Zorg tonen voor de „kudde Gods”
„Schenkt aandacht aan uzelf en aan de gehele kudde, onder welke de heilige geest u tot opzieners heeft aangesteld, om de gemeente Gods te weiden, welke hij met het bloed van zijn eigen Zoon heeft gekocht.” — Hand. 20:28.
1. Hoe toonde Jezus Christus grote zorg voor degenen die hij met schapen vergeleek?
NIEMAND op aarde heeft ooit meer zorg voor de leden van het mensdom getoond dan Jezus Christus, het Grote Voorbeeld. Hij noemde degenen die naar zijn stem luisterden, zijn „schapen”. En als de Voortreffelijke Herder deed hij ten behoeve van hen afstand van zijn ziel of gaf hij zijn leven voor hen (Joh. 10:11, 27). Na zijn opstanding uit de doden drukte Jezus zijn apostel Simon Petrus op het hart dat hij deze „schapen” speciale aandacht moest schenken. Hoe deed Jezus dit? Op een wijze die Petrus gedurende de rest van zijn aardse leven werkelijk heeft gemotiveerd.
2. (a) Hoe reageerde Petrus, volgens Johannes 21:15-17, op de vragen die zijn Meester hem stelde? (b) Wat beklemtoonde Jezus in dit geval? Hoe?
2 Driemaal stelde Jezus Petrus een gelijksoortige vraag. Tweemaal vroeg hij: ’Simon, hebt gij mij lief?’ Ten slotte vroeg Jezus: „Simon, zoon van Johannes, hebt gij genegenheid voor mij?” Nadat hem driemaal vrijwel dezelfde vraag was gesteld, werd Petrus bedroefd en verzekerde hij zijn Heer met klem: „Gij weet alle dingen; gij weet toch dat ik genegenheid voor u heb.” Ja, Jezus was zich ten volle van Petrus’ liefde en genegenheid voor hem bewust. Het ging er echter om dat de apostel dit gedurende een lange tijdsperiode moest bewijzen. Hoe? Door zorg te tonen voor de „schapen”. Elke keer nadat Petrus dezelfde vraag bevestigend had beantwoord, liet Jezus het punt waar het om ging krachtig uitkomen door te zeggen: (1) „Voed mijn lammeren”, (2) „Weid mijn schaapjes”, (3) „Voed mijn schaapjes” (Joh. 21:15-17). Aldus legde Jezus op heel doeltreffende wijze niet alleen de nadruk op zijn persoonlijke zorg voor de „schapen”, maar op Petrus’ zware toekomstige verantwoordelijkheid om voor hen te zorgen, zoals zijn Heer op zo’n nadrukkelijke wijze had uiteengezet.
3. (a) Hoe bewees Petrus zijn liefde voor de „voortreffelijke herder”? (b) Waaruit blijkt dat Petrus niet de enige was die zorg voor „de kudde” ten toon spreidde?
3 Dat was een onvergetelijke ervaring voor Petrus. Jezus’ woorden hadden Petrus’ hart ongetwijfeld diep geraakt. Als bewijs van zijn liefde voor de Voortreffelijke Herder, Jezus Christus, zou Petrus nooit verzuimen de „schapen” te voeden. Hij zou zich liefdevol en gewetensvol moeite geven „de kudde” te weiden. Ongeveer dertig jaar later schreef Petrus „aan de tijdelijke inwoners die verstrooid zijn”, dat wil zeggen, aan degenen die discipelen van Jezus Christus waren geworden. Als een deel van de „kudde Gods” werden zij herinnerd aan een bevrijding van hun vroegere vruchteloze vorm van gedrag. Hoe was die bevrijding tot stand gebracht? Niet door een koop die gebaseerd was op zulke gewone dingen als zilver of goud, maar door „kostbaar bloed, gelijk dat van een onbesmet en onbevlekt lam, ja, van Christus” (1 Petr. 1:1, 18, 19). Petrus besefte dat dit een hoge prijs was geweest. Het had Jehovah God het offer gekost van zijn eniggeboren Zoon, die hij naar deze aarde had gezonden om een losprijs voor velen te verschaffen (Matth. 20:28; Joh. 3:16). Tegen de tijd dat Petrus zijn eerste brief had geschreven, was het aantal gekochte leden van „de kudde” tot vele duizenden toegenomen. Er waren toen derhalve meer „schapen” dan Petrus alleen kon verzorgen. Er waren echter te zamen met Petrus nog meer bekwame mannen verwekt die zorg voor „de kudde” ten toon spreidden door deze te voeden, te leiden en te beschermen. Ook zij beseften dat „de kudde” Jehovah toebehoorde. En in onze tijd zijn de tienduizenden geestelijke onderherders die de verantwoordelijkheid hebben ontvangen de „kudde Gods” die aan hun zorg is toevertrouwd, te weiden, zich volledig van dit punt bewust.
4. Welke passende raad over het weiden van de „schapen” gaf Petrus toen hij aan de oudere mannen in de christelijke gemeente schreef?
4 Toen Petrus ertoe werd geïnspireerd zijn eerste brief te schrijven, kon hij zich ongetwijfeld herinneren wat Jezus hem met betrekking tot het weiden van de „schapen” duidelijk had gemaakt en op het hart had gedrukt. Dit blijkt uit de vermanende woorden die de apostel niet alleen tot die eerste-eeuwse onderherders richtte, maar ook tot de geestelijk oudere mannen onder Gods volk in deze tijd. Petrus schreef: „Daarom geef ik aan de oudere mannen onder u deze vermaning, want ook ik ben een oudere man evenals zij en een getuige van het lijden van de Christus, een deelhebber zelfs aan de heerlijkheid die geopenbaard zal worden: Weidt de kudde Gods die aan uw zorg is toevertrouwd, niet onder dwang, maar gewillig; noch uit liefde voor oneerlijke winst, maar bereidwillig; noch als heersend over hen die Gods erfdeel zijn, maar voorbeelden voor de kudde wordend. En wanneer de opperherder openbaar is gemaakt, zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid ontvangen.” — 1 Petr. 5:1-4.
Liefdevol voor de „kudde Gods” zorgen
5. (a) Hoe dient de houding van een christelijke opziener te zijn, wil hij zich op doeltreffende wijze van zijn verantwoordelijkheid jegens „de kudde” kwijten? (b) Waarom kan een opziener in deze tijd de dingen net zo bezien als Petrus ze bezag?
5 Als een ooggetuige van het lijden van de Christus werd Petrus ertoe bewogen er met klem op te wijzen hoe belangrijk het is zorg voor de „kudde Gods” ten toon te spreiden. Dezelfde zorg die door de Voornaamste Herder, Jezus Christus, aan de dag werd gelegd, moet betoond worden door allen die „de kudde” weiden. Maar een christelijke opziener zou dit beslist niet kunnen doen als hij het gevoel had dat hij gedwongen dienst verrichtte. Geen enkele aangestelde ouderling in deze tijd dient het gevoel te hebben dat hij dienst moet verrichten omdat hij daartoe gedwongen wordt. Hoewel het dragen van deze bevoorrechte verantwoordelijkheid veel werk met zich brengt, zal een liefdevolle onderherder er blijk van geven dat hij het verlangen bezit te helpen en anderen van dienst te zijn. Hij zal die geest echter alleen aan de dag leggen als hij dezelfde geestesgesteldheid heeft als Christus Jezus bezat, die nederigheid ten toon spreidde en bereid was lijden te ondergaan (Fil. 2:5-8; 1 Petr. 4:1). Indien een ouderling beseft dat hijzelf deel uitmaakt van „de kudde” onder de zorg van de Grote Herder, Jehovah God, en dat hij rekenschap verschuldigd is aan Hem en aan de Voortreffelijke Herder, Jezus Christus, en niet aan een mens, zal hij graag en zonder te klagen dienst verrichten (1 Petr. 2:25). Ook al zijn opzieners in deze tijd niet evenals Petrus ooggetuigen van Jezus’ lijden geweest, toch zijn zij begunstigd met de gedetailleerde bijbelverslagen over Christus’ leven en bediening. Zij kunnen de dingen dus bezien zoals Petrus ze bezag en aldus dezelfde geest als die van de apostel bezitten wanneer het erop aankomt „de kudde” te weiden.
6. Wat moeten opzieners in hun contact met „de kudde” in gedachte houden?
6 Wil een christelijke onderherder een juist voorbeeld geven, dan moet hij er niet op uit zijn oneerlijke of zelfzuchtige winst te verwerven of op overmatige wijze op de voorgrond te treden. Zo er al ’grootheid’ bij betrokken is, spruit die voort uit het feit dat men zich beschikbaar stelt voor zijn broeders, dat men te benaderen is en hun geestelijke belangen dient. Aangezien voorbeeldige oudere mannen weten dat „de kudde” aan Jehovah toebehoort, die haar met het bloed van zijn Zoon heeft gekocht, ’heersen zij niet over degenen die Gods erfdeel zijn’. In plaats daarvan behandelen deze onderherders „de kudde” teder en beschermend, waardoor zij de raad en het voorbeeld volgen die door de Voortreffelijke Herder zijn verschaft. — Matth. 20:25-27; Tit. 1:7; vergelijk Ezechiël 34:2-4; Judas 16.
7. Op welke manieren spreiden veel opzieners werkelijke zorg voor „de kudde” ten toon?
7 Er moet beslist worden toegegeven dat verreweg de meeste christelijke opzieners in deze tijd op velerlei manieren juiste zorg voor „de kudde” ten toon spreiden. Het kost hun veel tijd en moeite om de „schapen” te voeden door persoonlijke aandacht aan afzonderlijke personen te schenken en de leiding te hebben op gemeentevergaderingen, zodat zij in dit opzicht een voortreffelijk voorbeeld geven aan hun medegelovigen (1 Tim. 5:17). Beschouw ook eens de voortreffelijke leiding die gewetensvolle onderherders in de velddienstactiviteit geven, ten einde andere met schapen te vergelijken personen te zoeken en discipelen te maken (Matth. 28:19, 20; 2 Tim. 4:5). En wat valt er te zeggen over de zorg die wordt getoond door „de kudde” te beschermen tegen wereldse elementen en tegen degenen die „de kudde” zouden willen plunderen? (Ef. 4:11-14; Kol. 2:8; Jud. 22, 23) In deze en veel andere opzichten heeft de „kudde Gods” veel baat bij onderherders die hen uit liefdevolle bezorgdheid voor hun geestelijke welzijn weiden.
Waardevolle lessen voor ons in deze tijd
8. Welke regelingen trof de apostel Paulus voor de oudere mannen van Efeze ten einde geestelijke aanmoediging te verschaffen?
8 Wanneer wij bijbelse verslagen lezen over datgene wat eerste-eeuwse opzieners ten behoeve van „de kudde” tot stand brachten, komen wij onder de indruk van het voortreffelijke voorbeeld van de apostel Paulus. Evenals Petrus heeft ook hij oudere mannen aangemoedigd. Toen Paulus naar Jeruzalem reisde, liet hij de oudere mannen van Efeze bijeenkomen. Zij hadden ongetwijfeld veel waardering voor de gelegenheid enige tijd met Paulus door te brengen, evenals opzieners in deze tijd op gezette tijden bijeenkomen om nuttige ervaringen uit te wisselen, ten einde wederzijds in het geloof opgebouwd te worden en schriftuurlijke vermaningen te ontvangen.
9. Hoe blijkt uit het verslag in Handelingen 20:18-21 dat Paulus een zelfopofferende man Gods was?
9 Wij kunnen enkele waardevolle lessen uit Paulus’ bespreking met die opzieners van Efeze leren. Het verslag in Handelingen 20:17-38 verschaft ons een dieper inzicht in de manier waarop de apostel zijn broeders, met inbegrip van die oudere mannen van Efeze, een voorbeeld had gegeven. Was Paulus een zichzelf sparende bedienaar van het evangelie die het gewoon prettig vond in de verschillende delen van het district Asia rond te reizen? Helemaal niet. Hij was een zelfopofferende man Gods die „met de grootste ootmoedigheid des geestes de Heer als slaaf [diende], met tranen en beproevingen” gedurende de gehele tijd dat hij daar was (Hand. 20:18, 19). Hij weerhield zich er niet van „in het openbaar en van huis tot huis te onderwijzen”, en dat ondanks gevaren. Ook was hij niet bevreesd voor wat sommige bewoners van de gemeenschap van hem dachten of voor de bedreigingen die tegenstanders uitten. Paulus gaf een grondig getuigenis in het gebied. — Hand. 20:20, 21; vergelijk Handelingen 19:1 tot 20:1; 2 Korinthiërs 1:8-11.
De schapen in tijden van vervolging weiden
10. Hoe hebben veel hedendaagse opzieners Paulus nagevolgd in hun krachtsinspanningen „de kudde” ondanks persoonlijk lijden te helpen?
10 Nu was de apostel op weg naar Jeruzalem, onverschrokken bij het vooruitzicht dat hem daar „boeien en verdrukkingen” te wachten stonden. Hij was bereid indien nodig zijn leven te geven, ten einde zijn loopbaan in getrouwheid te voleindigen en de bediening die hij van de Heer Jezus had ontvangen, te volbrengen (Hand. 20:22-24). Wat was dat een schitterend voorbeeld voor die opzieners van Efeze! Paulus’ zorg ging niet alleen uit naar allen die het „goede nieuws” moesten horen, maar ook naar degenen die de verantwoordelijkheid droegen de boodschap aan anderen uit te dragen. Is dit niet de soort van zorg die alle aangestelde christelijke ouderlingen in deze tijd ten toon dienen te spreiden? Gelukkig hebben wij inderdaad mannen in ons midden die Paulus navolgen doordat zij bereid zijn niets minder dan hun leven te riskeren ter wille van het „goede nieuws” en om hun broeders te beschermen. Ja, in landen waar christenen intense vervolging ondergaan, zijn veel getrouwe onderherders loyaal bij „de kudde” gebleven, zelfs hoewel deze verantwoordelijke mannen wellicht naar landen hadden kunnen gaan waar zulk lijden klaarblijkelijk vermeden zou kunnen worden. Onlangs bezocht bijvoorbeeld een ouderling die reeds jaren van gevangenschap en wrede afranselingen achter de rug had, de Verenigde Staten om een opleiding te ontvangen die aan de leden van het bijkantoorpersoneel van het Wachttorengenootschap wordt gegeven. Hij was in de gelegenheid naar een land te gaan waar op het ogenblik geen vervolging heerst. Hij verkoos echter naar het land terug te keren waarin hij dienst had verricht, ook al was het vrijwel zeker dat hem daar gevangenschap en wrede vervolging wachtte. Evenals zovele andere christelijke onderherders beschouwt hij de zorg voor „de kudde” als een kostbaarder voorrecht dan zijn persoonlijke vrijheid. Zulke opzieners verdienen beslist alle lof. Hoe voortreffelijk dat zij voor ’schapen in nood’ blijven zorgen! — Vergelijk Jesaja 32:1, 2.
11. (a) Wat was, gezien Handelingen 20:25-27, Paulus’ positie met betrekking tot bloedschuld, en hoe kunnen opzieners in deze tijd een overeenkomstige positie innemen? (b) Hoe staan opzieners begrijpelijkerwijs tegenover personen die zij oorspronkelijk hebben geholpen discipelen te worden?
11 Paulus had ’het koninkrijk gepredikt’ onder degenen die nu opzieners in Efeze waren. Zij hadden de boodschap uit zijn mond gehoord. Hij had zijn hart tegenover hen en anderen uitgestort door „al de raad Gods”, en niet zijn eigen ideeën, bekend te maken. Zijn geweten was derhalve zuiver. Er zou hem geen bloedschuld kunnen worden aangerekend omdat hij in gebreke zou zijn gebleven het getuigenis te geven (Hand. 20:25-27). Dit moet ook gezegd kunnen worden van opzieners in deze tijd van beproevingen, moeilijkheden en ontberingen, nu het werk dat erin bestaat een wereldomvattend Koninkrijksgetuigenis te geven, ten einde loopt. Opzieners in deze tijd weten dat veel afhangt van het ijverige voorbeeld dat zij stellen door de leiding te nemen in het werk. Om die reden streven zij ernaar een zo groot mogelijk aandeel te hebben aan het bekendmaken van het „goede nieuws”. Op die wijze houden ook zij zich rein en vrij van elke bloedschuld. Anderen in de gemeente zien dat deze ouderlingen er de leiding in nemen de goddelozen te waarschuwen en naar rechtgeaarde personen te zoeken. Bijgevolg worden zulke medegelovigen ertoe aangemoedigd hun voortreffelijke voorbeeld te volgen. Evenals in het geval van degenen die door Paulus waren geholpen, zijn velen die in deze tijd deel uitmaken van „de kudde”, oorspronkelijk met de waarheid in contact gekomen door opzieners die in hun gebied getuigenis gaven. Nu deze personen een deel van de gemeente zijn geworden, leggen de opzieners een nog grotere zorg voor hen aan de dag. — 1 Thess. 1:5, 6; 2:7, 8.
12. Hoe moeten wij Paulus’ verklaring in Handelingen 20:28 begrijpen?
12 Paulus’ grote zorg voor die oudere mannen van Efeze, alsook voor „de kudde” die aan hun zorg was toevertrouwd, blijkt uit zijn woorden: „Schenkt aandacht aan uzelf en aan de gehele kudde, onder welke de heilige geest u tot opzieners heeft aangesteld, om de gemeente Gods te weiden, welke hij met het bloed van zijn eigen Zoon heeft gekocht” (Hand. 20:28). Elk van die mannen was beslist doordrongen van de noodzaak zichzelf te onderzoeken met het oog op de ernstige verantwoordelijkheid die bij het weiden van „de kudde” betrokken was. Ook moesten die opzieners Paulus’ raad op zichzelf als lichaam van oudere mannen toepassen. Zij moesten in hun zorg voor „de kudde” met elkaar samenwerken. De beste resultaten konden alleen bereikt worden wanneer zij van hun zijde eendrachtig zouden denken en handelen. Dit zou op zichzelf reeds tonen dat zij zich intens om „de kudde” bekommerden.
13. Wat kan er worden gezegd over de toepassing van Handelingen 20:28 in deze tijd?
13 Hoe passend is het Paulus’ vermaning te gebruiken om christelijke oudere mannen in deze tijd op te bouwen! Wanneer reizende opzieners met gemeentelijke ouderlingen samenkomen, zijn die woorden in Handelingen 20:28 vaak als basis voor deugdelijke raad aangehaald. Er zij opgemerkt dat wat daar wordt gezegd, niet betekent dat ouderlingen alleen aandacht aan zichzelf moeten schenken. Het gehele lichaam van ouderlingen in elke gemeente draagt veeleer de verantwoordelijkheid voor de specifieke behoeften van „de kudde” zorg te dragen. Dit is het geval ook al heeft elke ouderling misschien een specifieke toewijzing die tot dit uiteindelijke doel bijdraagt. Opzieners moeten hun verantwoordelijkheden op het gebied van het weiden van de schapen gewetensvol en met liefdevolle zorg vervullen, in het besef dat „de kudde” kostbaar is voor Jehovah gezien de prijs die ervoor is betaald. — Ef. 1:7.
Waken tegen afvallige „wolven”
14. (a) Welke waarschuwing wordt in Handelingen 20:29, 30 aangetroffen? (b) Waarom kwam het van pas dat Paulus de opzieners van Efeze waarschuwde?
14 Aangezien Paulus wist wat er na zijn dood en die van de andere apostelen tot ontwikkeling zou komen, uitte hij de volgende waarschuwing: „Ik weet dat er na mijn heengaan onderdrukkende wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet teder zullen behandelen, en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan die verdraaide dingen zullen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken” (Hand. 20:29, 30). Later waarschuwde de apostel Petrus dat er opportunisten en bevorderaars van sekten zouden opstaan die het gemunt zouden hebben op de niet-onderwezenen en onstandvastigen en op degenen die niet op hun hoede zouden zijn (2 Petr. 2:1-3; 3:15, 16). Zolang de apostelen aanwezig waren, werkten zij als een belemmering tegen neigingen in die richting. De Schrift voorzei echter duidelijk een grote afval, en deze heeft zich ook werkelijk voorgedaan. Deze afval bestaat nog steeds in de vorm van de christenheid. — 2 Thess. 2:6-10.
15. (a) Waarom moeten degenen die „de kudde” nu weiden, waakzaam zijn? (b) Waarom moeten ouderlingen af en toe overeenkomstig de richtlijn in Romeinen 16:17-19 handelen?
15 In deze „tijd van het einde” worden de christelijke getuigen van Jehovah nadrukkelijk gewaarschuwd tegen afval (Dan. 12:4; Matth. 24:9-13). Getrouwe christelijke onderherders moeten dus zorg voor „de kudde” ten toon spreiden door waakzaam te zijn. Zij moeten op hun hoede zijn ten einde leden van „de kudde” ertegen te beschermen tot slechte omgang te vervallen (1 Kor. 15:33). Het is met het oog op de voortdurende druk van de zijde van de onreine wereld niet gemakkelijk een gezonde geestelijke kijk en houding te bewaren. Daarom moet elkeen in de gemeente acht slaan op de vermaning: „Houdt hen in gedachtenis die onder u de leiding nemen, die het woord van God tot u hebben gesproken, en volgt hun geloof na, lettend op het einde van hun wandel” (Hebr. 13:7). Af en toe kunnen oudere mannen het noodzakelijk achten schriftuurlijke raad te geven en medegelovigen te waarschuwen dat zij zich niet moeten laten beïnvloeden door degenen die hun eigen zelfzuchtige belangen en genoegens zoeken in plaats van het geestelijke welzijn van „de kudde” in haar geheel. De krachtige richtlijn die Paulus in Romeinen 16:17-19 uiteenzet is in zulke gevallen van toepassing. Hij zei: „Nu vermaan ik u, broeders, hen in het oog te houden die, in strijd met de leer welke gij hebt geleerd, verdeeldheid veroorzaken en aanleiding tot struikelen geven, en mijdt hen. Want dat soort van mensen zijn geen slaven van onze Heer Christus, maar van hun eigen buik, en door vleiend gepraat en complimenteuze woorden verleiden zij de harten der argelozen. Want uw gehoorzaamheid is door allen opgemerkt. Daarom verheug ik mij over u. Maar ik wil dat gij wijs zijt ten opzichte van het goede, doch onschuldig ten opzichte van het kwade.”
Ten behoeve van „de kudde” arbeiden
16. (a) Wat wordt te kennen gegeven door het feit dat Paulus soms onder tranen vermaande? (b) Wat willen opzieners in deze tijd door hun ijverige zorg voor „de kudde” bewerkstelligen?
16 Aangezien Paulus veel reisde, had hij een brede kijk op wat er in de gemeenten van zijn tijd plaatsvond. Hij wist dat er verschillende problemen en gevaren bestonden. Het is dan ook begrijpelijk dat hij de oudere mannen van Efeze ertoe aanspoorde geestelijk wakker te blijven. Drie jaar lang had Paulus zijn liefde en zorg ten toon gespreid door hen voortdurend, zelfs onder tranen, te vermanen (Hand. 20:31). Het is duidelijk dat zulk herderlijk werk emotionele spanningen met zich bracht. Het vergde heel wat van Paulus om die waakzame en liefdevolle aandacht te schenken. Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken dat opzieners in deze tijd soms iets dergelijks doormaken, vooral wanneer er ernstige problemen behandeld moeten worden. (Vergelijk 2 Korinthiërs 2:4.) In zulke situaties gaat hun zorg allereerst uit naar „de kudde”. Zij werken ijverig om de gemeente geestelijk rein en gezond en vrij van zuurdeeg te houden. — 1 Kor. 5:6; Gal. 5:7-10; Tit. 2:1.
17. (a) Welk belangrijke punt dient uit Paulus’ woorden in Handelingen 20:32 geleerd te worden? (b) Welk resultaat kan worden verwacht wanneer personen en hun belangen aan Jehovah worden opgedragen?
17 Toen Paulus de opzieners van Efeze opdroeg „aan God en aan het woord van zijn onverdiende goedheid”, kon hij het vertrouwen hebben dat zij in de beste handen waren (Hand. 20:32). Evenzo kunnen opzieners in deze tijd, nadat zij alles hebben gedaan wat in hun vermogen ligt om raad en hulp te geven of welke andere disciplinaire stap maar ook te doen die schriftuurlijk raadzaam is, de kwestie aan God overlaten. In situaties waarin onze geliefde broeders en zusters in het geloof door ernstige problemen worden gekweld, is het altijd vertroostend te weten dat wanneer zij en hun belangen in gebed aan Jehovah worden opgedragen, terwijl men zijn Woord, geest en organisatie de nodige leiding laat geven, het resultaat overeenkomstig zijn wil zal zijn. Onder die omstandigheden zal datgene wat er gebeurt, onder Gods toelating geschieden. (Vergelijk 1 Petrus 2:23.) Ook hierdoor wordt van zorg blijk gegeven voor „de kudde”, aangezien de aandacht wordt gevestigd op Degene die in elke situatie het meeste goed kan doen.
18. (a) Wat was Paulus’ zienswijze met betrekking tot zijn materiële voorzieningen? (b) Hoe tonen opzieners, door Paulus’ voorbeeld in dit opzicht na te volgen, zorg voor de „kudde”?
18 Met een zuiver geweten kon Paulus erop wijzen dat hij niet had getracht zich ten koste van zijn broeders te verrijken. Hij had met zijn eigen handen gewerkt en had aldus de voldoening dat hij in zijn levensonderhoud voorzag (Hand. 20:33, 34). Het is waar dat hij, toen hij in behoeftige omstandigheden verkeerde, iets van de christenen in Filippi aanvaardde. Hij zocht zulke gaven echter niet, maar veeleer de vrucht waarmee zulk geven gepaard gaat (Fil. 4:14-17). Evenals Paulus vlijtig was en niet voor oneerlijke winst dienst verrichtte, kunnen opzieners in onze tijd een voortreffelijk voorbeeld geven door te tonen dat zij niet lui zijn of dat zij niet onder hard werk uit proberen te komen. Hun zorg voor „de kudde” belet hen de gemeente tot last te worden. — 2 Thess. 3:6-10.
19. Welke uitwerking heeft het op opzieners en de gemeente in haar geheel wanneer het in Handelingen 20:35 opgetekende beginsel wordt nageleefd?
19 Nadat die opzieners van Efeze hadden opgemerkt wat Paulus in zijn eigen leven en dienst ten toon had gespreid, hadden zij iets waardoor zij zich konden laten leiden wanneer zij er moeite voor deden de zwakken bij te staan en zich te geven om de gemeente op te bouwen. Door in harmonie te handelen met het beginsel dat ’het gelukkiger is te geven dan te ontvangen’, verschaffen de tegenwoordige christelijke opzieners een voortreffelijk voorbeeld voor anderen (Hand. 20:35). Ja, zij geven niet alleen veel, maar geven ook zonder enige terughouding. Dat zij dit blijven doen, draagt bij tot het geluk van allen in de gemeente van Jehovah’s Getuigen.
„De zorg voor alle gemeenten”
20. In hoeverre bekommerden Petrus en Paulus zich om „de kudde”?
20 Het is duidelijk dat de voortreffelijke voorbeelden die door zulke getrouwe apostelen als Petrus en Paulus werden verschaft, in het oog springend waren. Zij gaven zich volledig ten behoeve van medechristenen en toonden niet alleen een uitermate grote zorg voor één gemeente maar voor de gehele gemeenschap van hun broeders (1 Petr. 2:17). Ondanks veel ongemakken, problemen en beproevingen dachten de apostelen allereerst aan het geestelijke welzijn van „de kudde”.
21. (a) Wat waren, volgens 2 Korinthiërs 11:23-28, enkele van de „dingen welke uitwendige aard zijn” die Paulus meemaakte? (b) Hoe gaf Paulus blijk van zijn grote zorg voor anderen?
21 Toen Paulus aan medegelovigen in Korinthe schreef, gaf hij een opsomming van wat hij in zijn bediening had meegemaakt, zoals afranselingen, gevangenzettingen, smartelijke ervaringen en verschillende gevaren. De apostel voegde hier toen aan toe: „Behalve die dingen, welke van uitwendige aard zijn, bestormt mij nog van dag tot dag de zorg voor alle gemeenten” (2 Kor. 11:23-28). Wij kunnen ons heel goed voorstellen welke druk Paulus moest verduren en de zorg die hij voor „alle gemeenten” had, want hij bleef contact onderhouden met een aantal christelijke metgezellen (2 Tim. 4:9-13). Hij legde tijdens zijn zendingsreizen grote afstanden af en bezocht de gemeenten herhaalde malen (Hand. 15:36). Zijn activiteiten ten behoeve van anderen vergden inderdaad veel van hem. Hij hield gedurende lange periodes lezingen en gaf geregeld getuigenis in synagogen, op openbare plaatsen en van huis tot huis (Hand. 17:2; 19:9, 10; 20:20). Ten einde in zijn materiële behoeften te voorzien en het te vermijden de gemeente tot last te worden, was het voor Paulus noodzakelijk werelds werk te verrichten (Hand. 18:1-3; 2 Thess. 3:8, 9). De apostel heeft klaarblijkelijk ook veel tijd besteed aan het bestuderen van Gods Woord, en de kennis die hij aldus verkreeg, is hem ongetwijfeld goed van pas gekomen toen hij onder goddelijke inspiratie zo’n veertien van de zevenentwintig boeken van de christelijke Griekse Geschriften schreef. Paulus had het beslist heel erg druk, maar hij ging voort en legde altijd een grote zorg voor „de kudde” aan de dag.
22, 23. (a) Wat zijn enkele manieren waarop in onze tijd voor de „kudde Gods” wordt gezorgd? (b) Waarvan vormen al deze voorzieningen een bewijs, en welke uitwerking dient dit alles op ons te hebben?
22 Ook thans wordt er veel werk verricht ten behoeve van de „kudde Gods”. Denkt u zich eens in welke aandacht er gegeven moet worden aan de behoeften van de meer dan 42.000 gemeenten van Jehovah’s volk die er nu zijn. De „getrouwe en beleidvolle slaaf” verschaft een gestadige stroom van geestelijk voedsel (Matth. 24:45-47). Ook worden er geregeld programma’s voor gemeentevergaderingen, kringvergaderingen en districtscongressen samengesteld om christenen in staat te stellen voor geestelijk opbouwende studie, aanbidding en omgang bijeen te komen (Hebr. 10:23-25). Er worden reizende opzieners uitgezonden om alle gemeenten te bezoeken en in hun speciale behoeften te voorzien. (Vergelijk Handelingen 16:4, 5.) Verder worden er brieven en mededelingen met raad en aanmoediging naar de gemeenten en lichamen van ouderlingen gezonden. (Vergelijk Filippenzen 1:1; 1 Petrus 5:12; Judas 3.) Ook andere regelingen, te veel om op te noemen, worden getroffen opdat de „kudde Gods” hier geestelijk en anderszins voordeel van kan trekken.
23 Dit werk gaat met geweldig veel tijd, krachtsinspanningen en onkosten gepaard. Maar waarvan vormt dit een bewijs? Er wordt door aangetoond dat Jehovah voor zijn volk zorgt. Door bemiddeling van zijn Zoon, de Voortreffelijke Herder, spreidt God zijn schitterende herderscapaciteiten ten toon (Jes. 40:10, 11). Tienduizenden onderherders zijn door heilige geest aangesteld en hebben een aandeel aan het weiden van de „kudde Gods”. Uit dit alles blijkt liefdevolle zorg voor „de kudde” in haar geheel en voor de afzonderlijke personen uit wie „de kudde” bestaat. Mogen wij persoonlijk een innige waardering ten toon spreiden voor de liefde die de Grote Herder, Jehovah God, en zijn Zoon, Jezus Christus, in al hun tedere zorg voor ons ten toon spreiden.
[Illustratie op blz. 14]
„Voed mijn schaapjes”