Vragen van lezers
● Wie waren de „geesten in de gevangenis” tot wie Jezus, zoals in 1 Petrus 3:19 staat, predikte, wanneer predikte hij tot hen en opende deze prediking voor hen een gelegenheid om tot berouw te komen? — V.S.
In 1 Petrus 3:20 staat over de „geesten in de gevangenis” dat zij „eens ongehoorzaam waren geweest, toen het geduld van God wachtte in de dagen van Noach.” In zijn tweede geïnspireerde brief aan christenen, verwijst Petrus naar hen als engelen die zondigden (2 Petr. 2:4, 5). En de discipel Judas voegt eraan toe: „De engelen die hun oorspronkelijke positie niet hebben behouden maar hun eigen juiste woonplaats hebben verlaten, heeft hij met eeuwige banden onder dikke duisternis bewaard voor het oordeel van de grote dag. — Jud. 6.
Dat engelen vóór de vloed van Noachs dagen inderdaad hun juiste woonplaats hebben verlaten, wordt in Genesis 6:2 onthuld, waar wij lezen dat „de zonen van de ware God de dochters der mensen gingen gadeslaan en bemerkten dat zij mooi waren; en zij gingen zich vrouwen nemen, namelijk allen die zij verkozen.” Ja, deze geestenzonen van God of engelen hadden de macht zich in mensengedaante te materialiseren, zoals blijkt uit het feit dat getrouwe engelen dit in opdracht van God deden om mensen op aarde boodschappen mee te delen (Gen. 18:1, 2, 8, 20-22; 19:1-11; Joz. 5:13-15). Toen vele engelen echter uit eigen wil hun juiste plaats en de hun toegewezen dienst in de hemelen verlieten om vleselijke betrekkingen te hebben, deden zij iets wat in strijd was met Gods wet. Zij maakten zich schuldig aan perversie, zoals te kennen wordt gegeven doordat Judas de zonde van deze engelen met de seksuele perversie vergelijkt waaraan de inwoners van Sodom, Gomorra en omringende steden zich schuldig maakten. — Jud. 7.
Met betrekking tot de tijd van Jezus’ prediking tot de „geesten in de gevangenis” vervolgt Petrus na er de aandacht op te hebben gevestigd dat Christus „levend [was] gemaakt in de geest”, met de woorden: „In deze staat [dat wil zeggen Jezus’ staat als een geestelijke persoon] is hij ook heengegaan en heeft hij gepredikt tot de geesten in de gevangenis” (1 Petr. 3:18, 19). Dit zou Jezus’ prediking tot hen na zijn opstanding tot geestelijk leven plaatsen. En het feit dat Petrus de voltooid tegenwoordige tijd („heeft gepredikt”) gebruikt, wijst erop dat deze prediking geschiedde voordat hij zijn eerste brief schreef (omstreeks 62-64 G.T.).
The New English Bible geeft 1 Petrus 3:18, 19 als volgt weer: „In het lichaam werd hij ter dood gebracht, in de geest werd hij levend gemaakt. En in de geest ging hij heen en deed hij zijn bekendmaking aan de gevangengehouden geesten.” Wij moeten er in dit verband aan denken dat Jezus op de avond van het Pascha voordat hij verraden en gearresteerd werd, tot zijn apostelen zei: „De heerser van de wereld is op komst. En hij heeft geen vat op mij.” „En wanneer die [Gods geest] gekomen zal zijn, zal hij de wereld het overtuigend bewijs leveren van zonde en van rechtvaardigheid en van oordeel: . . . van oordeel, omdat de heerser van deze wereld geoordeeld is” (Joh. 14:30; 16:8-11). Op grond hiervan kon de opgewekte Jezus Christus een bekendmaking aan de engelen doen betreffende het nu volledig gerechtvaardigde oordeel tegen de geesten in de gevangenis. Dat was het enige wat hij ten aanzien van die geesten in de gevangenis doen kon, namelijk hun een bekendmaking doen van oordeel, met een grotere reden dan toen hij in zijn voormenselijke geestelijke staat tot de Duivel had gezegd: „Jehovah bestraffe u” (Jud. 9). Het was er voor de opgewekte Jezus Christus toen niet de tijd voor om de gevangengehouden geesten in de afgrond te werpen. Toen hij het Allerheiligste van de hemelse tempel binnenging om de waarde van zijn loskoopoffer aan Jehovah aan te bieden, en vervolgens aan Jehovah’s rechterhand ging zitten, was het er beslist niet de geschikte tijd voor om zich met de gevangengehouden geesten te bemoeien en tot hen te prediken. Er is dus geen reden zich voor te stellen dat Jezus alle goddeloze geestelijke schepselen uitgenodigd zou hebben om bijeen te komen zodat hij tot hen zou kunnen prediken.
Men dient te bedenken dat het Griekse woord voor prediken (kerussoo) betrekking heeft op een proclamatie of bekendmaking van iets wat goed of kwaad kan zijn, zoals toen Jona Ninevé’s komende vernietiging afkondigde. Zoals Judas onder de aandacht bracht, zijn de ongehoorzame engelen bewaard voor ’het oordeel van de grote dag’. De prediking door de opgewekte Jezus tot deze zondige engelen zou derhalve alleen prediking van een veroordelend oordeel hebben kunnen zijn.
Dat Jezus’ prediking geen gelegenheid voor de „geesten in de gevangenis” geopend kan hebben om tot berouw te komen, wordt in de Schrift duidelijk gemaakt. Hebreeën 2:16 verklaart: „Hij [Jezus] staat in werkelijkheid engelen in het geheel niet bij.” De geestelijke schepselen die in opstand kwamen, werden bovendien niet geschapen met een neiging in gebreke te blijven ten aanzien van Gods volmaakte wet. Dat zij zonde beoefenden, was het gevolg van een welbewuste keuze. Hun situatie zou daarom enigszins te vergelijken zijn met die van door de geest gezalfde christenen die afvallen. In Hebreeën 6:4-6 lezen wij: „Het is onmogelijk om hen die eens voor al verlicht zijn geweest en die de hemelse vrije gave hebben gesmaakt en die deelgenoten zijn geworden van heilige geest en die het voortreffelijke woord van God en krachten van het toekomstige samenstel van dingen hebben gesmaakt, maar die zijn afgevallen, wederom tot berouw te brengen.” Welnu, indien het onmogelijk is zulke afvalligen te helpen tot berouw te komen ofschoon zij onvolmaakt in het vlees zijn, is het stellig voor opzettelijk zondigende hemelse engelen onmogelijk tot berouw te komen.