Een evenwichtige kijk op de tijd bewaren
„Toon ons hoe onze dagen eigenlijk zó te tellen dat wij een hart van wijsheid bekomen.” — Ps. 90:12.
1, 2. Wat ervaren wij allen met betrekking tot het voortschrijden van de tijd?
HET leven is een kostbaar bezit. Zonder leven is niets van belang (Matth. 6:25-27; 16:26). Maar zelfs in onze hedendaagse wereld blijft de levensduur van de mens kort en komt er maar al te gauw een eind aan. Het is precies zoals de schrijver van de negentigste psalm dit lang geleden onder woorden bracht: „Onze leeftijd, hij duurt zeventig, op zijn hoogst tachtig jaren, en het heerlijkst daarvan is jammer en onheil; want in een oogwenk is het voorbij en zijn wij daarheengevlogen.” — Ps. 90:10, Leidse Vertaling.
2 In veel landen is de situatie van dien aard dat er van iemand die de leeftijd van dertig jaar heeft bereikt, gezegd kan worden dat hij zich in de „bloei van zijn leven” bevindt. Toch betekent de kortheid van de menselijke levensduur dat hij dan reeds in fysiek opzicht ’bergafwaarts’ gaat en een achteruitgang in lichamelijke vermogens en functies ervaart. Ja, wat gaan de jaren snel voorbij!
3. Waarom worden mensen ongeduldig in verband met het verwezenlijken van hun verlangens?
3 Het is dan ook geen wonder dat wij mensen ons over het algemeen erg bewust zijn van de tijd. Ook wekt het geen verbazing dat van alle levende schepselen op aarde alleen mensen zich op verstandelijke wijze interesseren voor de toekomst, er actief plannen voor maken en een levendige belangstelling hebben voor wat ze zal brengen (Pred. 3:11). Omdat mensen slechts een beperkte tijd te leven hebben, zijn zij geneigd ongeduldig te worden als het op de verwezenlijking van hun verlangens aankomt.
4, 5. (a) Hoe is Jehovah God anders in de wijze waarop hij tijd beziet? (b) Waarom is de tijd die God uitkiest om iets te doen, wenselijker dan die van mensen?
4 De situatie van de onvolmaakte mens verschilt derhalve sterk van die van zijn Schepper, die eeuwig en in Zijn bestaan tijdloos is. Dezelfde schrijver van de negentigste psalm schreef over Hem: „Voordat de bérgen geboren werden, of gij voorts de aarde en het produktieve land als met barensweeën hadt voortgebracht, ja, van onbepaalde tijd tot onbepaalde tijd zijt gij God. . . . Want duizend jaren zijn in uw ogen slechts als de dag van gisteren.” — Ps. 90:2-4.
5 Maakt dit Jehovah God echter onverschillig met betrekking tot tijd? Neen; en ook weerhoudt het hem er niet van een levendige, actieve belangstelling voor de toekomst en de ontwikkelingen ervan te hebben. Omdat hij echter in de positie verkeert dat hij de dingen niet vanuit het standpunt van onvolmaakte, slechts kort levende mensen maar vanuit dat van de eeuwigheid beziet, wordt Jehovah God er nooit door bezorgdheid toe aangezet erop toe te zien dat iets wordt verwezenlijkt voordat de tijd voor hem afgelopen zou zijn (Ps. 90:2; 2 Petr. 3:8). Hij kan de gehele stroom des tijds overzien en bepalen op welk moment hij moet handelen en ervoor moet zorgen dat zijn nimmer falende voornemens precies op de juiste tijd — de beste tijd voor alle betrokkenen, niet te vroeg en ook niet te laat — verwezenlijkt worden.
6. Weerhoudt het feit dat God de eeuwigheid vóór zich heeft, hem ervan zich ertoe te verbinden iets op een vastgestelde tijd te doen?
6 Met zijn kennis van de toekomst en zijn almacht is God in staat zich ertoe te verbinden een speciaal tijdschema voor de toekomst aan te houden, waarvan hij mensen af en toe op de hoogte heeft gesteld. Hij zei bijvoorbeeld tot Abram (Abraham): „Gij kunt voorzeker weten dat uw zaad een inwonende vreemdeling zal worden in een land dat niet het hunne is, en zij zullen hen moeten dienen, en dezen zullen hen stellig kwellen, vierhonderd jaar lang” (Gen. 15:13; Hand. 7:6, 7). In overeenstemming met de profetie heeft Jehovah God Abrahams nakomelingen, de Israëlieten, aan het eind van de vierhonderd jaar bevrijd uit hun slavernij, waarna hun exodus uit Egypte begon.
7. Hoe nauwgezet was Gods tijdschema in verband met (a) de Babylonische ballingschap van de joden? (b) de verschijning van de Messías?
7 Later voorzei God een zeventigjarige periode van verwoesting voor Juda, en toen die periode ten einde liep, werden de joden precies op de voorzegde tijd bevrijd (Jer. 25:8-11; Dan. 9:2). Evenzo was voorzegd dat de Messías 483 jaar (negenenzestig jaar-„weken”) na het uitvaardigen van het bevel om Jeruzalems muren te herbouwen, zou verschijnen, en precies op tijd, aan het eind van die periode in het jaar 29 G.T., werd Jezus Christus gedoopt en als de beloofde Messías gezalfd. — Dan. 9:24-27.
8. Is het voor ons mogelijk te weten wanneer een bepaald onderdeel van Gods voornemen in vervulling zal gaan als hij geen precieze tijd genoemd heeft?
8 Wanneer Jehovah God dus een vaste tijd voor het in vervulling doen gaan van een bepaald onderdeel van zijn goddelijke voornemen bekendmaakt, kunnen zijn getrouwe dienstknechten zich onvoorwaardelijk op de nauwkeurigheid van het bekendgemaakte tijdschema verlaten. Heeft hij daarentegen niet zo’n bekendmaking gedaan, dan bezitten zij niet het vermogen en de macht om vast te stellen op welke tijd dat voornemen verwezenlijkt zal worden. Dit is het geval met de tijdsbepaling van het uitbreken van de „grote verdrukking” die door Gods Zoon is voorzegd, een tijd van goddelijk oordeel waardoor de weg wordt gebaand voor het begin van de duizendjarige Koninkrijksheerschappij, welke onnoemelijk veel zegeningen voor deze aarde en de bewoners ervan zal brengen. — Matth. 24:21, 22; Openb. 7:14-17.
VERBORGEN EN GEOPENBAARDE DINGEN
9. Wat toont Gods door bemiddeling van Mozes gesproken woord in Deuteronomium 29:29 aan met betrekking tot ons begrip van Zijn voornemen?
9 Moeten wij het vreemd vinden dat God aldus bepaalde kennis voor zichzelf behoudt? Lang geleden, toen de Israëlieten het Beloofde Land naderden, tekende de profeet Mozes in Deuteronomium 29:29 de volgende geïnspireerde woorden op: „De verborgen dingen behoren aan Jehovah, onze God, maar de geopenbaarde dingen behoren tot onbepaalde tijd aan ons en aan onze zonen, opdat wij alle woorden van deze wet mogen volbrengen.” Ja, Jehovah God openbaart ons alles wat wij werkelijk moeten weten om Jehovah God getrouw te dienen en wat wij nodig hebben om ons in onze hoop en overtuiging te schragen. Hij kan bepaalde dingen echter ook verborgen houden wanneer zijn voornemen hierdoor beter wordt gediend, zonder dat zijn dienstknechten hiervan schade ondervinden of erdoor te kort gedaan worden.
10. (a) Wat onthullen de woorden die Jezus vlak voor zijn hemelvaart sprak met betrekking tot het feit of wij bepaalde tijden en datums weten? (b) Wat schreef de apostel Paulus aan de vroege discipelen toen sommigen van hen een fout begingen in verband met de tijdsbepaling van gebeurtenissen?
10 Vlak voordat de Grotere Mozes, Christus Jezus, naar de hemel opsteeg, zei ook hij tot zijn discipelen: „Het komt u niet toe kennis te verkrijgen van de tijden of tijdperken die de Vader in zijn eigen rechtsmacht heeft gesteld.” Dit was in antwoord op hun vraag over het herstel van het koninkrijk, iets wat zij ongetwijfeld vurig hoopten mee te maken. Hij vervolgde toen met te zeggen: „Maar gij zult [wat ontvangen? Geen kennis van die ’tijden en tijdperken die de Vader in zijn eigen rechtsmacht heeft gesteld’, maar] kracht ontvangen wanneer de heilige geest op u komt” (Hand. 1:6-8; 3:20-23). God zou hun de kracht geven, en hij deed dit ook inderdaad, om het hun toegewezen werk en hun dienst in harmonie met zijn geopenbaarde wil met betrekking tot hen te volbrengen. Er waren echter dingen die zij niet wisten, en later waren sommige discipelen ertoe geneigd voorbarige gevolgtrekkingen te maken in verband met bepaalde beloofde gebeurtenissen, waardoor zij ze in werkelijkheid trachtten te bespoedigen. (Vergelijk 2 Thessalonicenzen 2:1-5.) God verschafte hun echter alles wat zij werkelijk nodig hadden om een krachtig geloof, een krachtige overtuiging en moed te bezitten en een verstandige handelwijze te volgen.
11. Wisten de discipelen de precieze datum voor de verwoesting van Jeruzalem, of wat dan wel?
11 Dit was de situatie in verband met de verwoesting van Jeruzalem in de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening. Christus Jezus onthulde aan zijn discipelen de toestanden die aan de verwoesting van die ontrouwe stad, het centrum van joodse aanbidding van die tijd, zouden voorafgaan en ertoe zouden leiden. Wanneer zijn discipelen de toestanden die dat „teken” vormden, zouden zien, zouden zij ’weten dat de verwoesting van Jeruzalem’ nabijgekomen was (Luk. 21:10-20). Hij zei tot hen dat „dit geslacht geenszins zal voorbijgaan totdat al deze dingen gebeuren” (Mark. 13:30). Het was dus een kwestie die hun onmiddellijk aanging, iets voor hun geslacht. Hun werd echter niet gezegd wanneer de verwoesting precies zou komen.
12. (a) Hoe waren de christenen in Jeruzalem, zonder een datum te weten, in staat te vluchten voordat de stad werd verwoest? (b) Aan welke beproeving werden degenen blootgesteld die wegtrokken zodra Jeruzalem van de belegering was bevrijd?
12 De tijd kwam dat zij het kenmerk van het teken zagen dat verband hield met de omsingeling van Jeruzalem door Romeinse legerkampen. Door de omstandigheden (de tijdelijke en onverwachte terugtrekking van de Romeinse legers) die zich daarna voordeden, werden zij in staat gesteld de ten ondergang gedoemde stad te ontvluchten en in de bergachtige streken toevlucht te zoeken. Zij wisten nog steeds niet wanneer precies de werkelijke vernietiging zou plaatsvinden. Er zijn in werkelijkheid ongeveer vier jaar verstreken tussen de tijd van hun vlucht en Jeruzalems verwoesting. Zij hadden gedurende die tijd gemakkelijk hun waakzaamheid kunnen laten verslappen of kunnen veronderstellen dat zij het teken verkeerd hadden uitgelegd, als gevolg waarvan zij in gebreke hadden kunnen blijven acht te slaan op Jezus’ waarschuwing: „Laten zij die in het midden van Jeruzalem zijn, eruit trekken, en laten zij die zich in de landstreken bevinden, er niet binnengaan.” — Luk. 21:20, 21.
13. (a) Welke tijdsprofetie van Jezus werd werkelijk door middel van de verwoesting van Jeruzalem vervuld? (b) Was die tijdswaarschuwing, hoewel er geen precieze datum werd verschaft, nuttig voor christenen?
13 Eén ding is zeker: Hun geslacht maakte inderdaad de vervulling mee van datgene waarvoor Gods Zoon had gewaarschuwd. Degenen die er aandacht aan hadden geschonken, die waakzaam waren gebleven, slaagden erin de noodlottige rampspoed waardoor Jeruzalem werd geteisterd, te ontvluchten. De geschiedenis toont echter aan dat honderdduizenden andere personen hier niet in slaagden. Zij hadden in werkelijkheid geslapen met betrekking tot de betekenis van de heersende toestanden en de dringendheid van de tijd waarin zij leefden. Toen Rome zijn troepen ten slotte terugstuurde en in 70 G.T. zijn militaire val rondom Jeruzalem liet dichtslaan, bleek de stad vol te zitten met bezoekers die in dat jaar het paschafeest bezochten. Honderdduizenden van deze bezoekers, en ook van de plaatselijke inwoners, stierven binnen een periode van slechts ongeveer vijf maanden. Zij waren in gebreke gebleven geloof te tonen in de goddelijke waarschuwing die door bemiddeling van Gods Zoon was gegeven; zij hadden niet ’de tijd onderscheiden waarin zij werden geïnspecteerd’. — Luk. 19:41-44.
14, 15. Welk bewijs hebben wij dat de waarschuwing die Jezus toen aan zijn discipelen gaf, een wereldomvattende vervulling heeft in onze tijd?
14 Thans leven wij negentien eeuwen na die veelbetekenende periode. Toch is onze tijd nog veel kritieker. Toen de apostel Johannes tegen het eind van de eerste eeuw, en derhalve tientallen jaren na Jeruzalems verwoesting, schreef, beschreef hij dezelfde dingen die Jezus in zijn profetie betreffende Jeruzalems verwoesting als een „teken” aan zijn discipelen had gegeven. De Openbaring, die Johannes van Jezus ontving, handelde echter over dingen die in de toekomst lagen en nog moesten plaatsvinden (Openb. 1:1). En uit wat Johannes optekende, blijkt dat het door Jezus verschafte „teken” een wereldomvattend aspect zou aannemen, waarbij grote groepen mensen in vele delen van de gehele aarde door oorlog, hongersnood, hoge voedselkosten en epidemieën getroffen zouden worden (Openb. 6:3-8). Daarna verwijst hij naar „de grote verdrukking”, waar een „grote schare” van Gods dienstknechten, uit alle natiën, stammen en talen, levend en veilig doorheen zou komen (Openb. 7:9-15). Die verdrukking behoorde eveneens tot de dingen die nog moesten komen.
15 Deze „openbaring door Jezus Christus” toont derhalve aan dat Jezus’ profetie over de „grote verdrukking”, zoals die staat opgetekend in Matthéüs 24, Markus 13 en Lukas 21, niet beperkt was tot de eerste eeuw. Er wordt door te kennen gegeven dat de verdrukking die over Jeruzalem kwam, slechts een vervulling in het klein van die profetie was en dat de grote vervulling ervan op wereldomvattende schaal Jeruzalems verdrukking in vergelijking hiermee inderdaad in het niet zou doen verzinken. Even zeker als het geslacht dat in de eerste eeuw leefde en Jezus’ waarschuwing hoorde, het geslacht was dat een vervulling van zijn woorden meemaakte, even zeker zal dit geslacht — het geslacht dat de grote vervulling meemaakt van het „teken” door middel waarvan hij de laatste dagen van dit samenstel van dingen identificeerde — het geslacht zijn dat de wereldomvattende verdrukking meemaakt die nog moet komen. — Matth. 24:34.
16. Bestaat er reden om onverschillig te zijn, aangezien wij niet weten op welke dag of zelfs in welk jaar de „grote verdrukking” zal uitbreken?
16 Wat heeft God ons hier derhalve over geopenbaard? Hij heeft ons beslist niet zonder leiding gelaten. Door middel van profetieën, zoals die welke wij zojuist hebben beschouwd, stelt hij ons in staat te weten waar wij ons in de stroom des tijds bevinden. De vervulling van zijn profetische woord overtuigt ons ervan dat God niet slaperig of traag is, en zoals de apostel Petrus met betrekking tot degenen zei die goddeloos handelen, ’beweegt het oordeel uit oude tijden zich niet traag en sluimert de vernietiging van hen niet’ (2 Petr. 2:3). Wij beschikken over meer dan voldoende inlichtingen en bewijzen die ons het vertrouwen schenken dat wij in de „tijd van het einde” van het huidige, onrechtvaardige samenstel van dingen leven. Maar dingen die hierbuiten vallen, heeft God ons niet geopenbaard. Een van deze dingen is de tijd voor het uitbreken van de „grote verdrukking”, welke werd afgeschaduwd door de verdrukking die over Jeruzalem kwam, een verdrukking die zich op wereldomvattende schaal zal voltrekken.
TIJDSFACTOREN DIE NIET DOOR GOD ZIJN GEOPENBAARD
17. Wij weten dat wij het einde van zesduizend jaar menselijke geschiedenis hebben bereikt, maar in welke verhouding staat dit tot Gods rustdag?
17 Er bestaan redenen voor waarom wij dit niet kunnen weten. Ook al geeft de bijbelse chronologie duidelijk te kennen dat er zesduizend jaar sinds de tijd van de schepping van de eerste mens, Adam, zijn verstreken, wordt ons hierdoor immers niet meegedeeld hoe lang na Adams schepping de zesde scheppingsdag eigenlijk eindigde en de zevende scheppingsperiode of -„dag”, Gods grote rustdag, begon. Genesis hoofdstuk twee vers drie zegt dat Jehovah die „dag” zegende en heiligde, vandaar dat het redelijk lijkt te geloven dat de verwijdering van de goddeloze oude ordening en de oprichting van Gods rechtvaardige nieuwe ordening door middel van de duizendjarige regering van Gods Zoon, binnen het tijdsbestek van die dag verwezenlijkt zullen worden. Er bestaat dus reden te geloven dat die duizendjarige periode het sluitstuk van die grote rustdag zal vormen en dat de aarde en haar bewoners hierin tot een volmaakte toestand hersteld zullen worden. Als gevolg hiervan zal God over die zevende dag en de resultaten ervan kunnen zeggen — evenals hij dat over andere scheppingsdagen zei — dat „het goed was”. — Gen. 1:4, 10, 12, 18, 21, 25, 31.
18, 19. (a) Wat is er, na Adams schepping, gebeurd voordat Gods rustdag begon? (b) Hoe was Adam bij zijn schepping heel anders dan een pasgeboren baby?
18 Die grote rustdag begon echter niet onmiddellijk na Adams schepping. Na Adams schepping maar vóór het eind van de zesde scheppingsdag vonden er andere gebeurtenissen plaats. Een hiervan is voor ons allen van het grootste belang. Dat is de schepping van de eerste vrouw, Eva. Was dit niet gebeurd, dan zou niemand van ons thans in leven zijn, want, zoals de apostel Paulus in 1 Korinthiërs 11:12 vermeldt, „evenals de vrouw uit de man is, zo is ook de man door bemiddeling van de vrouw”, aangezien wij allen een menselijke moeder nodig hadden om geboren te worden.
19 Hoeveel tijd verliep er tussen de schepping van de man en die van de vrouw? De bijbel onthult dit niet. Het kan een betrekkelijk korte tijd geweest zijn. Adam werd niet als een kind of een jongeling geschapen, maar als een volgroeide, geheel volwassen man, zowel fysiek als mentaal. Hij hoefde niet eerst te kruipen om te leren lopen en ook brabbelde hij geen geluidjes totdat hij kon spreken. Hij werd met die vermogens geschapen en kon contact onderhouden met zijn hemelse Schepper en kon aan het werk worden gezet om de tuin, het tehuis waarin hij was geplaatst, te bebouwen en te verzorgen. Hij kon goddelijke instructies begrijpen, alsook het verbod inzake de verboden boom van de kennis van goed en kwaad (Gen. 2:15-17). In die opzichten schijnt hij dus in staat geweest te zijn om op welk moment maar ook een vrouw te krijgen.
20. In welke opzichten kon Adam bij zijn schepping echter toch met een pasgeboren baby vergeleken worden?
20 Dit is waar, maar toch was Adam bij zijn schepping in bepaalde opzichten met een pasgeboren baby te vergelijken. Waarom? Omdat, ook al was hij dan geheel volwassen, de dag waarop hij werd geschapen toch de eerste dag van zijn leven was. Alles wat hij zag — elke boom, bloem en plant, elke stroom en rivier, elk meer, elk schepsel van heel de dierlijke schepping: de vogels, de vissen en de andere dieren — zag hij voor de allereerste keer. Dit was met alles wat hij deed het geval. Toen hij liep, deed hij zijn allereerste stap; en dit gold ook voor zijn ervaring op het gebied van rennen, klimmen, betasten, ruiken, proeven en eten — dit waren allemaal splinternieuwe ervaringen voor hem. Wat een enorme nieuwsgierigheid moet hij hebben gevoeld toen hij de fascinerende werken van Jehovah God onderzocht en toen hij zijn tuin-tehuis leerde kennen! Hoe lang zou hem de tijd vergund worden om die nieuwsgierigheid te bevredigen voordat hij extra verantwoordelijkheden als een gezinshoofd op zich nam?
21, 22. Welke factoren maken het mogelijk dat Adam een hele tijd in Eden was voordat Eva werd geschapen?
21 Dat Edense tehuis schijnt geen klein stukje grond geweest te zijn. Volgens het tweede hoofdstuk van Genesis bevatte het alle boomvariëteiten binnen zijn grenzen. En er kwam „vanuit Eden een rivier om de tuin te drenken”, groot genoeg om zich te splitsen en de bovenloop te vormen van vier grote rivieren, waarvan er enkele nu nog stromen (Gen. 2:8-10). Het zou Adam tijd kosten dit alles te gaan verkennen ten einde vertrouwd te geraken met het gebied dat aan hem was toegewezen om ervoor te zorgen en het te bebouwen.
22 „Maar”, zo zou iemand kunnen vragen, „zou het niet aangenaam zijn als hij al deze nieuwe ervaringen onmiddellijk met een menselijke metgezel, een vrouw, zou kunnen delen, zodat hij samen met haar kon leren?” Dit is misschien waar, maar zou het toch niet passender zijn als hij eerst een aanzienlijke hoeveelheid kennis en ervaring verwierf? Wanneer zijn partner zich dan bij hem voegde, zou hij in de positie verkeren om haar vragen te beantwoorden en dingen aan haar uit te leggen, waardoor haar respect voor hem als haar welingelichte hoofd vergroot zou worden (Ef. 5:22, 23). Doordat God Adam rechtstreeks waarschuwde voor de gevolgen van het ongehoorzaam eten van de verboden boom, kwam Adam in de positie te verkeren Gods profeet te zijn voor de metgezel die Hij later voor de man zou scheppen. — Gen. 2:16, 17.
23, 24. Wat wordt, met betrekking tot tijd, te kennen gegeven door het feit dat Adam alle dieren een naam gaf?
23 De enige inlichting die de bijbel ons in feite verschaft, is de verklaring dat God, voordat hij Eva schiep, alle schepselen die hij had gevormd naar de man begon te brengen, en de man gaf „namen aan alle huisdieren en aan de vliegende schepselen van de hemel en aan al het wild gedierte van het veld, doch voor de mens werd geen hulp gevonden als zijn tegenhanger” (Gen. 2:18-20). Slechts een paar woorden zijn voldoende om dit te beschrijven, maar hoe lang heeft dit in werkelijkheid geduurd?
24 De beknoptheid van het Genesisverslag noopt ons er niet toe te denken dat God eenvoudig alle landdieren en vogels in een grote groep bijeenbracht en ze toen langs Adam liet trekken, waarbij deze snel namen voor ze afriep, één voor één. Het is waar dat hij misschien alleen maar met fundamentele familiesoorten te maken had in plaats van met alle variëteiten van schepselen die zich uit die familiesoorten hebben ontwikkeld. Maar zelfs in dat geval kunnen wij niet de mogelijkheid uitschakelen dat toen God deze schepselen tot Adam „bracht”, ze wellicht dicht genoeg bij hem in de buurt werden geleid dat Adam ze een tijdlang kon bestuderen, hun kenmerkende gewoonten en aard kon gadeslaan en vervolgens een naam kon uitkiezen die voor elk dier speciaal passend zou zijn. Dit zou behoorlijk veel tijd kunnen vergen. En wij zouden kunnen opmerken wat Adam als eerste zei toen hij zijn pasgeschapen vrouw ten slotte zag: „Dit is eindelijk been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees” (Gen. 2:23). Ook dit zou te kennen kunnen geven dat er enige tijd was voorbijgegaan voordat hij zijn verrukkelijke menselijke tegenhanger ontving.
25. Welke conclusie kunnen wij trekken met betrekking tot de tijd die verstreek tussen het begin van ’s mensen geschiedenis en de schepping van Eva, en dit in verband met Gods rustdag?
25 Wat betekent dit derhalve? Eenvoudigweg dit: Dat deze factoren, en de mogelijkheden die ze openlaten, ons beletten met enige stelligheid te zeggen hoeveel tijd er verstreek tussen Adams schepping en die van de eerste vrouw. Wij weten niet of het een korte tijd was, zoals een maand of enkele maanden, een jaar of zelfs nog langer. Hoeveel tijd er echter ook verstreek, die tijdsduur zou moeten worden toegevoegd aan de tijd die sinds Adams schepping is verstreken, willen wij weten hoe ver wij ons in Gods zevende „dag”, zijn grootse rustdag, bevinden. Dat er sinds het begin van ’s mensen bestaan zesduizend jaar zijn verstreken, is dus één ding. Zesduizend jaar in Gods zevende scheppings-„dag” leven, is heel iets anders. En wij weten niet precies hoe ver wij ons in dit opzicht in de stroom des tijds bevinden.
26, 27. Stellen wij, met het oog op hetgeen wij hebben besproken, geen belang in chronologie?
26 Dit betekent echter niet dat wij geen belangstelling hebben voor chronologie. Wij hebben hier vanzelfsprekend belangstelling voor, aangezien God het passend heeft geacht chronologie tot een integrerend deel van zijn geïnspireerde Woord te maken. Petrus zegt over de oude profeten dat „zij bleven onderzoeken welk speciale tijdperk of wat voor soort van tijdperk de geest in hen te kennen gaf . . . toen die van tevoren getuigenis aflegde van het lijden voor Christus en van de heerlijkheden die daarop zouden volgen”. — 1 Petr. 1:10, 11.
27 Wij stellen er in deze tijd terecht belang in te weten in welk „tijdperk” wij ons thans bevinden, en God verschaft ons hiervoor de noodzakelijke inlichtingen. Gods profeten uit de oudheid hadden een absoluut geloof in de zekerheid van de vervulling van alles wat God had gezegd. Hoewel wij niet bepaalde details of tijdsfactoren weten, kunnen en moeten wij hetzelfde vaste geloof hebben in de onveranderlijkheid van Gods voornemen. Gods Zoon heeft ons een krachtige reden geschonken om waakzaam te blijven met betrekking tot de volvoering van dat voornemen, zoals in het volgende artikel wordt aangetoond.
[Illustraties op blz. 617]
JEHOVAH’S BELOFTEN GAAN PRECIES OP ZIJN VASTGESTELDE TIJD IN VERVULLING
De Messías verscheen precies op de voorzegde tijd
Jehovah veroorzaakte Israëls bevrijding uit Babylon opdat zij na 70 jaar het land Juda zouden herstellen
Na 400 jaar van kwelling werden de Israëlieten precies op tijd uit Egypte bevrijd