Koning aan over zijn volk [basileùs hypò tuû Theuû kheirotonētheís], om hun leed op de Filistijnen te wreken.’” In Oudheden, Boek 6, Hoofdstuk 14, paragraaf 250, lezen wij: „[David] ging dan in de tent des Konings, die ook sliep, en nam zijn schicht van zijne hoofdpeluw weg. Abisaï wilde Saul dooden, maar David weerhield zijnen arm, en belette zulks, zeggende dat hoe ondeugend Saul ook ware, men echter zonder misdaad eenen Koning, van God aangesteld [kheirotoneîn] het leven niet benemen kon, en dat het Gode zelven toekwam hem te straffen, wanneer Hij het oordeelde tijd te zijn.” Zie de vertaling door Sigebert Haverkamp, Leiden, van 1648, de bladzijden 78 en 90. Vergelijk ook 1 Samuël 10:1, 20-24; 26:5-12.