Hoofdstuk 11
In de verwachting van de vervulling der belofte leven
1, 2. (a) Wat staat volgens het onveranderlijke „woord van God” nog te gebeuren, en welke vragen rijzen er derhalve? (b) Hoe beschrijft de apostel Petrus datgene wat met de huidige ordening zal gebeuren?
EEN verandering van de gehele wereldordening is op komst. Elk facet van het menselijke leven zal er de invloed van ondergaan. Deze verandering is onvermijdelijk daar door het onfeilbare „woord van God” is verordend dat de tegenwoordige hemel en aarde zullen moeten verdwijnen om plaats te maken voor glorierijke nieuwe hemelen en een nieuwe aarde. Wat zullen deze ontwikkelingen voor ons betekenen? Hoe kunnen wij door onze levenswijze tonen dat wij datgene wat Jehovah God heeft beloofd, werkelijk verwachten?
2 Na gewag te hebben gemaakt van de wereldomvattende vloed in Noachs dagen, schrijft de apostel Petrus: „De hemelen en de aarde van nu [zijn] voor het vuur opgespaard en ze worden bewaard voor de dag van het oordeel en van de vernietiging der goddeloze mensen” (2 Petrus 3:7). Vervolgens zegt de apostel dat ’de hemelen met een sissend gedruis zullen voorbijgaan, maar de elementen, intens heet, ontbonden zullen worden en de aarde en de werken daarop ontdekt zullen worden’. — 2 Petrus 3:10.
3. Tot welke logische slotsom met betrekking tot het stoffelijke universum, met inbegrip van onze aarde, moeten wij op grond van het Genesisverslag komen?
3 Moeten wij uit deze geïnspireerde woorden opmaken dat onze letterlijke aarde, alsook de zon, de maan en de sterren worden vernietigd? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moeten wij Gods zienswijze met betrekking tot zijn eigen werken beschouwen. Over het einde van de scheppingsperiode vertelt het Genesisverslag ons: „God [zag] alles wat hij gemaakt had en zie! het was zeer goed” (Genesis 1:31). De eerste mensen hadden het vooruitzicht voor eeuwig in geluk op aarde te leven, mits zij gehoorzaam bleven (Genesis 2:16, 17; 3:3). Uit niets in het Genesisverslag valt op te maken dat de aarde slechts een tijdelijke woonplaats voor de mens zou zijn en ten slotte op een toekomstige oordeelsdag vernietigd zou worden. Daaruit volgt logischerwijs dat het stoffelijke universum, met inbegrip van onze aarde, eindeloos zal blijven bestaan.
4. (a) Welk onderscheid maakte Petrus tussen de situatie vóór en na de Vloed? (b) Wat bewerkte de Vloed niet?
4 Bovendien maakte de apostel Petrus een onderscheid door eerst te zeggen dat er (1) „in de oudheid hemelen waren en een aarde, compact staande uit het water en te midden van water” en vervolgens te spreken over (2) „de hemelen en de aarde van nu” (2 Petrus 3:5, 7). Toch is de aarde die vóór de Vloed bestond, dezelfde planeet die ook nu nog bestaat. Weliswaar is het aanzien van de aarde door de Vloed veranderd. Daar er geen water meer hoog boven de aardoppervlakte zweefde, veranderde ook de aanblik van het zichtbare universum vanuit het standpunt van een menselijke waarnemer bezien. Maar deze veranderingen waren slechts bijkomende gevolgen van de Vloed. Het doel van de Vloed was niet de letterlijke planeet te vernietigen, maar de goddeloze mensenmaatschappij buiten de ark te vernietigen. Door de Vloed gingen alle werken en regelingen die de goddeloze mensenmaatschappij had opgebouwd, te gronde.
5. Wat moet er op de dag van afrekening gebeuren, wil deze met de wereldomvattende vloed overeenkomen?
5 Wil datgene wat voor de toekomst is voorzegd, met de wereldomvattende vloed overeenkomen, dan moet derhalve alles wat met de huidige goddeloze mensenmaatschappij verbonden is, te gronde gaan, als werd het door vuur verteerd. Ja, het gehele raamwerk van menselijke aangelegenheden dat na de Vloed tot bestaan kwam, is voor de vernietiging en voor een dag van oordeel of afrekening bewaard.
6. Wordt de oude ordening door letterlijk vuur vernietigd?
6 Dat het hier genoemde „vuur” een symbool is van de grondigheid van de vernietiging, wordt bevestigd in het bijbelboek Openbaring, waar de Heer Jezus Christus wordt afgebeeld als een oorlogvoerende koning. Daar staat dat er na de door hem aangerichte slachting vele lijken op de aardoppervlakte zullen achterblijven, die door aasvogels verorberd zullen worden (Openbaring 19:15 tot 18). Dit beeld zou niet in de geringste mate in vervulling kunnen gaan als deze planeet letterlijk een levenloze sintel zou worden.
7. Wat geven de woorden in 2 Petrus 3:10 met betrekking tot de komende vernietiging te kennen?
7 De door Petrus geschilderde vernietiging van de huidige aarde en hemel heeft dus betrekking op de vernietiging van de goddeloze mensenmaatschappij. De menselijke regeringen die als „hemelen” over de mensenmaatschappij hebben geheerst, zullen verdwijnen. (Vergelijk Jesaja 34:2-5; Micha 1:3, 4.) Wanneer ze ontbonden en vernietigd worden, zal dit een „sissend gedruis” geven, zoals wanneer stoom onder druk ontsnapt, en dit gedruis zal steeds sterker worden. De „elementen”, dat wil zeggen, de geest die de goddeloze mensheid ertoe aandrijft op haar godonterende wijze te denken, plannen te maken, te spreken en te handelen, zullen ontbonden worden. Er zal niets van overblijven. (Vergelijk Handelingen 9:1; Efeziërs 2:1-3.) Dit zal het einde beduiden van alle filosofieën, theorieën, regelingen en plannen die de geest van de van God vervreemde mensheid weerspiegelen. „De aarde en de werken daarop, zullen ontdekt worden”, dat wil zeggen, het zal duidelijk worden dat ze de vernietiging verdienen. Niemand van de goddeloze mensenmaatschappij, de „aarde”, zal kunnen ontkomen. (Vergelijk Genesis 11:1; Jesaja 66:15, 16; Amos 9:1-3; Zefanja 1:12-18.) Het zal duidelijk worden dat alle werken van de wetteloze mensen — zowel hun instellingen en organisaties als datgene wat in verband daarmee is opgebouwd — Gods misnoegen hebben en als waardeloos afval uit de weg worden geruimd.
8. Welke raad van Petrus dienen wij ter harte te nemen, daar elk deel van het huidige samenstel vernietigd zal worden?
8 Wij als dienstknechten van God dienen derhalve door onze levenswijze te tonen dat wij werkelijk geloven dat elk deel van het huidige goddeloze samenstel voor altijd te gronde zal gaan. Daartoe spoort de apostel Petrus ons met de volgende woorden aan:
„Aangezien al deze dingen aldus ontbonden zullen worden, wat voor soort van mensen behoort gij dan wel te zijn in heilige gedragingen en daden van godvruchtige toewijding, verwachtende en goed in gedachten houdende de tegenwoordigheid van de dag van Jehovah, waardoor de hemelen brandende ontbonden zullen worden en de elementen, intens heet, zullen smelten!” — 2 Petrus 3:11, 12.
9. Slechts wie zullen de komende vernietiging overleven met het vooruitzicht op eeuwige zegeningen?
9 Wanneer elk deel van dit samenstel door het „vuur” van Gods toorn, tot uitdrukking gebracht door de Heer Jezus Christus, wordt ontbonden, zullen alleen degenen ontkomen die zich onderscheiden door een rechtschapen gedrag en godvruchtige toewijding. De ware aanbidding is niet passief en komt niet slechts tot uitdrukking doordat men nalaat bepaalde verkeerde dingen te doen. Hoewel het belangrijk is in moreel en geestelijk opzicht rein te blijven, zijn wij ook verplicht onze liefde jegens onze medemensen te tonen door gaarne bereid te zijn hen in fysiek en geestelijk opzicht te helpen. En dit draagt tot grote vreugde bij, want „het is gelukkiger te geven dan te ontvangen”. — Handelingen 20:35.
DADEN DIE TONEN DAT WIJ IN HET NADERBIJ KOMENDE EINDE GELOVEN
10. Welke vermaning gaf Petrus met het oog op het naderbij komende „einde van alle dingen”?
10 De volgende woorden van de apostel Petrus beklemtonen wat wij met het oog op het naderbij komende „einde van alle dingen” moeten doen: „Weest . . . gezond van verstand en weest waakzaam met het oog op gebeden. Hebt bovenal intense liefde voor elkaar, want liefde bedekt een menigte van zonden. Weest gastvrij jegens elkaar zonder morren.” — 1 Petrus 4:7-9.
11. Wat is ervoor nodig om „gezond van verstand” te kunnen blijven?
11 Om moreel rein of rechtschapen te blijven en het geestelijke welzijn van anderen actief te bevorderen, moeten wij in overeenstemming met deze vermaning „gezond van verstand” zijn. Dit vereist dat wij ervoor moeten zorgen ons niet door emoties te laten beheersen, waardoor wij mentaal uit het evenwicht raken. Wij moeten erkennen wat in het leven werkelijk belangrijk is en evenwichtig beoordelen wat de voorrang verdient. — Filippenzen 1:9, 10.
12. (a) Waarom is het belangrijk „waakzaam [te zijn] met het oog op gebeden”? (b) Hoe leerde Petrus dit uit eigen ervaring?
12 Als wij Gods getrouwe dienstknechten willen blijven, kunnen wij niet de hoop koesteren hier uit eigen kracht in te slagen. Wij moeten voor hulp naar Jehovah God opzien en moeten „waakzaam [zijn] met het oog op gebeden”. De apostel Petrus leerde uit eigen ervaring hoe belangrijk het is om „waakzaam” te zijn met het oog op gebeden. Vlak voordat Jezus Christus in de hof van Gethsémane door een gewapende bende werd gearresteerd, had hij Petrus, Jakobus en Johannes aangemoedigd om te bidden, opdat zij niet in verzoeking zouden geraken. Maar alle drie de apostelen vielen op dit kritieke tijdstip in slaap (Matthéüs 26:36-46; Markus 14:32-42; Lukas 22:39-46). Verzwakt wegens zijn verzuim om „waakzaam” te blijven bidden, verloochende Petrus later Jezus Christus driemaal (Johannes 18:17, 18, 25-27). Toch had Petrus voordien vol vertrouwen verklaard: „Heer, ik ben gereed met u zowel de gevangenis als de dood in te gaan” (Lukas 22:33). „Ook al worden alle anderen in verband met u tot struikelen gebracht, ik zal nimmer tot struikelen worden gebracht!” — Matthéüs 26:33.
13. Wat kunnen wij uit Petrus’ ervaring toen hij in gebreke bleef „waakzaam [te zijn] met het oog op gebeden”, leren?
13 Wat met Petrus gebeurde, vormt een belangrijke les voor ons. Het kan ons ervan doordringen hoe gevaarlijk het is te veel zelfvertrouwen te hebben. Wegens onze beperkingen en zwakheden kunnen wij er slechts met Gods hulp in slagen verzoekingen te weerstaan. Mogen wij derhalve met een waakzame geest en met een hart dat Jehovah God en Jezus Christus onwankelbaar is toegewijd, blijven bidden.
14. Met welke beweegreden dienen wij onze christelijke verantwoordelijkheden na te komen, en hoe blijkt dit uit onze omgang met onze medegelovigen?
14 Wij moeten als discipelen van Christus niet alleen waakzaam en evenwichtig blijven, maar doen er ook goed aan te overdenken of wij onze verantwoordelijkheden uit liefde nakomen (1 Korinthiërs 13:1-3). De apostel Petrus zei dat wij „intense liefde” voor onze medegelovigen moesten hebben. Zo’n intense liefde wordt getoond doordat wij vergevensgezind zijn. Wanneer dat het geval is, blazen wij de fouten van onze broeders en zusters niet op en vestigen wij ook niet ongepast de aandacht op hun tekortkomingen. Wij zoeken niet naar fouten en stellen de overtredingen van anderen niet in het ergste licht. Door aldus vergevensgezind te zijn, zal onze liefde een menigte van zonden bedekken in plaats van ze voor anderen bloot te leggen.
15. Waarom kan het noodzakelijk zijn gastvrijheid te betonen, en met welke houding dienen wij dit te doen?
15 Het betonen van gastvrijheid is ook een uiting van liefde. Hoe voortreffelijk is het wanneer wij ons voedsel en andere voor het leven noodzakelijke dingen met anderen delen, vooral met behoeftigen! (Lukas 14:12-14) Wanneer medegelovigen door natuurrampen of vervolging alles verliezen, kan dit betekenen dat wij voor langere tijd ons huis voor hen moeten openstellen. Dit kan ons veel ongerief veroorzaken en wij zouden geneigd kunnen zijn te klagen over de extra belasting die dit voor onze middelen en onze krachten betekent. Op zulke tijden dienen wij op onze hoede te zijn er niet over te gaan morren dat wij gastvrijheid moeten betonen en dienen wij in plaats daarvan te erkennen dat dit een voortreffelijke manier is om onze liefde ten toon te spreiden jegens degenen die Gods liefderijke goedgunstigheid genieten.
16, 17. (a) Hoe dienen wij te denken over de gaven die wij hebben? (b) Welke voortreffelijke houding beval Paulus aan en legde hij ook zelf aan de dag?
16 Wij hebben allen gaven die wij tot nut van anderen kunnen aanwenden. Als wij Gods goedgekeurde dienstknechten willen blijven, moeten wij deze gaven ijverig en blijmoedig gebruiken. Wij zouden er verstandig aan doen het te vermijden ons met anderen te vergelijken. Wij zullen dan niet ontmoedigd zijn wanneer wij zien dat anderen veel meer kunnen doen dan wij. Aan de andere kant zullen wij ons niet superieur voelen wanneer wij op een bepaald gebied meer tot stand brengen dan anderen (Galáten 6:3, 4). Merk op wat de apostel Petrus zei: „Gebruikt de gave, naarmate een ieder die heeft ontvangen, om elkaar ermee te dienen als voortreffelijke beheerders van Gods onverdiende goedheid, die op verscheidene wijzen tot uitdrukking wordt gebracht” (1 Petrus 4:10). Wij zijn derhalve verplicht de gave die wij wellicht hebben, ten volle te gebruiken. Door Gods onverdiende goedheid zijn wij wat wij zijn en hebben wij wat wij hebben. Derhalve kunnen wij al onze krachten, bekwaamheden en talenten beschouwen als gaven die ons door Jehovah’s onverdiende goedheid zijn verleend om ze tot lof en eer van de Allerhoogste te gebruiken.
17 De apostel Paulus beklemtoonde de juiste houding door de volgende vragen te stellen: „Wie doet u van een ander verschillen? Ja, wat hebt gij dat gij niet hebt ontvangen? Indien gij het nu inderdaad hebt ontvangen, waarom roemt gij dan alsof gij het niet hadt ontvangen?” (1 Korinthiërs 4:7) Hoewel Paulus over zichzelf kon zeggen dat hij „meer” dan alle andere apostelen had „gearbeid”, gaf hij zichzelf niet de eer, maar voegde hij eraan toe: „. . . echter niet ik, doch de onverdiende goedheid van God, die met mij is.” — 1 Korinthiërs 15:10.
18. Hoe dienen wij onze gaven te gebruiken?
18 Als getrouwe beheerders dienen wij erin geïnteresseerd te zijn de gaven die wij wellicht hebben, ten volle te gebruiken om anderen in geestelijk en materieel opzicht te helpen. Ook de wijze waarop wij dit doen, is heel belangrijk. In dit verband schreef Petrus:
„Indien iemand spreekt, hij spreke als het ware de heilige uitspraken Gods; indien iemand dient, hij diene als afhankelijk van de door God verschafte sterkte; zodat God in alle dingen verheerlijkt worde door bemiddeling van Jezus Christus. Hem zij de heerlijkheid en de macht tot in alle eeuwigheid. Amen.” — 1 Petrus 4:11.
19. Hoe kunnen wij God verheerlijken wanneer wij anderen in geestelijk en materieel opzicht helpen?
19 Wanneer wij derhalve anderen in geestelijk opzicht helpen, dienen wij zo met hen te spreken dat zij merken dat onze vertroostende, liefdevolle woorden van Jehovah God afkomstig zijn. Wanneer dat het geval is, zal ons prediken en onderwijzen opbouwend zijn en niet bewerken dat degenen die wij trachten te helpen, zich inferieur of beschaamd voelen. Ook als wij onze tijd en energie geven om anderen in fysiek opzicht te helpen, dienen wij voor kracht op God te vertrouwen. Daardoor zou er minder nadruk worden gelegd op onze eigen bekwaamheden en zou de wijze waarop God gebruik maakt van onze mogelijkheden om het goede te doen, in het beeld komen. Aldus zal onze hemelse Vader verheerlijkt worden (1 Korinthiërs 3:5-7). Daar zulk een heerlijkheid of eer aan de Vader wordt geschonken omdat wij discipelen van zijn Zoon zijn, wordt Jehovah God ’verheerlijkt door bemiddeling van Jezus Christus’. Ja, dat wij het vermogen en de kracht bezitten om het goede te doen, hebben wij aan de Allerhoogste te danken.
20. Waarom dienen wij vol verwachting naar de komst van de grote dag van Jehovah uit te zien, en wat dienen wij derhalve te doen?
20 Wanneer wij onze tijd, onze middelen en onze krachten gebruiken om anderen te helpen, tonen wij dat wij in een staat van geestelijke paraatheid zijn, gereed voor de grote dag van Jehovah. Ja, het besef dat de Heer Jezus Christus op elk moment als de voltrekker van de goddelijke wraak zou kunnen komen, kan ons ertoe aansporen geestelijk wakker te blijven. Daarom willen wij de zekerheid van de komst van Jehovah’s grote dag steeds voor ogen houden. Daar deze dag voor alle loyale discipelen van Jezus Christus grootse gelegenheden zal openen, kunnen wij er terecht met vurige verwachting naar uitzien. De dag van Jehovah zal voor ons betekenen dat wij voor altijd bevrijd worden van de onrechtvaardigheid en de druk van het huidige samenstel van dingen en ons in de zegeningen van „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde” zullen verheugen. Hoe belangrijk is het derhalve dat wij deze dag ’goed in gedachten houden’, ja, er vurig naar verlangen! (2 Petrus 3:12, 13) Door onze ijverige deelname aan de bekendmaking van Gods voornemen geven wij blijk van de juiste houding. Daardoor tonen wij dat wij ervan overtuigd zijn dat Jehovah’s dag zal komen en dat anderen erover moeten horen en in overeenstemming met deze belangrijke kennis moeten handelen.
21. (a) Waarvan kunnen wij in verband met Gods belofte aangaande „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde” zeker zijn? (b) Hoe dient dit op ons van invloed te zijn?
21 Gods belofte aangaande „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde”, welke belofte voor het eerst door bemiddeling van de profeet Jesaja werd gedaan, zal volledig worden vervuld (Jesaja 65:17; 66:22). Een rechtvaardige heerschappij die door Jezus Christus en zijn medekoningen en medepriesters wordt uitgeoefend over een aardse maatschappij die zich naar Gods wetten schikt, moet een realiteit worden (Openbaring 5:9, 10; 20:6). Deze zekerheid kan ons tot daden aansporen, ze kan ons ertoe bewegen ons uiterste best te doen tot degenen te behoren die in de zegeningen van de rechtvaardige heerschappij zullen delen. De apostel Petrus vermaande: „Daarom, geliefden, aangezien gij deze dingen verwacht, doet uw uiterste best om tenslotte door hem onbevlekt en onbesmet en in vrede bevonden te worden” (2 Petrus 3:14). Als Gods dienstknechten bekommeren wij ons erom door de Heer Jezus Christus goedgekeurd te worden en willen wij ons derhalve niet door de denk- en handelwijze van de wereld bezoedelen. Wij wensen vrij te zijn van de smet der zonde. Daar zonde onze vrede met God verstoort, kunnen wij op zijn grote dag alleen dan „in vrede” bevonden worden wanneer wij in een toestand blijven waarin onze zonden verzoend kunnen worden.
WAARDEER GODS GEDULD
22. Waarom dienen wij met betrekking tot de vervulling van Gods belofte niet ongeduldig te worden?
22 Terwijl wij terecht naar de „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde” uitzien, willen wij niet ongeduldig worden met betrekking tot de vervulling van de belofte. Doordat Jehovah’s grote dag niet reeds lang geleden is gekomen, is onze eigen redding mogelijk geworden. De apostel Petrus verklaarde:
„Beschouwt bovendien het geduld van onze Heer als redding, zoals ook onze geliefde broeder Paulus u overeenkomstig de hem gegeven wijsheid heeft geschreven, sprekend over deze dingen, zoals hij ook in al zijn brieven doet. Daarin zijn echter sommige dingen moeilijk te begrijpen, die de niet-onderwezenen en onstandvastigen verdraaien, zoals zij dat ook met de overige Schriften doen, tot hun eigen vernietiging.” — 2 Petrus 3:15, 16.
23. (a) Waarom dienen wij geen misbruik te maken van Gods geduld? (b) Hoe toonden sommige christenen in de eerste eeuw dat zij de reden voor Gods geduld niet beseften?
23 Daar wij Jehovah’s geduld waarderen, dienen wij op onze hoede te zijn dat wij er geen misbruik van maken door een zelfzuchtige handelwijze te volgen enkel omdat wij denken dat Gods grote dag nog wel ver in de toekomst kan liggen. In de eerste eeuw G.T. waren er klaarblijkelijk gelovigen die dit deden. De apostel Petrus beschrijft hen als „niet-onderwezenen en onstandvastigen”. Zij hadden geen duidelijk begrip van Gods Woord en stonden niet vast in de christelijke leer en levenswijze. Zij trachtten zelfs uitspraken in de brieven van de geïnspireerde apostel Paulus en in andere gedeelten van de Schrift als verontschuldiging voor hun verkeerde gedrag te gebruiken. Misschien wezen zij wel op datgene wat Paulus had geschreven over het feit dat iedereen overeenkomstig zijn eigen geweten moet handelen en over het rechtvaardig verklaard worden door geloof en niet door werken van de Mozaïsche wet en veroorloofden zij zich op grond daarvan alle mogelijke vrijheden die in strijd waren met Gods wil. (Vergelijk Romeinen 3:5-8; 6:1; 7:4; 8:1, 2; Galáten 3:10.) Misschien misbruikten zij bepaalde, hieronder vermelde uitspraken wel:
„Christus [heeft] ons vrijgemaakt. Staat daarom vast en laat u niet wederom een slavenjuk opleggen” (Galáten 5:1). „Alle dingen zijn mij geoorloofd” (1 Korinthiërs 6:12). „Alle dingen zijn rein voor de reinen” (Titus 1:15).
Zij negeerden echter dat Paulus ook had gezegd:
„Gebruikt deze vrijheid alleen niet als een aanleiding voor het vlees, maar dient elkaar als slaven door middel van de liefde. Want de gehele Wet wordt in één gezegde vervuld, namelijk: ’Gij moet uw naaste liefhebben als uzelf’” (Galáten 5:13, 14). „Laat een ieder niet zijn eigen voordeel blijven zoeken, maar dat van de ander.” — 1 Korinthiërs 10:24.
24. Waarom moeten wij zelfs binnen de gemeente op onze omgang letten?
24 Evenals in de eerste-eeuwse gemeente zijn er ook thans personen die het met de begrenzingen van de christelijke vrijheid graag zo ruim zouden willen nemen dat zij weer aan de zonde verslaafd worden. Wij doen er daarom goed aan op onze omgang te letten, opdat wij ons niet aan een schadelijke invloed blootstellen en op een dwaalweg worden gebracht. De apostel Petrus vestigde hierop de aandacht met de woorden: „Gij daarom, geliefden, weest, nu gij dit vooruit weet, op uw hoede dat gij u niet met hen laat meeslepen door de dwaling van personen die de wet trotseren, en gij uw eigen standvastigheid verliest.” — 2 Petrus 3:17.
MAAK VORDERINGEN ALS CHRISTEN
25, 26. Wat dienen wij volgens 2 Petrus 1:5-7 te doen nadat wij geloof hebben verworven?
25 Om de zegeningen die Jehovah God voor ons in petto heeft, niet aan ons voorbij te zien gaan, dienen wij de wens te koesteren vorderingen in onze christelijke levens- en handelwijze te maken (2 Petrus 3:18). Wanneer wij dit doen, handelen wij in overeenstemming met de aanmoediging van de apostel Petrus:
„Ja, juist om deze reden moet gij, doordat gij als weerklank van uw zijde ernstig elke krachtsinspanning bijdraagt, bij uw geloof deugd voegen, bij uw deugd kennis, bij uw kennis zelfbeheersing, bij uw zelfbeheersing volharding, bij uw volharding godvruchtige toewijding, bij uw godvruchtige toewijding broederlijke genegenheid, bij uw broederlijke genegenheid liefde.” — 2 Petrus 1:5-7.
26 Jehovah God heeft ons door bemiddeling van zijn Zoon het vermogen gegeven geloof te verwerven. Als weerklank op datgene wat God voor ons heeft gedaan, dienen wij de wens te hebben andere voortreffelijke eigenschappen te ontwikkelen, waardoor wij bewijzen dat wij een echt geloof hebben. Wij ontwikkelen die eigenschappen doordat wij ons in ons leven volledig door Gods Woord en zijn geest laten leiden (2 Petrus 1:1-4). De apostel Petrus vermaant ons ’ernstig elke krachtsinspanning bij te dragen’, dat wil zeggen ons er gewetensvol voor in te spannen samen te werken met onze hemelse Vader, die zich actief met ons bezighoudt ten einde ons tot volledige christelijke rijpheid te brengen. — Vergelijk 1 Korinthiërs 3:6, 7; Jakobus 1:2-4.
27. Wat wordt ermee bedoeld dat wij bij ons geloof deugd moeten voegen?
27 Deugd aan ons geloof toe te voegen, betekent dat wij in navolging van ons Voorbeeld, Christus, naar morele uitnemendheid streven. Deugd of morele uitnemendheid is een positieve eigenschap. Wie ze bezit, weerhoudt zich er niet alleen van het slechte te doen of zijn medemensen schade te berokkenen, maar tracht ook het goede te doen en positief te reageren op de geestelijke, fysieke en emotionele behoeften van anderen.
28. Waarom is het belangrijk toe te nemen in kennis?
28 Morele uitnemendheid kan niet los van kennis bestaan. Wij moeten kennis hebben om goed en kwaad van elkaar te kunnen onderscheiden (Hebreeën 5:14). Wij hebben ook kennis nodig om te kunnen beoordelen hoe wij in een bepaalde situatie werkelijk goed kunnen doen (Filippenzen 1:9, 10). In tegenstelling tot lichtgelovigheid, waarbij kennis van weinig belang wordt geacht of er zelfs mee in strijd is, berust een vast gegrond geloof op kennis en wordt er altijd door verrijkt. Wanneer wij derhalve nauwgezet de Schrift toepassen, zal dit ons geloof versterken, terwijl wij blijven toenemen in kennis omtrent Jehovah God en zijn Zoon.
29. (a) Waarom is kennis nodig om zelfbeheersing te kunnen ontwikkelen? (b) Welke verhouding bestaat er tussen zelfbeheersing en volharding?
29 Deze kennis kan ons ervoor behoeden aan zondige hartstochten toe te geven, onbescheiden en teugelloos te worden of er anderszins ernstig in te kort te schieten Gods beeld te weerspiegelen in ons denken, spreken en handelen. De kennis draagt ertoe bij dat wij zelfbeheersing oefenen, het vermogen om zowel zichzelf als zijn woorden en daden te beteugelen. Door voortdurend zelfbeheersing te oefenen, zullen wij de onontbeerlijke eigenschap volharding hebben. De innerlijke kracht die wij door volharding verwerven, kan ons er ook voor behoeden aan zondige hartstochten toe te geven, te schipperen wanneer wij vervolgd worden of ons overmatig met dagelijkse zorgen, genoegens of materiële bezittingen bezig te houden. Deze volharding is mogelijk wanneer wij voor kracht en leiding op de Allerhoogste vertrouwen. — Vergelijk Filippenzen 4:12, 13; Jakobus 1:5.
30. (a) Wat is godvruchtige toewijding, en hoe uit ze zich? (b) Waaruit blijkt dat godvruchtige toewijding niet los van broederlijke genegenheid kan bestaan?
30 Aan de volharding dient godvruchtige toewijding of eerbied te worden toegevoegd. De gehele levensloop van een ware christen onderscheidt zich door deze houding. Ze komt tot uiting door een gezonde achting en eerbied voor de Schepper en een diep respect en grote zorg voor ouders of anderen die toewijding verdienen (1 Timótheüs 5:4). Zonder broederlijke genegenheid kan godvruchtige toewijding echter niet bestaan. De apostel Johannes verklaarde:
„Indien iemand de bewering uit: ’Ik heb God lief’, en toch zijn broeder haat, is hij een leugenaar. Want wie zijn broeder, die hij heeft gezien, niet liefheeft, kan God, die hij niet heeft gezien, niet liefhebben” (1 Johannes 4:20).
Iemand kan zich weliswaar op zijn eerbied en toewijding beroemen, maar als hij zijn broeders en zusters geen genegenheid, goedheid en vriendelijkheid betoont, zou hij toch ernstig in gebreke blijven. Wij kunnen niet God een warm hart toedragen en onze broeders en zusters koel bejegenen.
31. Jegens wie dienen wij liefde te betonen, en waarom?
31 Liefde is de voortreffelijke eigenschap die in ons leven vooral aan het licht dient te treden. Deze soort van liefde dient niet tot onze christelijke broeders en zusters beperkt te blijven. Hoewel wij voor onze geestelijke broeders en zusters genegenheid dienen te hebben, moeten wij de gehele mensheid liefde betonen. Deze liefde is niet afhankelijk van iemands morele status. Ze dient zelfs betoond te worden jegens onze vijanden, en dient vooral tot uiting te komen in het verlangen hen in geestelijk opzicht te helpen. — Matthéüs 5:43-48.
32. Tot welk resultaat leidt het wanneer wij de raad uit 2 Petrus 1:5-7 toepassen?
32 Wat zal het resultaat zijn wanneer wij aan ons geloof deugd, kennis, zelfbeheersing, volharding, godvruchtige toewijding, broederlijke genegenheid en liefde toevoegen? De apostel Petrus antwoordt: „Indien deze dingen bij u bestaan en overvloedig zijn, zullen ze u beletten hetzij inactief of onvruchtbaar te zijn met betrekking tot de nauwkeurige kennis van onze Heer Jezus Christus” (2 Petrus 1:8). Wij zullen dan niet stilstaan en inactief of geestelijk dood zijn. Wanneer godvruchtige eigenschappen in ons hart wonen en werkelijk een deel van ons zijn, zullen wij ertoe bewogen worden zo te denken, te spreken en te handelen dat het Gods goedkeuring wegdraagt. (Vergelijk Lukas 6:43-45.) Is dat met ons het geval, dan zal de komst van de Heer Jezus Christus om de volledige heerschappij over de aangelegenheden van de aarde over te nemen, het begin kenmerken van zegeningen die alles overtreffen wat wij ons thans zelfs maar kunnen voorstellen.
33-35. Welk nut heeft het dat wij als discipelen van Jezus Christus leven?
33 Mogen wij derhalve nooit zorgeloos worden, noch in ons gedrag noch in de vervulling van onze christelijke verantwoordelijkheden, waartoe ook het belangrijke werk van de verkondiging van Gods boodschap behoort. Als wij voor een leven als discipelen van Christus hebben gekozen, kunnen wij ons in een rein geweten en gezonde omgang met medegelovigen verheugen. Wij kunnen in tijden van beproeving Gods versterkende hulp ervaren, en naarmate wij gewetensvol bijbelse beginselen toepassen, zal onze verhouding tot anderen steeds beter worden.
34 Er is geen levensterrein — thuis, op het werk, in onze betrekkingen tot regeringsautoriteiten op elk niveau — dat niet ten goede beïnvloed zal worden wanneer wij ernaar streven overeenkomstig Gods Woord te leven. Wij zullen ons er ook meer van bewust zijn hoe belangrijk het is van ganser harte zoveel mogelijk mensen met de vertroostende boodschap van de bijbel te bereiken. Het zal ons veel geluk en werkelijke voldoening schenken de behoeften van onze medemensen, vooral hun geestelijke behoeften, te lenigen.
35 Het belangrijkste is echter dat een leven leiden als ware discipelen van Jezus Christus de enige levensweg is die de belofte van een eeuwige, gelukkige toekomst inhoudt. Wij zouden datgene wat wij hebben gewonnen, beslist niet willen verliezen. Mogen wij iedere dag op de komst van onze Meester als volledig zegevierende koning voorbereid zijn! Alleen dan kunnen wij delen in de grenzeloze vreugde die ons te beurt zal vallen omdat wij het verkozen hebben vast te houden aan ons besluit Jehovah God getrouw te dienen.