Jehovah weidt de christelijke gemeente
1. Als wie was Jezus en als wie zouden dus degenen zijn die hij als bekwame mannen uitkoos?
JEZUS CHRISTUS gaf zijn volgelingen een voortreffelijk voorbeeld hoe een herder dient te handelen als hij voor de met schapen te vergelijken mensen van de aarde zorgt. Jezus zei op zekere keer dat zij die hem hadden gezien ook de Vader hadden gezien, omdat Jezus in alles wat hij zei en deed een in het oog lopende overeenkomst met de Vader vertoonde. De vroege gemeente van het volk des Heren had niet alleen bekwame mannen die werkelijk belang in hen stelden, doch enkelen van deze mannen hadden het unieke voorrecht gehad nauw met Jezus in zijn aardse bediening om te gaan.
2. Haal het voorbeeld aan dat Jezus van een zorgzame en liefdevolle herder gaf.
2 Eén illustratie waarin Jezus te kennen gaf wat voor soort van herder hij, als vertegenwoordiger van zijn Vader, was en wat voor herders zijn volgelingen dienden te zijn, staat opgetekend in Matthéüs 18:12-14. Daar gaf Jezus de volgende illustratie: „Wat dunkt u? Wanneer iemand in het bezit is gekomen van honderd schapen en één daarvan raakt verdwaald, zal hij dan niet de negenennegentig op de bergen laten en op zoek gaan naar het ene verdwaalde? En zo hij het vindt, voorwaar, ik zeg u dat hij zich meer over dat ene verheugt dan over de negenennegentig die niet zijn verdwaald. Evenzo vindt mijn Vader, die in de hemel is, het niet wenselijk dat een van deze kleinen vergaat.” Hoe krachtig bracht Jezus naar voren dat een herder werkelijk voor elk schaap zorgt, vooral voor één dat misschien van de kudde is afgedwaald en in gevaar verkeert.
3, 4. (a) Op welke wijze maande Petrus herders aan, als Jezus en zijn Vader, Jehovah, te zijn? (b) In welk opzicht zou zulk een zorg door deze aardse herders de gemeente sterken?
3 Een van de twaalf die door de Heer Jezus was uitgekozen en die een herder van de kudde Gods werd, was een man genaamd Petrus. In zijn geschriften wordt ons meegedeeld dat hij een apostel van Jezus Christus was, en zijn eerste brief werd geschreven aan de „tijdelijke inwoners die verstrooid zijn in Pontus, Galátië, Kappadócië, Asia en Bithynië”. In deze brief geeft Petrus vele woorden van aanmoediging betreffende de activiteit en het gedrag van christenen. Aan het besluit van zijn brief gekomen, zegt hij: „Daarom geef ik aan de oudere mannen onder u deze vermaning, want ook ik ben een oudere man evenals zij en een getuige van het lijden van Christus, een deelhebber zelfs aan de heerlijkheid die geopenbaard zal worden: Weidt de kudde Gods die aan uw zorg is toevertrouwd, niet onder dwang, maar gewillig; noch uit liefde voor oneerlijke winst, maar bereidwillig; noch als heersend over hen die Gods erfdeel zijn, maar voorbeelden voor de kudde wordend. En wanneer de opperherder openbaar is gemaakt, zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid ontvangen.” — 1 Petr. 5:1-4.
4 Deze vermanende woorden van Petrus waren gericht tot de oudere mannen, de „bekwame mannen” in de gemeente. Zij moesten tedere zorg voor de gemeente dragen, omdat ze God toebehoorde. Zij moesten dit niet doen omdat zij hiertoe gedwongen werden doch omdat zij bereidwillig de belangen van de kudde Gods wilden dienen. Zij dienden dit werk niet te doen uit enige liefde voor oneerlijke winst, maar zij moesten verlangend zijn zowel de Heer Jezus als Jehovah, de Grote Herder, na te bootsen. Zij moesten de belangen van de broeders op het oog hebben en hun een voortreffelijk voorbeeld geven. Dit was inderdaad veel gevraagd van deze herders. Had Jehovah, de Grote Herder, daarentegen niet zulke hoedanigheden getoond door zijn belangstelling voor degenen die hem wilden liefhebben en dienen? Dat Petrus en de andere apostelen, en nu deze oudere mannen, in de hoedanigheid van herders werden gebruikt, was door Jehovah’s onverdiende goedheid. Deze woorden van raad bereikten vele van de vroege gemeenten en moeten zulke gemeenten werkelijk gesterkt hebben.
5. Wie stelde volgens Paulus de herders in de gemeente aan en wat zei hij dat er mettertijd zou gebeuren?
5 De apostel Paulus, ook een van de apostelen die was uitgekozen om de gemeenten te weiden en die speciaal werd gebruikt om naar de niet-joodse volken te gaan, had in gedachten hoe noodzakelijk het was een juiste kijk op deze herdersactiviteit te hebben. Sprekend tot de oudere mannen van de gemeente in Éfeze, zei Paulus: „Schenkt aandacht aan uzelf en aan de gehele kudde, onder welke de heilige geest u tot opzieners heeft aangesteld, om de gemeente Gods te weiden, welke hij met het bloed van zijn eigen Zoon heeft gekocht” (Hand. 20:28). Zowel Paulus als Petrus zag er de noodzaak van in dat de oudere mannen de kudde op juiste wijze zouden weiden, en de apostelen wisten dat als zij er niet waren om de gemeente het voortreffelijke voorbeeld in het weiden te geven, er moeilijkheden onder de gemeenteleden zouden komen, zoals ook Israël zelf van de zuivere aanbidding was afgedwaald. Paulus zei zelfs: „Ik weet dat er na mijn heengaan onderdrukkende wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet teder zullen behandelen, en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan die verdraaide dingen zullen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken.” — Hand. 20:29, 30.
6. Hoe kwamen er bij de kudde Gods „onderdrukkende wolven” binnen, en met welke gevolgen?
6 Kort na de dood van de apostelen, van wie de laatste rond 100 G.T. stierf, begonnen deze „onderdrukkende wolven” bij de kudde binnen te komen en ermee op te houden de voortreffelijke instructies voor herders op te volgen die door de apostelen en andere oudere mannen in de eerste-eeuwse gemeente waren gegeven. Binnen betrekkelijk weinig jaren kwam de gemeente Gods onder het onderdrukkende bestuur van valse herders en daalde er een grote duisternis op de christelijke gemeente. Het boek History of the Christian Church, door H. C. Sheldon (auteursrecht 1894, bladzijde 239), zegt het volgende met betrekking tot de vroege kerk: „Hoewel de Kerk van de aanvang af haar speciale functionarissen had, onderscheidden dezen zich in het begin, met uitzondering van de apostelen, niet bijzonder van de algemene groep van gelovigen. Een priesterschap in de meer nadrukkelijke zin paste niet in de gedachte van de eerste generaties van christenen. . . . ’Het onderscheid’, zegt Ritschl, ’tussen de actieve en de passieve leden van de gemeente — met andere woorden, de katholieke opvatting van priesterschap — is vreemd aan de eerste twee eeuwen.’” De ontwikkeling van het episcopaat, of het bestuur van de kerk door een hiërarchie van bisschoppen, kwam geleidelijk, doch dit bracht „onderdrukkende wolven” uit de kudde Gods met zich, die opstonden en verdraaide dingen spraken om de discipelen achter zich aan te trekken, zoals de apostel Paulus door heilige geest ook had gewaarschuwd dat zou gebeuren. De geschiedenis toont aan dat naarmate het afvallige christendom in de gunst bij de politieke regering kwam, het steeds meer een deel van dit goddeloze samenstel werd en steeds verder van de leringen van Jezus Christus vervreemd raakte.
7. Welke raad van de voortreffelijke herder, Jezus, namen de nu valse herders niet ter harte, en wat was hiervan het gevolg voor de christelijke gemeente?
7 De Heer Jezus zei in gebed tot zijn hemelse Vader dat zijn volgelingen geen deel van de wereld waren evenals hij geen deel van de wereld was en dat zijn koninkrijk geen deel van deze wereld was (Joh. 17:16; 18:36). Tegen de vierde eeuw bleek uit de vereniging van kerk en staat echter dat de waarschuwing van de apostelen uitkwam. Zij die als herders van de kudde waren overgebleven, wendden zich tot de wereld en werden er een deel van. Over deze verbintenis schrijft de bovengenoemde publikatie vervolgens: „Kerk en Staat voelden de verenigende band van gemeenschappelijke belangen. De keizer oordeelde dat het geen kwaad zou kunnen de Kerk een mate van invloed en bemiddeling in de aangelegenheden van de Staat toe te staan. De Kerk was van mening dat een zo nuttige bondgenoot als de keizer aanzienlijke rechten in haar domein behoorden te worden toegestaan, zodat hij haar belangen des te vollediger zou kunnen bevorderen. Tot hoever de keizerlijke inmenging kon gaan, werd niet vermeld of begrepen; maar in een tijdperk van despotisch bestuur zou de concessie aan de wereldlijke vorst om in de bevoegdheid van soeverein in welk opzicht maar ook tussenbeide te komen, hem natuurlijk in staat stellen in korte tijd een buitengewoon machtige factor in de aangelegenheden van de Kerk te worden.” — Blz. 379, 380.
8. Hoe ver ging de Romeinse keizer Constantijn in zijn optreden ten gunste van de christelijke gemeente?
8 Onder Constantijn bleek deze verbintenis van kerk en staat inderdaad in Constantijns voordeel te zijn, terwijl de ware christelijke beginselen die door Jezus voor zijn volgelingen waren vastgelegd, erdoor werden verzwakt. Naar verluidt heeft Constantijn tot een groep bisschoppen gezegd: „Gij zijt bisschoppen die jurisdictie hebt binnen de Kerk; ook ik ben een bisschop, geordineerd door God om toezicht te houden op alles wat zich buiten de Kerk bevindt.” Ons wordt meegedeeld: „Hij [Constantijn] kondigde decreten af die de beslissingen van de bisschoppen over kwesties van leer en aanbidding bevestigden, verbande geestelijken die weigerden de standaard-geloofsbelijdenis te onderschrijven, beval, ondanks tegenstand van de bisschoppen, het herstel van geëxcommuniceerde personen en verbood de vergaderingen van verschillende ketterse en schismatische groepen.” — History of the Christian Church, Sheldon, blz. 380, 381.
9. Wat gebeurde er nu met de op een kudde gelijkende organisatie van Gods volk, en hoe lang zou dit duren?
9 Het duurde niet lang of alle soorten van mensen wilden wegens de gunst die hun door de politieke staat werd betoond „christenen” worden. Deze personen waren niet van plan een leven te leiden in overeenstemming met het door Christus Jezus gegeven voorbeeld, doch stelden alleen belang in persoonlijk voordeel. De valse herders die de gemeente binnenslopen, hadden inderdaad verdraaide dingen gesproken en velen die de voortreffelijke herder, Jezus Christus, wilden volgen en onder de waakzame hoede van de Grote Herder, Jehovah God, wilden komen, op een dwaalspoor gebracht. Dit zou vele eeuwen achtereen voortduren. Ja, pas tegen het einde van de negentiende eeuw zou Jehovah te midden van grote religieuze verwarring weer een getrouwe herder-organisatie onder de mensheid hebben om de krachtsinspanningen van zijn volk in de tijd van het einde van dit goddeloze samenstel van dingen te leiden en te besturen. Door bemiddeling van de apostel Paulus heeft Jehovah geïnspireerde inlichtingen gegeven die deel uitmaken van de Heilige Schrift, zodat de mens in de tijd van het einde zou weten dat er onder de waakzame hoede van liefdevolle aardse herders, die Jehovah en zijn voortreffelijke herder Jezus Christus navolgen, een herstel van de ware aanbidding zou zijn. — Ef. 1:8-10.
10. Hoe beschrijft Ezechiël 34:2-6 valse herders, en wat gebeurde er met de schapen van de Grote Herder?
10 Na letterlijk honderden jaren van activiteit door valse herders, die de schapen hebben geschoren en de kudde te gronde hebben gericht, heeft Jehovah wederom getrouwe herders om voor degenen van de mensheid te zorgen die onder zijn liefderijke hoede willen komen. De herders van de christenheid kunnen goed worden vergeleken met de valse herders in het Israël uit de oudheid en Jehovah’s bij monde van Ezechiël gesproken woord is evenzeer van toepassing op hen: „Wee den herders van Israël, die zichzelf weiden! Moeten de herders niet de schapen weiden? Het vet eet gij, met de wol kleedt gij u, het gemeste slacht gij, maar de schapen weidt gij niet; zwakke versterkt gij niet, zieke geneest gij niet, gewonde verbindt gij niet, afgedwaalde haalt gij niet terug, verlorene zoekt gij niet, maar gij heerst over hen met hardheid en geweldenarij. Zij raken verstrooid, omdat er geen herder is en worden tot voedsel voor al het gedierte des velds; zo raken zij verstrooid. Mijn schapen dwalen rond op alle bergen en op elken hogen heuvel; over de gehele aarde zijn mijn schapen verstrooid zonder dat er iemand is die naar hen vraagt of ze zoekt.” — Ezech. 34:2-6.
11, 12. Wat zou Jehovah uiteindelijk echter voor zijn schapen doen?
11 Vertellend wat hij zou doen, zei Jehovah vervolgens door bemiddeling van Ezechiël: „Ik [zal] één herder over hen [zijn schapen] aanstellen, die hen weiden zal: mijn knecht David. Die zal hen weiden, die zal hun herder zijn. Ik, de HERE, zal hun tot een God zijn, en mijn knecht David zal vorst wezen in hun midden. Ik, de HERE, heb het gesproken” (Ezech. 34:23-25). Jehovah’s Grotere David, zijn Zoon Christus Jezus, is in deze tijd inderdaad een voortreffelijke herder voor de schapen van Jehovah geworden, terwijl onderherders, getrouwe mannen, bekwame mannen, die God vrezen en onrechtvaardige winst haten, nauw met hem samenwerken. In deze twintigste eeuw heeft Jehovah wederom herders verwekt om voor zijn schapen te zorgen.
12 Degenen die Jehovah door bemiddeling van Christus Jezus heeft gekozen, hebben bewezen bekwame mannen te zijn. Omdat Jehovah zulk soort van mannen heeft gekozen, laat hij wederom zijn schapen in zijn kudde bijeenbrengen en zij helpen op hun beurt weer vele anderen de weg naar het leven te bewandelen.
WAAR NU TE ZOEKEN
13. Waarom hebben velen hun vertrouwen in elke afvallige religieuze beweging verloren, doch wat wordt ons gevraagd te doen?
13 U vraagt u misschien af: Waar moet men zulke getrouwe, aardse herders eigenlijk zoeken en te midden van welke organisatie van mensen zal men personen vinden die er werkelijk belang in stellen voor de geestelijke behoeften van de schapen des Heren te zorgen? Velen die beseffen op welke wijze de religieuze organisaties der christenheid Gods Woord de rug hebben toegekeerd en Gods geboden en leringen hebben verwaterd, hebben een afkeer gekregen van de afvallige religie en vinden dat ze niet door God wordt gebruikt om de mensen te helpen. Aangezien wij weten welke verantwoordelijkheden er op herders en op schapen rusten, doen wij een beroep op u de organisatie van Jehovah’s getuigen te onderzoeken om te zien wat ze doet om mensen te helpen onder de liefderijke hoede van de Grote Herder, Jehovah God, te komen.
14. Hoe is het Wachttorengenootschap georganiseerd, en welke hoedanigheden moeten herders thans bezitten?
14 Het Wachttorengenootschap, dat in 1884 als rechtspersoon is erkend, heeft gedurende meer dan tachtig jaar herderswerk verricht. Dit genootschap is thans theocratisch georganiseerd, met Jehovah als de Grote Herder, die door bemiddeling van zijn voortreffelijke herder werkt en door heilige geest bekwame mannen op deze aarde aanstelt om als herders voor de kudde Gods op te treden. Zij die als herders van de kudde worden gekozen, moeten, evenals zij die in de dagen van Mozes werden gekozen, bekwame, godvrezende en betrouwbare mannen zijn die niet op onrechtvaardige winst uit zijn. Zij moeten beantwoorden aan de vereisten die door heilige geest — door bemiddeling van de apostel Paulus in zijn brief aan Timótheüs — zijn uiteengezet. Zulke hoedanigheden zijn deze: „Indien iemand een opzienersambt tracht te verkrijgen, begeert hij een voortreffelijk werk. De opziener moet daarom onberispelijk zijn, de man van één vrouw, matige gewoonten hebbend, gezond van verstand, ordelijk, gastvrij, bekwaam om te onderwijzen, geen dronken ruziemaker, niet iemand die slaat, maar redelijk, niet strijdlustig, niet iemand die geld liefheeft, iemand die op een voortreffelijke wijze de leiding over zijn eigen huisgezin heeft, die kinderen met alle ernst in onderworpenheid heeft.” — 1 Tim. 3:1-4.
15. In welk opzicht zijn de herders of opzieners in deze tijd niet anders dan de rest van de schapen in de gemeente?
15 De herders zijn een deel van de gemeente en staan er niet los van. Dit betekent dat deze herders aan alle activiteiten van de gemeente deelnemen en ten behoeve van de schapen de leiding nemen, zodat dezen een voortreffelijk voorbeeld hebben om na te volgen. Wie een herder van de schapen des Heren is, moet door zijn gedrag en door zijn liefde voor Jehovah en de schapen, tonen dat hij zich om degenen die Jehovah liefheeft en leidt, namelijk zijn met schapen te vergelijken volk, bekommert. Paulus toont aan dat de herder het voorbeeld dient te geven in rechtschapen wandel. Zij die met het weiden van de kudde des Heren zijn belast, vertellen anderen niet alleen maar wat zij moeten doen, doch zij nemen de leiding in het doen van hetzelfde werk, met inbegrip van de prediking van het goede nieuws van Gods koninkrijk, zoals ook de voortreffelijke herder Jezus Christus heeft gedaan toen hij op aarde was. Er bestaat geen geestelijken/leken-onderscheid, doch allen te zamen zijn broeders en dienstknechten van Jehovah en van elkaar. De aanstelling van alle opzieners, of herders, in de gemeente is in overeenstemming met de door heilige geest voorgeschreven maatstaf welke in Gods Woord is aangegeven.
16. (a) Wie moeten de herders thans navolgen? (b) Wat zal de opziener of herder, door zich Gods tedere zorg voor het Israël uit de oudheid voor de geest te roepen, thans trachten te doen?
16 Als opziener of herder van Gods met schapen te vergelijken volk, draagt hij een grote verantwoordelijkheid in een gemeente en is hij ermee belast voor het welzijn te zorgen van degenen die met de gemeente verbonden zijn. Hij moet eraan denken dat hij niet hard of onderdrukkend kan zijn in zijn omgang met de met schapen te vergelijken personen. Hij moet veeleer de hoedanigheden navolgen die Jezus heeft getoond en die hem tot zulk een voortreffelijke vertegenwoordiger van zijn Vader, Jehovah, hebben gemaakt. Een opziener die zich de tedere manier voor de geest roept waarop de Heer Jehovah vele honderden jaren achtereen met het volk Israël is omgegaan, ondanks hun weerspannige handelwijze en ondanks het feit dat zij zich niet aan zijn geboden hielden, zal er de noodzaak van inzien lankmoedig en geduldig te zijn in de omgang met hen die de Heer toebehoren. Hoewel de opziener zal willen dat de gemeente van met schapen te vergelijken personen doeltreffend functioneert en hij elke poging in het werk zal stellen om ervoor te zorgen dat de dingen in de gemeente op juiste wijze worden gedaan, zal hij nooit liefde, begrip en medegevoel aan doeltreffendheid opofferen. De opziener zal bemerken dat hij in de gemeente tijd moet besteden aan het bezoeken van hen die lichamelijk en geestelijk ziek zijn. Hij wil opbouwend en van nut voor hen zijn. Hij moet beseffen dat, hoewel iets voor hem misschien geen probleem lijkt, het wel een probleem voor iemand anders kan zijn. Niet iedereen ziet alles op precies dezelfde manier. De opziener moet daarom begrijpend zijn, wetend dat elke dienstknecht van Jehovah verschillend is en vaak op een andere wijze moet worden behandeld, ten einde van zo iemand een goede en liefdevolle reactie te krijgen.
17. Geef aan hoe de verantwoordelijkheid voor de schapen des Heren thans over velen verdeeld is.
17 Wegens de ernstige problemen die er nu eenmaal in het leven rijzen en die de aandacht van rijpe, oudere mannen eisen, heeft de organisatie door heilige geest het besef gekregen dat het noodzakelijk is de lading verantwoordelijkheid in de gemeente te verdelen. Evenals Mozes hulp moest hebben, hebben ook zij die in deze tijd de belangen van hun medechristenen dienen, hulp nodig. Hoewel er dus een besturend lichaam van christenen is, belast met het toezicht op het werk, zouden zij alleen niet alle problemen die in het leven van het volk van de Grote Herder overal op aarde rijzen, kunnen behandelen. Daarom zijn in landen en op eilanden over de gehele aarde enkelen door heilige geest als toezichthebbenden of herders aangesteld. Tegenwoordig noemen wij zulke herders bijkantoordienaren. In de landen zelf zijn oudere mannen aangesteld om andere posities te bekleden, zoals districts- en kringdienaren. Zij hebben bepaalde verantwoordelijkheden te vervullen ten opzichte van groepen of gemeenten van Gods volk in een bepaald gebied. Weer anderen zijn als gemeenteherders of -opzieners van misschien 10 tot 100 of 150 personen aangesteld en daarnaast zijn er personen aangesteld als assistenten van deze gemeenteherders om erbij te helpen in de behoeften van de gemeenteleden te voorzien. Dit alles wordt gedaan om de schapen, die de voortreffelijke herder Jezus Christus en zijn Vader Jehovah God toebehoren, hulp te bieden.
18. (a) Hoe tonen de herders in de gemeenten van thans dat zij voor hulp van Jehovah afhankelijk zijn? (b) Wat bewijzen getrouwe herders, volgens Jesaja 32:1, 2, te zijn?
18 Al deze oudere mannen die de belangen van de schapen des Heren dienen, zoeken bij het behandelen van de problemen die rijzen, de leiding van de Grote Herder en zijn Zoon. Deze herders overwegen zorgvuldig alle problemen van ernstige aard die in gemeenten rijzen en zij onderzoeken het Woord van God voor leiding en hulp, ten einde juiste beslissingen te nemen. Zij zijn herders van Gods volk en moeten daarom een degelijke kennis van Gods Woord hebben. Zij moeten in staat zijn dat Woord op een juiste en waardige wijze te hanteren (2 Tim. 2:15). Zij die als herders dienen, moeten het soort van mannen zijn dat vlug is om te horen, langzaam om te spreken en langzaam met betrekking tot gramschap (Jak. 1:19). Zij dienen er blijk van te geven als degenen te zijn over wie door Jesaja werd gesproken: „Zie, een koning zal regeren in gerechtigheid en vorsten zullen heersen naar het recht; en ieder van hen zal zijn als een beschutting tegen den wind en als een toevlucht tegen de stortbui, als waterstromen in een dorre streek, als de schaduw van een machtige rots in een dorstig land” (Jes. 32:1, 2). Zulke mannen zelf worden door degenen met wie zij in de gemeenten zijn verbonden, zeer gerespecteerd en zijn zeer geliefd bij hen.
19. Hoe kunnen wij er nu van overtuigd zijn dat Jehovah, de Grote Herder, voor ons zorgt?
19 De Heer Jezus heeft gezegd: „Ik ken mijn schapen en mijn schapen kennen mij”, en daarom moet het zo zijn dat de herders van Gods schapen, die tevens Christus’ schapen zijn, hen die deel uitmaken van de gemeente kennen en door hen gekend worden. Op die manier zullen wij weten dat Jehovah, de God van het universum, zelfs thans, in de tijd van het besluit van het tegenwoordige samenstel van dingen, door bemiddeling van getrouwe onderherders voor ons zorgt en ons voedt.
[Illustratie op blz. 596]
Een liefdevolle opziener van Gods volk vindt er de tijd voor, personen die problemen hebben te helpen; nooit offert hij liefde, begrip en medegevoel aan doeltreffendheid op