Zachtaardigheid en zelfbeheersing werpen vreedzame vruchten af
„Wie is wijs en verstandig onder u? Hij tone uit zijn juiste gedrag zijn werken met een aan wijsheid eigen zijnde zachtmoedigheid. Bovendien wordt het zaad van de vrucht der rechtvaardigheid gezaaid onder vredige toestanden voor wie vrede maken.” — Jak. 3:13, 18, NW.
1. (a) Waarin bestaan de vreedzame vruchten van Gods geest? (b) Welke voorzorgsmaatregelen moeten er worden genomen opdat er een overvloedige oogst van dergelijke vruchten voortgebracht kan worden?
HET is Jehovah’s wil dat zijn gelukkige getuigen voortdurend een overvloedige oogst van geestelijke vruchten voortbrengen. Deze voortbrengselen van Gods geest bestaan niet alleen in goedheid, geloof, vreugde, liefde en goedgunstigheid, maar ook in vrede, zachtaardigheid, lankmoedigheid en zelfbeheersing. Opdat zulke verrukkelijke vruchten als de hierboven genoemde voortgebracht kunnen worden, moet het zaad niet alleen onder de juiste omstandigheden worden gezaaid maar, en dit is even belangrijk, moet ook het juiste soort van zaad worden geplant. In het verleden werd het Israël door Jehovah’s wet verboden gemengd zaad of twee soorten van zaad die bij elkaar waren gevoegd, te planten, en Jezus zei: „Men leest toch geen druiven van dorens of vijgen van distels? Een goede boom kan geen slechte vruchten dragen, of een slechte boom goede vruchten”. Wees er dus zeker van dat u alleen de goede soort, het juiste soort van zaad, plant. „Wat de mens zaait, zal hij ook oogsten; wie zaait in het vlees, zal verderf oogsten uit het vlees; maar wie zaait in de geest, zal eeuwig leven oogsten uit de geest. Laat ons niet moede worden het goede te doen; want verslappen we niet, dan zullen we oogsten te zijner tijd”. De apostel voegt er vervolgens dit belangrijke punt aan toe: „Welnu dan, zolang we nog tijd hebben, laat ons wèl doen aan allen, maar het meest aan de huisgenoten des geloofs”. — Lev. 19:19; Deut. 22:9; Matth. 7:16, 18; Gal. 5:22, 23, NW; 6:7-10, PC.
2. (a) Is het juist wanneer een opgedragen dienstknecht ernaar streeft als opziener aangesteld te worden? (b) Welke reputatie moet iemand voordat hij als een opziener wordt aangesteld, genieten?
2 In de theocratische regeling der dingen worden bepaalde dienstknechten van de Heer als opzieners over Gods kudde aangesteld (Hand. 20:28). Zij moeten in zulke verantwoordelijke posities de leiding nemen in het voortbrengen van vreedzame vruchten en het goed doen jegens allen, vooral jegens hen die aan hen verwant zijn, hun getrouwe broeders en zusters in Gods gemeente. Het is prijzenswaardig, zegt de Schrift, wanneer een opgedragen dienstknecht van de Heer ernaar streeft in het ambt van een opziener aangesteld te worden. Dit komt omdat men aan de hoogste vereisten moet voldoen voordat men ervoor in aanmerking komt in deze hoedanigheid dienst te verrichten. Tot de allereerste vereisten waaraan een persoon moet beantwoorden om van Jehovah het ambt van opziener te ontvangen, behoort dat hij „een gunstig getuigenis [dient] te hebben van de mensen buiten”, zodat hij „geen dronken ruziemaker, niet iemand die slaat, . . . niet strijdlustig” mag zijn. Hij mag nimmer twistziek, bazig, dictatoriaal of heerszuchtig optreden, de kudde nooit als een aanmatigende bullebak behandelen en nimmer prikkelbaar of ruzieachtig zijn. Ten einde aan Jehovah’s hoge maatstaf te voldoen, moet hij veeleer „iemand met matige gewoonten en een gezonde geest, ordelijk” zijn. Hij dient „over niemand nadelig te spreken” en moet „redelijk” zijn jegens allen, terwijl hij andere mensen en hun problemen begrijpt, hierbij ’alle zachtaardigheid jegens alle mensen aan de dag leggend’. — 1 Tim. 3:1-3, 7; Tit. 3:2, NW.
3. Welke goede raad gaf de opziener Paulus Timotheüs in Een Timotheüs, hoofdstuk zes?
3 Aan de jongeman Timotheüs, die zulk een bevoegde opziener in de vroege christelijke gemeente was, gaf de apostel en opziener Paulus enkele goede raadgevingen betreffende de handelwijze die hij moest volgen wanneer er zich afgunst, jaloezie en heftige twistgesprekken zouden voordoen. Er werd Timotheüs gezegd dat er zelfs in het midden van de gemeente bepaalde mensen zouden opstaan die opgeblazen zouden zijn van trots en in verband met leerstellige vragen geestelijk ziek zouden zijn. „Hieruit”, zie de apostel, „komen voort bittere afgunst, twist, schimpende woorden, boze vermoedens en heftige twistgesprekken over kleinigheden van de zijde van mensen die in de geest verdorven zijn en zijn beroofd van de waarheid”. Wat moest Timotheüs onder dergelijke omstandigheden doen? Hem werd gezegd dat hij niets met deze onruststokers of hun giftig venijn te maken moest hebben. Hij moest hun goddeloosheid met haast ontvlieden en „rechtvaardigheid, godvruchtige toewijding, geloof, liefde, volharding en zachtaardigheid” najagen. Paulus plaatste zachtaardigheid hier in dezelfde categorie als de vijf andere essentiële vereisten. — 1 Tim. 6:4, 5, 11, NW.
4, 5. (a) De christenen van de eerste eeuw werden er door Paulus aan herinnerd jegens wie zachtaardigheid aan de dag te leggen, en waarom? (b) Wat wordt in dit opzicht van christenen in deze twintigste eeuw vereist?
4 Aan een andere opziener uit de eerste eeuw, Titus genaamd, werd gezegd dat hij er als degene die een toppositie bekleedde, verantwoordelijk voor was „hen [de leden van de gemeenten] eraan te [blijven] herinneren . . . over niemand nadelig te spreken, niet strijdlustig te zijn, redelijk te zijn, alle zachtaardigheid jegens alle mensen aan de dag leggend. Want ook wij waren eens zinneloos, ongehoorzaam, misleid, slaven van verscheidene begeerten en genoegens; levend in kwaadaardigheid en bittere afgunst, hatelijk en elkander hatend” (Tit. 3:1-3, NW). Als reden voor een zachtaardig gedrag jegens alle andere mensen, moest Titus de gemeenten eraan herinneren hoe vriendelijk en liefdevol God zelf ten aanzien van ons is geweest door ons — niet wegens rechtvaardige daden die wij hadden verricht om God aan ons te verplichten, maar overeenkomstig zijn goddelijke barmhartigheid jegens ons door bemiddeling van Jezus Christus, zijn zichzelf opofferende Zoon — te redden. Welk een onvergelijkelijke zachtaardigheid van de zijde van de Allerhoogste God werd hier jegens ons aan de dag gelegd! Hoe lankmoedig heeft God zich behalve deze milddadigheid in de loop der eeuwen tot nu toe ten aanzien van ons betoond! Dit komt niet omdat God traag of onverschillig is, maar omdat hij niet wenst dat wij worden vernietigd. Het is altijd al zijn wens geweest dat wij de benodigde tijd zouden hebben om tot berouw te komen hetgeen tot redding leidt. Aldus bezien, kunnen wij Gods zachtaardige geduld met ons als een middel tot redding beschouwen. — Tit. 3:4-7, LV; 2 Petr. 3:9, 15.
5 In deze tijd wordt er van getrouwe christelijke opzieners niet minder vereist. Ook zij moeten de gemeenten er herhaaldelijk aan herinneren op nederige wijze dienstbaar en gewillig aan „God, onzen redder” onderworpen te zijn en hem in ons gedrag jegens anderen wat de aangelegenheid van een zachtaardige bejegening betreft, nabootsen. Zijn Zoon, „Jezus Christus, onzen redder”, volgde zijn hemelse Vader in dit opzicht na, en wij dienen dit eveneens te doen.
OPZIENERS, WEIDT DE KUDDE GODS!
6, 7. (a) Door welk dier worden de leden van het volk des Heren passend voorgesteld, en waarom? (b) Welke vermaningen geven Petrus en Paulus aan degenen aan wie het toezicht over Gods kudde is opgedragen?
6 Wij zullen hier enkele van de zeer goede redenen beschouwen waarom de Schrift het volk des Heren herhaaldelijk met „schapen” vergelijkt en er als zodanig naar verwijst, in plaats dat hier andere dieren, zoals koeien, varkens, muilezels, beren, wolven, honden of geiten voor worden gebruikt. Schapen laten zich gemakkelijk door hun herder leiden. Het zijn zachtaardige, goedmoedige en vredelievende schepselen, en dit niet alleen tegenover andere dieren, maar ook onder elkaar. Alle andere welbekende dieren schieten in verschillende opzichten in deze begerenswaardige eigenschappen tekort. Daar schapen zo zacht van aard zijn, moeten hun herders hen dienovereenkomstig bejegenen. De apostel Petrus schrijft aan de herders over Gods kudde, die door heilige geest als zodanig zijn aangesteld: „De oudere mannen [opzieners] onder u [geef ik] deze vermaning, want ook ik ben een oudere man [opziener] gelijk zij . . . Weidt de kudde Gods die aan uw zorg is toevertrouwd, niet onder dwang, doch bereidwillig, noch uit liefde voor oneerlijke winst, maar volijverig, noch als heersend over hen die Gods erfdeel zijn, doch als voorbeelden voor de kudde wordend”. — 1 Petr. 5:1-3, NW.
7 Opzieners en dienaren in een geestelijk ambt, schenkt hier allen aandacht aan! Aangestelde dienaren in de plaatselijke gemeenten, kringdienaren, districtsdienaren, bijkantoordienaren, zonedienaren — u allen, rijpe, invloedrijke mannen die door Jehovah’s heilige geest zijn aangesteld om voor zijn gelukkige kudde te zorgen en deze te weiden — vergeet nooit dat u allen buitengewoon vredelievend, liefdevol, zacht, geduldig, teder en vriendelijk moet zijn, vooral jegens de tedere schapen van de Heer die aan uw zorg en hoede zijn toevertrouwd. Vergeet nimmer dat u deze hoedanigheden zowel vóór als nadat u wordt aanbevolen om in uw speciale rentmeesterschap in deze theocratische maatschappij te worden aangesteld, dient te bezitten. „Een opziener”, staat er geschreven, „moet als Gods rentmeester iemand zijn op wie niets valt aan te merken, niet eigenzinnig [neen, maar hij moet zich door de goddelijke wil laten leiden], die niet gauw kwaad wordt, geen dronken ruziemaker, niet iemand die slaat, niet belust op oneerlijk gewin, doch iemand die vreemdelingen liefheeft, iemand die goedheid liefheeft, gezond van verstand, rechtvaardig, goedertierenheid bezittend, zelfbeheersing hebbend, die zich trouw vasthoudt aan het betrouwbare woord wat zijn kunst van onderwijzen betreft, opdat hij bekwaam zij zowel te vermanen door de gezonde leer alsook de tegensprekers terecht te wijzen”. — Tit. 1:7-9, NW.
8. (a) Om welke reden werd het Mozes niet toegestaan het land der belofte binnen te gaan? (b) Waarom is het voor een opziener van het grootste belang te allen tijde een volledige zelfbeheersing aan de dag te leggen?
8 Een ieder dient het zichzelf op te leggen zelfbeheersing te tonen of controle over zijn geest uit te oefenen. Wil men zijn zelfbeheersing in gevallen dat dit nodig is, doeltreffend kunnen gebruiken, dan moet men er nauwlettend over waken en haar zorgvuldig beschermen. Herinnert u zich nog het voorbeeld van de opziener Mozes, over wie staat geschreven: „Mozes nu was een zeer zachtmoedig man, meer dan enig mens op den aardbodem”? (Num. 12:3) Toch mocht deze zelfde Mozes, enkel en alleen omdat hij in een enkele vlaag van woede zijn kalmte verloor, niet het Beloofde Land binnengaan. Daarom moet een opziener in dit opzicht nimmer laks worden en — al is het maar een ogenblik — zijn kalmte verliezen. Wanneer hij geen zelfbeheersing heeft en zijn geest niet in bedwang kan houden, is hij, zoals in Spreuken wordt gezegd, als „een stad met omver gehaalde muren”. Getrouwe opzieners moeten integendeel krachtig zijn versterkt en in tijd van nood betrouwbaar zijn, daar zij de zwakkeren in de gemeente dan moeten kunnen beschermen, ondersteunen en verdedigen, hetgeen zij alleen maar kunnen doen wanneer zij te allen tijde zachtaardig zijn en zelfbeheersing aan de dag leggen. — Num. 20:9-12; Spr. 25:28.
9. (a) Hoe dienen opstandigen berispt en bestraft te worden? (b) Is men, wanneer men binnen of buiten de gemeente tegenstand ontmoet, niet gerechtigd zijn kalmte te verliezen en verschrikkelijk woedend te worden?
9 Zoals reeds uit de Schrift is aangehaald, moet een opziener vastberaden aan het getrouwe Woord van God vasthouden en in staat zijn door de gezonde leer te vermanen en „de tegensprekers terecht te wijzen”. Soms is het voor een opziener derhalve noodzakelijk degenen die onevenwichtig worden en een verkeerde gedachtengang ontwikkelen, te berispen of te bestraffen en degenen die de waarheid tegenspreken, terecht te wijzen. Een dergelijke raad dient echter nimmer op een heerszuchtige of twistzieke wijze of in een vlaag van woede gegeven te worden. In de oude wereld kent men de theorie dat men ’vuur met vuur moet bestrijden’, maar deze methode is in Jehovah’s organisatie beslist niet op zijn plaats. Men kan een letterlijk vuur veel beter met koud water bestrijden dan er een heet, explosief mengsel op te gooien. Zo geeft men er ook blijk van goddelijke wijsheid en raad ontvangen te hebben wanneer men heftige twistgesprekken in een gemeente op een rustige en zachtaardige manier met het verkoelende en verfrissende water van Gods Woord tot bedaren brengt. De goddelijke wijsheid houdt ons voor ogen: „Een zacht antwoord keert de grimmigheid af, maar een krenkend woord wekt den toorn op. Een opvliegend mens verwekt twist, maar een lankmoedige doet den strijd bedaren”. „Beter een lankmoedige dan een hoogmoedige”. Een geduldige opziener die op een vriendelijke en zachte wijze de waarheid zegt, is stellig volledig bekwaam om elke soort van tegenstand welke zich in de gemeente kan voordoen, het hoofd te bieden, want wanneer de tong die hij bezit, volgens Jehovah’s aanwijzingen wordt gebruikt en in bedwang wordt gehouden, is deze waarlijk een machtig wapen, in feite zo machtig dat ’een zachte tong beenderen verbreekt’. In overeenstemming met deze waarheidsbeginselen luiden de theocratische instructies van de apostel Paulus aan alle opzieners: „Een slaaf des Heren behoeft . . . niet te strijden, maar moet tactvol zijn jegens allen, bekwaam om te onderwijzen, zich onder het kwade in bedwang houdend, met zachtaardigheid onderrichtend degenen die niet gunstig gezind zijn”. — Spr. 15:1, 18; 25:15; Pred. 7:8; 2 Tim. 2:24, 25, NW.
10. Welk doel wordt gediend wanneer men hen die van het geloof afdwalen, berispt, en hoe dienen geestelijk zieken derhalve behandeld te worden?
10 Het doel waarom men degenen die niet gunstig gezind zijn of van het geloof afdwalen, berispt, dient te zijn dat men de kudde Gods tegen verderfelijke invloeden en valse filosofieën wil beschermen, terwijl men terzelfder tijd degenen die dwalen, wil herstellen en niet verwoesten. „Broeders, zelfs indien iemand op een overtreding betrapt wordt, helpt gij, die geestelijk zijt, hem terecht in een geest van zachtmoedigheid, ziende op uzelf; gij mocht ook eens in verzoeking komen”. Als men reeds op tedere wijze voor de gezónde schapen moet zorgen, hoeveel temeer dient men zíeke schapen dan met tedere consideratie te behandelen! De opzieners, die geestelijk sterk en rijp zijn, dienen derhalve tedere consideratie aan de dag te leggen wanneer zij degenen die geestelijk ziek zijn, trachten te helpen. Laten zij bedenken dat de schapen niet van hen maar van de Heer zijn. Behandelt hen derhalve nimmer als een huurling, ook al geraken zij een tijdlang op het verkeerde spoor. Sluipen er echter als schapen vermomde „roofgierige wolven” de kudde binnen, ten einde deze te verderven, dan zullen de opzieners als getrouwe herders spoedig zó tegen hen optreden als zij werkelijk verdienen. „Doet, wie niet deugt, uit uw midden weg”. — Gal. 6:1; Matth. 7:15; Joh. 10:11-13; Hand. 20:29, 30; 1 Kor. 5:9-13.
11. Wordt er op het gebied van nederigheid, zachtaardigheid, zelfbeheersing, enzovoorts, minder vereist van iemand die geen opziener of een dienaar in een geestelijk ambt is?
11 Al deze wonderbaarlijke raad en wijsheid uit Jehovah’s geïnspireerde woord, welke hier zo nadrukkelijk tot de opzieners en dienaren in een geestelijk ambt is gericht, is in gelijke mate op alle andere getuigen van Jehovah van toepassing. Laat geen nieuweling, geen baby in de waarheid, of, wat dat betreft, niemand die zijn gehele leven lang met Jehovah’s organisatie verbonden is geweest, ook maar een ogenblik denken dat er van hem minder wordt verlangd dan van hen die de leiding hebben, wanneer het op de kwaliteit van de vruchten die zij dragen, aankomt. God is geen aannemer van personen, sekse of leeftijd. Evenals in het Israël in de oudheid, is er thans één wet voor allen, zowel voor opzieners als gemeenteleden en vreemdelingen. Allen nemen deel aan dezelfde strijd, aan dezelfde wedren, een wedren op leven en dood. Laten allen derhalve op de door Paulus aangeraden wijze lopen: „Al wie aan een wedstrijd deelneemt, beheerst zich in alles; . . . ik tuchtig [dan ook] mijn lichaam en houd het in bedwang, om niet, na anderen gepredikt te hebben, wellicht zelf afgewezen te worden”. Paulus richtte zijn brief aan alle waarachtige christenen toen hij aan degenen „die trouw zijn in het geloof, in de gemeenschap met Christus Jezus” schreef, zeggende: „Ik [vermaan] u dan . . . te leven op een wijze waardig de roeping, waarmede gij geroepen zijt: met alle nederigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, in liefde elkander verdragend; u beijverend, door den band des vredes de eenheid des geestes te bewaren; één lichaam” is er. Alle leden in dit gemeentelichaam zijn ervoor nodig om deze christelijke vrede en eenheid te handhaven. Wat er op het gebied van een zachtaardige geestesgesteldheid, geduld, tederheid, zelfbeheersing, lankmoedigheid, nederigheid, liefde, enzovoorts, van opzieners wordt vereist, wordt derhalve van iedereen die tot Jehovah’s opgedragen volk behoort, verlangd. — Ex. 12:49; Lev. 24:22; 1 Kor. 9:25-27; Ef. 1:1; 4:1-4, OB.
DE BEOEFENING VAN ZACHTAARDIGHEID EN ZELFBEHEERSING IN HET HUISGEZIN
12. Waar treft men geen zachtaardigheid en zelfbeheersing aan, en wat is hier het gevolg van?
12 Getuige het ontstellend grote aantal ongelukkige huwelijken, de algemeen voorkomende misdadigheid van ouders en kinderen, het schrikbarende aantal uiteengevallen huisgezinnen en het stijgende aantal echtscheidingen als bewijs van de ineenstorting en morele achteruitgang van de ongelukkige maatschappij van deze oude wereld, behoren de huiselijke moeilijkheden tot de neteligste problemen van het leven. Echtgenoten ruziën en twisten zowel thuis als in het openbaar met elkaar. De misdadigheid der jeugd varieert van kinderlijke driftbuien en onbetekenende woedeuitbarstingen tot openlijke aanvallen en het vermoorden van de ouders. Het is overduidelijk dat er in deze ontredderde huisgezinnen geen vrede en rust te vinden is omdat er in het geheel geen christelijke zachtaardigheid en zelfbeheersing aan de dag wordt gelegd.
13. Welke gelukkige huiselijke omstandigheden bestaan er anderzijds wanneer beide echtgenoten de goddelijke wil ten uitvoer brengen?
13 Wanneer beide echtgenoten tot Jehovah’s gelukkige getuigen behoren, treft men zulke betreurenswaardige toestanden niet aan. Waarom niet? Eenvoudig omdat dezelfde christelijke beginselen van geduld, liefde, tederheid, lankmoedigheid, verdraagzaamheid en een beheersing van iemands gemoedsgesteldheid welke in de gemeente worden ontwikkeld en beoefend, ook op het leven binnen de gezinskring worden overgedragen. „Gij vrouwen, weest onderworpen aan uw man, zoals het betaamt in de Heer. Gij mannen, blijft uw vrouw liefhebben en zijt niet bitter toornig op haar”. Aan beide huwelijkspartners wordt de volgende instructie gegeven: „Blijft verdraagzaam jegens elkaar en elkaar vrijelijk vergeven wanneer de een jegens een ander reden tot klagen heeft”. Hoe groot de problemen of hoe kritiek onverwachte moeilijkheden ook zijn, er is absoluut geen excuus of reden op grond waarvan gehuwde personen gerechtigd zijn de controle over hun emoties en kalmte te verliezen. Wanneer beide huwelijkspartners de goddelijke wil ten uitvoer brengen, moeten zij te allen tijde zachtaardig, vriendelijk, attent en verdraagzaam jegens elkaar en hun kinderen zijn. — Kol. 3:18, 19, 13, NW.
14. Welke goddelijke raad dient de christelijke huwelijkspartner, wanneer deze deel uitmaakt van een verdeeld huisgezin, op te volgen?
14 Dit is allemaal goed en wel in een theocratisch huisgezin waar beide huwelijkspartners zich aan God hebben opgedragen om zijn dienstknechten te zijn, zullen sommigen opperen, maar wat valt er te zeggen over het huisgezin waarvan bijvoorbeeld een christelijke vrouw met een man is getrouwd die niet in de waarheid is? Er bestaan thans vele van zulke huisgezinnen, en wanneer het hoofd van het gezin geen ware christen is, kan men verwachten dat hij soms zijn kalmte verliest en onredelijk, ja, bepaald gemeen is. Dit vormt voor zijn vrouw echter geen rechtvaardiging haar gelukkige geestestoestand te laten varen om de ongelukkige geestesgesteldheid van haar man over te nemen. Onder dergelijke omstandigheden dient de aan God opgedragen huwelijkspartner de goddelijke wil te doen, te weten: „Gij, vrouwen, weest uw mannen onderdanig, opdat, ook indien sommigen [van deze echtgenoten] aan het woord niet gehoorzaam zijn, zij door den wandel hunner vrouwen zonder woorden gewonnen worden, . . . Uw sieraad zij . . . den onvergankelijken tooi van een zachtmoedigen en stillen geest, die kostbaar is in het oog van God”. Door zo te handelen, zal de zachtaardige vrouw die zich aan God heeft opgedragen, een geluk en tevredenheid smaken welke haar aan kwade luimen onderhevige echtgenoot niet bezit. — 1 Petr. 3:1-4.
15. Welke schriftuurlijke raad dienen ouders ten aanzien van kleinere kinderen op te volgen wanneer zij graag zien dat hun huisgezin met vrede en tevredenheid wordt gezegend?
15 In het christelijke huisgezin moeten ouders niet alleen tegenover elkaar een zachtaardige geestesgesteldheid aan de dag leggen, maar deze gezindheid ook jegens hun kinderen tonen. „Gij vaders, irriteert uw kinderen niet, maar blijft hen grootbrengen in het strenge onderricht en de gezaghebbende raad van Jehovah”. Streng onderricht is voor de kinderen absoluut noodzakelijk, want Jehovah geeft de raad: „Roede en bestraffing geven wijsheid, maar een aan zichzelf overgelaten knaap maakt zijn moeder te schande. Tuchtig uw zoon, en hij zal u rust bereiden en u vreugde verschaffen”. Wanneer ouders hun kinderen met het oog op hun verbetering terechtwijzen, is dit een daad van liefde, en niet van haat of kwaadwilligheid tegenover het kind. „Wie zijn roede spaart, haat zijn zoon; maar wie hem liefheeft, tuchtigt hem reeds vroeg”. — Ef. 6:4, NW; Spr. 29:15, 17; 13:24.
16. Hoe belangrijk is de door de ouders aan jullie kinderen, die in Gods nieuwe wereld wensen te leven, toegediende straf?
16 Welnu, jullie kinderen, en hierbij zijn jullie, teen-agers, ook allemaal inbegrepen, weet dat dit door Jehovah voorgeschreven strenge onderricht voor jullie eigen bestwil is, omdat ongehoorzaamheid, koppigheid en woedeuitbarstingen de wegen van zonde en dood zijn en deze van jullie geboorte af aan in jullie hart zijn opgesloten. Als jullie onder Gods koninkrijksregering willen leven, moeten deze duivelse, overgeërfde neigingen met wortel en tak worden uitgeroeid en door godvruchtige hoedanigheden worden vervangen, en de ouderlijke roede der terechtwijzing zal hierbij een hulp vormen. „Dwaasheid [is] vastgehecht in het hart van een knaap, de tuchtroede zal haar van daar verdrijven”. — Spr. 22:15.
17. (a) Leg uit waarom er in het Israël uit de oudheid, toen Jehovah’s wetten krachtig werden uitgevoerd, geen misdadige jeugd bestond. (b) Waarom komt het probleem van misdadigheid onder Jehovah’s getuigen thans nagenoeg niet voor?
17 Het kan zo af en toe eens voorkomen dat een kind zo verhard is in zijn weerspannigheid, dat zelfs de roede der terechtwijzing deze niet kan verdrijven. In de dagen van Israël gaf Jehovah de ouders het bevel zo’n opstandeling naar de stadsvaders te brengen, die de onverbeterlijke op hun beurt meenamen en doodstenigden. Er bestond onder een dergelijk stelsel geen misdadige jeugd (Deut. 21:18-21). Zo kan en wil de Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen ook thans geen misdadigheid van de jeugd in haar midden dulden. Ten einde een mogelijk dodelijke klap welke kinderen wordt toegediend wanneer zij buiten de gemeente worden gesloten, te vermijden, zullen verstandige kinderen acht slaan op wat Gods Woord zegt en dit navolgen: „Kinderen, weest uw ouders gehoorzaam in den Here, want dat is recht”. „Kinderen, gehoorzaamt uw ouders in alles [hierbij wordt niets buiten beschouwing gelaten], want dit is welbehagelijk in den Here”. „Luister naar uw vader, die u heeft verwekt” zegt de Spreukendichter, en „veracht uw moeder niet, wanneer zij oud geworden is”. — Ef. 6:1; Kol. 3:20; Spr. 23:22.
18. In welke opzichten is de organisatie van Jehovah’s getuigen wat haar schitterende vruchten betreft, als de hof van Eden, en hoe wordt dit mogelijk gemaakt?
18 Of Jehovah’s getuigen dus gehuwd zijn of niet, volwassen zijn of nog kinderen, tot het overblijfsel behoren of van de „grote schare” deel uitmaken of opzieners zijn of niet, met de hulp van Gods heilige geest en door zachtaardigheid en zelfbeheersing te beoefenen, kunnen zij allemaal een overvloedige en nimmer eindigende oogst van vreedzame vruchten voortbrengen. Onder Jehovah’s liefdevolle beschermende zorg is hun organisatie door de schoonheid van vrede en eenheid waarmee ze is getooid, als de hof van Eden. Dit komt omdat alle leden ervan een diepe achting en liefde voor Jehovah’s wetten bezitten en in alles de goddelijke wil met ijver en toewijding ten uitvoer brengen. „Mijn zoon, vergeet mijn onderwijzing niet en uw hart beware mijn geboden, want lengte van dagen, en jaren van leven, en vrede zullen zij u vermeerderen”. „Zij, die uw wet liefhebben, hebben groten vrede, er is voor hen geen struikelblok”. — Spr. 3:1, 2; Ps. 119:165.
19. Hoe alleen kunnen zij die vrede en tevredenheid liefhebben, ervan verzekerd zijn dat zij deze tot in alle eeuwigheid zullen kunnen genieten?
19 U allen, waar dan ook, die van goede wil bent en vrede en eenheid liefhebt, wanneer u in het alles overtreffende geluk wilt delen en in eeuwige vrede en tevredenheid onder de heerschappij van Gods koninkrijk in een paradijsachtige tuin wenst te leven, verbindt u dan snel met Jehovah’s vredelievende getuigen en weest te zamen met hen zachtaardig, kalm, op liefdevolle wijze geduldig en beheerst. Blijft de goddelijke wil gehoorzamen, waartoe ook Psalm 37 behoort: „Ontsteek u niet over de boosdoener; . . . Want als gras zullen zij haast worden afgesneden, . . . Laat af van toorn, en verlaat de grimmigheid; . . . Want de boosdoeners zullen uitgeroeid worden, maar die den HERE verwachten, die zullen de aarde erfelijk bezitten. En nog een weinig, en de goddeloze zal er niet zijn; en gij zult acht nemen op zijn plaats, maar hij zal er niet wezen. De zachtmoedigen [de zachtaardigen] daarentegen zullen de aarde erfelijk bezitten, en zich verlustigen over groten vrede”. — Ps. 37:1, 2, 8-11, SV.