Hoofdstuk 16
„Nieuwe hemelen en een nieuwe aarde” verwachten
1, 2. (a) Welke veranderingen hebben personen die reeds in de zeventig of tachtig zijn, sinds het jaar 1914 in de wereld zien plaatsvinden? (b) Hoe komt datgene wat zij hebben waargenomen, overeen met hetgeen Jezus over het „besluit van het samenstel van dingen” voorzei, zoals wij dit in Lukas 21:25, 26 lezen?
EEN nieuwe, betere wereld komt steeds naderbij, terwijl het huidige geslacht zijn einde tegemoet gaat. Daarover bestaat geen twijfel. Met het woord „wereld” bedoelen wij een mensenmaatschappij die onder een bepaalde regeringsvorm leeft (Matthéüs 24:34; Markus 13:30; Lukas 21:32). Wij ouderen van „dit geslacht”, die reeds in de zeventig of in de tachtig zijn, hebben gezien hoe de huidige „wereld” sinds het gedenkwaardige jaar 1914 G.T. ten kwade veranderd is en steeds slechter is geworden. Wij kunnen — als niemand anders op aarde — bevestigen dat datgene wat Christus in de eerste eeuw G.T. over het „besluit van het samenstel van dingen” voorzei, werkelijk uitgekomen is. Wij hebben kunnen zien hoe sinds 1914 — het jaar waarin deze tijd begonnen is — zijn profetische woorden in vervulling zijn gegaan:
2 „Op de aarde radeloze angst der natiën, die vanwege het gebulder der zee en haar onstuimigheid geen uitweg weten, terwijl de mensen mat worden van vrees en verwachting omtrent de dingen die over de bewoonde aarde komen; want de krachten der hemelen zullen worden geschokt” (Lukas 21:25, 26). Het is een ijdele, vergeefse hoop te verwachten dat de huidige wereld zal verbeteren en zichzelf kan redden. Rechtvaardig gezinde mensen verlangen naar een betere wereld, een betere mensenmaatschappij. Gelukkig is zo’n wereld nabij!
3. Wat heeft de getrouwe volgelingen van Jezus Christus geholpen ondanks de verslechtering van de wereld om hen heen op de juiste weg te blijven?
3 Getrouwe volgelingen van de Grote Profeet, Jezus Christus, hebben de raad van de apostel Petrus, die in zijn brief te vinden is, opgevolgd. Zij hebben op het volledig verzekerde „profetische woord”, dat hun hart verlicht, acht gegeven als op een lamp die schijnt in een duistere plaats. De apostel Petrus schreef namelijk in zijn tweede brief aan christelijke medegelovigen: „Dientengevolge is het profetische woord voor ons des te vaster gemaakt, en gij doet goed er acht op te geven als op een lamp die schijnt in een duistere plaats, totdat de dag aanbreekt en er een dagster opgaat, in uw hart. Want dit weet gij in de eerste plaats, dat geen profetie der Schrift door enige eigen uitlegging ontstaat. Want nooit werd profetie door de wil van een mens voortgebracht, maar mensen hebben van Godswege gesproken zoals zij door heilige geest werden meegevoerd” (2 Petrus 1:19-21). Daar zij dit geïnspireerde profetische woord hun onverdeelde aandacht hebben geschonken, zijn zij tot nu toe op de juiste weg gebleven. En nu breekt de nieuwe dag aan, ja, de dagster is opgegaan, en hun ogen zijn gezegend doordat ze de hedendaagse vervulling van de bijbelse profetieën zien.
4, 5. (a) Wat moet een ieder van ons met betrekking tot die geïnspireerde profetieën doen? (b) Welke reden voert de apostel Petrus hiervoor aan?
4 Alhoewel wij reeds zo vele geloofversterkende bewijzen van de onfeilbaarheid van de bijbelse profetieën hebben gezien en ondervonden, moeten wij er toch zorgvuldig op toezien dat wij ons geloof en vertrouwen in de geïnspireerde profetieën die nog niet zijn vervuld of die momenteel in vervulling gaan, niet verliezen. Dit is vooral noodzakelijk daar wij sinds 1914 G.T., toen de „bestemde tijden der [heidense] natiën” eindigden, in de „laatste dagen” van deze oude ordening van dingen leven. De apostel zag vooruit naar deze „laatste dagen” en achtte het noodzakelijk zijn tweede brief te schrijven om zijn medegelovigen te waarschuwen voor de aanvallen die er in die gevaarlijke dagen op hun christelijke geloof gedaan zouden worden. Na gewaarschuwd te hebben voor valse leraren, die onder Jehovah’s volk „verderfelijke [religieuze] sekten” zouden invoeren, zet Petrus het doel van zijn tweede brief uiteen met de woorden:
5 „Geliefden, dit is nu de tweede brief die ik u schrijf, waarin ik, evenals in mijn eerste, door herinnering uw vermogen om helder te denken opwek, opdat gij u de woorden die vroeger door de heilige profeten gesproken zijn en het door bemiddeling van uw apostelen meegedeelde gebod van de Heer en Redder te binnen zoudt brengen. Want dit weet gij in de eerste plaats, dat er in de laatste dagen spotters zullen komen met hun spotternij, die overeenkomstig hun eigen begeerten te werk gaan en zeggen: ’Waar is nu de beloofde tegenwoordigheid van hem? Ach wat, van de dag af dat onze voorvaders zijn ontslapen, blijven alle dingen precies zo als sedert het begin der schepping.’” — 2 Petrus 3:1-4; 2:1, 2.
6. (a) Wanneer wij de woorden nalezen die „vroeger door de heilige profeten gesproken zijn” betreffende deze „laatste dagen”, beschouwen wij profetieën die in welke tijdsperiode werden geuit? (b) Bewijst de aanwezigheid van „spotters” dat de profetieën onjuist zijn?
6 Om aan de spot van de spotters, wier optreden voor deze „laatste dagen” werd voorzegd, het hoofd te kunnen bieden, moeten wij gelovigen ons thans beslist te binnen brengen wat Jehovah’s geïnspireerde profeten reeds lang vóór het optreden van deze hedendaagse spotters hebben gezegd. Gedurende een periode van bijna drieduizend jaar — vanaf de profeet Henoch, die vóór de Vloed leefde, tot de joodse profeet Maleachi, die na de Babylonische ballingschap leefde — hebben profeten van Jehovah die aan Jezus Christus voorafgingen, gebeurtenissen en toestanden voorzegd die deze „laatste dagen” zouden kenmerken (Genesis 5:18-24; Hebreeën 11:5; Judas 14, 15; Maleachi, hoofdstuk vier). Het optreden van geloofverwoestende spotters in deze „laatste dagen” van dit goddeloze samenstel van dingen is dus feitelijk niets onverwachts. Integendeel, hun optreden bevestigt alleen maar de nauwkeurigheid van de profetieën, aangezien ze daardoor worden vervuld.
7. (a) Wie is de „Heer en Redder” naar wie Petrus verwijst? (b) Welk „gebod” gaf hij door bemiddeling van zijn apostelen, en waarom was dit een blijk van consideratie?
7 Volgens de woorden van de apostel Petrus moeten wij ons in dit late uur van de menselijke geschiedenis ook „het door bemiddeling van [de] apostelen meegedeelde gebod van de Heer en Redder” te binnen brengen (2 Petrus 3:2). De hier genoemde „Heer en Redder” is Jezus Christus (2 Petrus 3:18). Hij gaf zijn volgelingen door bemiddeling van zijn uitverkoren apostelen, dat wil zeggen „de twaalf apostelen van het Lam”, en ook door de apostel Paulus, het gebod voortdurend te waken en op hun hoede te zijn voor valse profeten en valse Messíassen of Christussen. Daar hij zijn discipelen niet zei op welke dag en op welk uur hij zou wederkomen om aan de trouwelozen en de goddelozen Gods oordelen te voltrekken, was het een blijk van consideratie dat hij hun gebood gereed te zijn en voortdurend te waken (Openbaring 21:14; Matthéüs 24:36-44; 25:13). Zij dienden zich niet door de spot van degenen die het geloof hebben verloren, te laten beïnvloeden.
8. Wat zouden de spotters met de vraag: „Waar is nu de beloofde tegenwoordigheid van hem?” willen zeggen?
8 De spotters zouden de uitdagende vraag opwerpen: „Waar is nu de beloofde tegenwoordigheid van hem?” Ja, zij zouden zeggen: ’Hoe staat het nu met deze belofte van zijn tegenwoordigheid? Wat bewijst dat ze in vervulling is gegaan?’
9, 10. (a) Op wiens „tegenwoordigheid” zouden zij doelen? (b) Wat deed de apostel Petrus om de ernstige verwachting omtrent Christus’ „tegenwoordigheid” in het hart van medegelovigen levend te houden?
9 Op wiens „tegenwoordigheid” zouden zij doelen? Ongetwijfeld op de „tegenwoordigheid” van de Heer en Redder Jezus Christus, waarover de apostel Petrus aan het begin van zijn tweede brief sprak. De apostel Petrus verwachtte die „tegenwoordigheid” van Jezus Christus niet in zijn tijd op aarde, en toch wilde hij niet verzuimen de ernstige verwachting omtrent die beloofde tegenwoordigheid in het hart van zijn medegelovigen levend te houden. Hij schreef dan ook:
10 „Daarom zal ik ook te allen tijde mijn uiterste best doen opdat gij na mijn heengaan zelf van deze dingen kunt gewagen. Neen, niet door kunstig verzonnen onware verhalen te volgen, hebben wij u bekend gemaakt met de kracht en tegenwoordigheid van onze Heer Jezus Christus, maar doordat wij ooggetuigen van zijn luister waren geworden. Want hij ontving van God, de Vader, eer en heerlijkheid, toen er woorden zoals deze door de luisterrijke heerlijkheid tot hem werden gericht: ’Dit is mijn zoon, mijn geliefde, die ík heb goedgekeurd.’ Ja, deze woorden hebben wij uit de hemel horen komen toen wij met hem op de heilige berg waren. Dientengevolge is het profetische woord voor ons des te vaster gemaakt.” — 2 Petrus 1:15-19; Matthéüs 17:1-9.
11. (a) Hoe hebben verkeerde verwachtingen met betrekking tot de „tegenwoordigheid” van Jezus Christus aanleiding tot veel scepticisme gegeven? (b) Wat ontdekte Charles Taze Russell in de jaren 1870 omtrent de tweede komst van Christus en zijn „tegenwoordigheid”?
11 Indien de hedendaagse spotters aan een zichtbare komst en tegenwoordigheid van Jezus Christus in het vlees denken, vergissen zij zich schromelijk. Zij hebben zich door de thans in de gehele christenheid verbreide verkeerde uitleg van de profetieën laten misleiden. In de loop van de negentiende eeuw G.T. werden er een aantal voorspellingen gedaan volgens welke de zichtbare komst van de Heer Jezus Christus in het vlees in bepaalde jaren te verwachten was. Dat zulke voorspellingen op de aangekondigde datums niet uitkwamen, heeft er ongetwijfeld toe bijgedragen dat er veel smaad op de bijbelse leer van de tweede komst van Jezus Christus en zijn „tegenwoordigheid” als hemelse Koning is gebracht. Het gaf aanleiding tot veel scepticisme en twijfel met betrekking tot de juistheid van deze leer, zo er al met zekerheid naar een dergelijke komst en tegenwoordigheid van Christus uitgezien kon worden. In de jaren 1870 ontdekten Charles Taze Russell en zijn niet-sektarische vrienden door hun studie van de geïnspireerde Schrift dat Christus in de geest, voor mensenogen onzichtbaar, zou wederkomen en dat met deze komst de tijd van zijn zogenoemde „tegenwoordigheid” of parousía (Grieks) zou beginnen. — Matthéüs 24:3.
12, 13. (a) Wanneer was volgens de berekeningen van Russell Christus’ „tegenwoordigheid” begonnen, maar wat is de juiste datum? (b) Wie hebben het „teken” gezien waardoor bevestigd wordt dat Christus’ tegenwoordigheid in 1914 G.T. begonnen is?
12 Op grond van een onnauwkeurige chronologie, die aan de hand van de King James of Authorized Version (de in Engelssprekende gebieden gebruikelijkste bijbel) was opgesteld, rekende Russell uit dat Christus’ „tegenwoordigheid” in het jaar 1874 G.T. was begonnen, en wel voor mensenogen onzichtbaar, dus slechts met het oog des geloofs waarneembaar. Daarom noemde hij het nieuwe religieuze tijdschrift dat hij ter verdediging van de leer van het loskoopoffer van Jezus Christus uitgaf, Zion’s Watch Tower and Herald of Christ’s Presence (Zions Wachttoren en Verkondiger van de Tegenwoordigheid van Christus). Maar de gebeurtenissen die zich sinds het einde van de „bestemde tijden der [heidense] natiën” op aarde hebben voorgedaan, vormen een vervulling van bijbelse profetieën en bewijzen dat de beloofde „tegenwoordigheid” of parousie van Christus in Koninkrijksmacht pas omstreeks 4/5 oktober 1914 G.T. begon. Pas vanaf die tijd kan er terecht over gesproken worden dat Christus als Koning onzichtbaar ’tegenwoordig’ is. Wij ouderen, die zeventig of tachtig jaar oud zijn, hebben gezien hoe vrijwel alles in vervulling is gegaan wat Jezus Christus voorzei toen hij de vraag van zijn apostelen beantwoordde:
13 „Wanneer zullen deze dingen zijn, en wat zal het teken zijn van uw tegenwoordigheid [Grieks: parousía] en van het besluit van het samenstel van dingen?” — Matthéüs 24:3.
14. Wat heeft de aanhangers van de kerken der christenheid verhinderd de onzichtbare „tegenwoordigheid” van Jezus Christus te onderscheiden?
14 Tot op deze dag houden de sektarische kerken der christenheid aan de uitdrukking „komst” als vertaling van het Griekse woord parousía vast. Daar zij verwachten dat Jezus Christus zichtbaar, in het vlees, komt — zo zij al zijn komst verwachten — weigeren zij te onderscheiden dat hij reeds sinds het einde van de tijden der heidenen in 1914 onzichtbaar, in de geest, en bekleed met Koninkrijksmacht ’tegenwoordig’ is. Dit is er voor spotters aanleiding toe geweest te spotten met de gedachte van Christus’ beloofde „tegenwoordigheid”, terwijl zij voorts als reden voor hun weigering daarin te geloven, aanvoeren: „Waar is nu de beloofde tegenwoordigheid [parousía] van hem? Ach wat, van de dag af dat onze voorvaders zijn ontslapen, blijven alle dingen precies zo als sedert het begin der schepping.” — 2 Petrus 3:4.
15. (a) Op grond waarvan beweren de spotters dat Jezus Christus nog niet wedergekomen is? (b) Waarom hebben zij het mis?
15 Deze spotters zien dat mannen huwen en vrouwen ten huwelijk worden gegeven, zoals dat sinds de dagen van de oorspronkelijke familie van Adam gebruikelijk is geweest. Zij zien dat er baby’s geboren worden, zoals dat sinds de geboorte van Kaïn het geval is geweest. De mensen sterven nog steeds, evenals onze voorvaders gestorven zijn. Tot nu toe is de dood nog geen halt toegeroepen, zoals dat op aarde geschieden zal wanneer de duizendjarige regering van Christus begonnen is. Tot nu toe heeft er nog geen opstanding tot leven op een paradijsaarde plaatsgevonden, zoals dit beloofd is voor de aardse gestorvenen die door Jezus Christus zijn losgekocht. Zonde en dood blijven over de mensheid heersen. Voor de ongelovige spotters blijven derhalve van de dag af dat hun voorvaders zijn gestorven, alle dingen precies zo als sedert het begin der menselijke schepping. Volgens hun mening leven wij dus nog niet in de „tijd van het einde”, is Jezus Christus nog niet wedergekomen en is de tijd van zijn tegenwoordigheid nog niet begonnen. Zij houden aan deze mening vast hoewel er sinds 1914 G.T. vele bijbelprofetieën in vervulling zijn gegaan waardoor bewezen wordt dat hij sinds dat jaar onzichtbaar tegenwoordig is. Deze spotters stellen de beloofde „tegenwoordigheid” van de Heer Jezus Christus dus slechts in hun eigen geest uit. — Daniël 12:4; Matthéüs 24:3.
16. Welk doel moet de spot dienen, maar waarom wordt dit doel niet bereikt?
16 Tot de voorzegde spotters van de „laatste dagen” behoren ook vooraanstaande geestelijken van de christenheid. Door hun spot willen zij twijfel met betrekking tot de bijbelse profetieën wekken of het geloof en de overtuiging van Jehovah’s christelijke getuigen, zowel het overblijfsel van het geestelijke Israël als de „grote schare” loyale medegelovigen, doen wankelen. Daar deze verkondigers van Christus’ tegenwoordigheid in hemelse Koninkrijksmacht echter de waarschuwing van de apostel Petrus ter harte nemen, laten zij zich niet in hun geloof aan het wankelen brengen. Zij vertrouwen erop dat Gods woord — ook zijn profetieën of voorzeggingen — niet onvervuld blijft. Zij weten dat wanneer God iets gebiedt, het gedaan moet worden of geschieden moet. Zij geloven wat in Psalm 115:3 staat: „Maar onze God is in de hemel; al wat hem heeft behaagd te doen, heeft hij gedaan.” En daar de spotters in hun argument naar de „schepping” verwijzen, weten de getrouwe gelovigen in Jehovah dat toen het hem behaagde de hemel en de aarde te scheppen, zijn gesproken woord bewaarheid werd en tot resultaten leidde.
DE MACHT VAN HET GESPROKEN „WOORD VAN GOD”
17, 18. (a) Hoe verschaffen de resultaten waartoe het „woord van God” in verband met de schepping heeft geleid, een basis voor vertrouwen in de vervulling van de profetieën? (b) Wat laten degenen die met betrekking tot de vervulling van Gods profetische woord spotten, derhalve buiten beschouwing?
17 Zoals uit het scheppingsverslag in Genesis, hoofdstuk één, blijkt, was het precies zoals het in Psalm 33:9 staat: „Hijzelf zei het, en het werd; hijzelf gebood, en toen stond het er.” Dat „woord van God” is thans, na duizenden jaren, nog even machtig als destijds bij de schepping. Het is in verband met de goddelijke profetieën nog net zo werkzaam en brengt nog evenzeer resultaten voort als destijds bij de schepping. De hedendaagse spotters, die met betrekking tot de vervulling van Gods profetische woord spotten, kunnen datgene wat het gesproken woord van God bewerkt, opdat de profetieën omtrent de „tegenwoordigheid” van de Heer en Redder Jezus Christus worden vervuld, niet ontgaan. In hun geest kunnen zij weliswaar de „tegenwoordigheid” van Christus uitstellen of op de lange baan schuiven, maar dat zij de bewijzen van zijn „tegenwoordigheid” negeren, verandert niets aan de zaken. Doordat zij door hun spot twijfel aangaande de betrouwbaarheid van Gods profetische woord trachten te wekken, bewijzen zij dat zij de macht die Gods woord bij de schepping van de hemel en de aarde uitoefende, buiten beschouwing laten. Dit is de reden waarom zij spotten:
18 „Want overeenkomstig hun wens ontgaat dit feit hun aandacht, dat er door het woord van God in de oudheid hemelen waren en een aarde, compact staande uit het water en te midden van water; en door die middelen werd de toenmalige wereld vernietigd toen ze door water werd overstroomd.” — 2 Petrus 3:5, 6.
19. (a) Waarop doelt Petrus met de uitdrukking „de toenmalige wereld”? (b) Door welke „middelen” werd de toenmalige wereld vernietigd?
19 „De toenmalige wereld”, dat wil zeggen de wereld die tot het jaar 2370 v.G.T. bestond, werd door het „woord van God” vernietigd, evenals de hemelen en de aarde eens door dat woord geschapen waren. Het gesproken „woord van God” schiep de mogelijkheden voor zo’n wereldomvattende vloed, want wij lezen in het scheppingsverslag: „Verder zei God: ’Er kome een uitspansel tussen de wateren en er kome scheiding tussen de wateren en de wateren.’ Toen ging God ertoe over het uitspansel te maken en scheiding te maken tussen de wateren die onder het uitspansel zouden zijn en de wateren die boven het uitspansel zouden zijn. En het werd zo. En God noemde het uitspansel voortaan Hemel. En het werd avond en het werd morgen: een tweede dag.” En over de vijfde scheppingsdag lezen wij: „Verder zei God: ’Dat de wateren een gewemel van levende zielen voortbrengen en dat vliegende schepselen over de aarde vliegen langs het vlak van het uitspansel van de hemel’” (Genesis 1:6-8, 20). Die hemelen en de wateren daarboven en daaronder waren de middelen die Gods woord in werking liet treden, en „door die middelen” bewerkte God dat de „toenmalige wereld” werd overstroomd.
20. Waaruit blijkt dat de wereldomvattende vloed in werkelijkheid op bevel van het „woord van God” kwam?
20 De wereldomvattende vloed kwam op bevel van het woord van God, want God had de tijd ervoor vastgesteld. „Daarna [na het gereedmaken van de ark, het middel tot overleving] zei Jehovah tot Noach: ’Ga in de ark, gij en uw gehele huisgezin, want gíj zijt, naar ik heb gezien, rechtvaardig voor mijn aangezicht te midden van dit geslacht. . . . Want over nog slechts zeven dagen laat ik het veertig dagen en veertig nachten regenen op de aarde; en ik zal stellig al het bestaande dat ik gemaakt heb, van de oppervlakte van de aardbodem wegvagen.’” Dat gebeurde in het jaar 2370 v.G.T. „In het zeshonderdste jaar van Noachs leven, in de tweede maand, op de zeventiende dag van de maand, op deze dag werden alle bronnen van de grote waterdiepte opengebroken en werden de sluizen van de hemel geopend. En de stortregen op de aarde hield veertig dagen en veertig nachten aan. Op diezelfde dag ging Noach naar binnen, en Sem en Cham en Jafeth, Noachs zonen, en de vrouw van Noach en de drie vrouwen van zijn zonen met hem, de ark in. . . . Daarna sloot Jehovah de deur achter hem.” — Genesis 7:1-4, 11-16.
21, 22. (a) Wat was de „wereld” die in de wereldomvattende vloed werd vernietigd? (b) Hoe gebruikte Jezus datgene wat toen gebeurde, als basis voor een waarschuwing die voor onze tijd geldt?
21 De „toenmalige wereld” die werd „vernietigd toen ze door water werd overstroomd”, wordt voor ons geïdentificeerd in 2 Petrus 2:5. Daar lezen wij: ’Hij [God] heeft zich er niet van weerhouden een wereld uit de oudheid te straffen, maar heeft Noach, een prediker van rechtvaardigheid, met zeven anderen veilig bewaard, toen hij een geweldige vloed over een wereld van goddeloze mensen bracht.’ Die „wereld van goddeloze mensen” uit de oudheid sloeg er geen acht op hoe God Noach en zijn gezin gebruikte om de reusachtige ark te bouwen, waarin zij de vloed zouden overleven. Jezus Christus gebruikte die onverschilligheid van de „wereld van goddeloze mensen” ten aanzien van het „woord van God” als een illustratie om te tonen hoe het gedurende dit „besluit van het samenstel van dingen” zou zijn. Hij zei:
22 „Van die dag en dat uur weet niemand iets af, noch de engelen der hemelen noch de Zoon, dan de Vader alleen. Want net zoals de dagen van Noach waren, zo zal de tegenwoordigheid [parousía] van de Zoon des mensen zijn. Want zoals zij in die dagen vóór de vloed waren, zij aten en zij dronken, mannen huwden en vrouwen werden ten huwelijk gegeven, tot op de dag waarop Noach de ark binnenging, en zij sloegen er geen acht op totdat de vloed kwam en hen allen wegvaagde, zo zal de tegenwoordigheid van de Zoon des mensen zijn.” — Matthéüs 24:36 tot 39.
23. (a) Op welke wijze ’veroordeelde Noach de wereld’? (b) Omvat de uitdrukking „wereld”, in 2 Petrus 3:6, ook onzichtbare geesten als een „hemel”?
23 Door zijn van geloof getuigende handelwijze veroordeelde Noach die „wereld van goddeloze mensen”. Noach schonk aandacht aan het gesproken „woord van God” en gehoorzaamde het; de „wereld van goddeloze mensen” deed dit niet en bewees aldus dat ze het verdiende tot de vernietiging veroordeeld te worden. „Door geloof heeft Noach, nadat hem een goddelijke waarschuwing was gegeven aangaande dingen die nog niet werden gezien, godvruchtige vrees aan de dag gelegd en een ark gebouwd tot redding van zijn huisgezin; en door dit geloof heeft hij de wereld veroordeeld, en hij is een erfgenaam geworden van de rechtvaardigheid die overeenkomstig geloof is” (Hebreeën 11:7). Tot de „wereld” die door Noachs van geloof getuigende handelwijze werd veroordeeld, behoorden geen onzichtbare geestelijke schepselen, goddeloze demonen. In 2 Petrus 3:6 wordt de „toenmalige wereld”, die in de Vloed werd vernietigd, niet tegenover de demonen gesteld, de onzichtbare, hemelse geesten, de engelen die Jehovah God eens ongehoorzaam waren; naar hen wordt daar niet figuurlijk verwezen als naar „de hemelen”. De geestendemonen werden in de Vloed niet vernietigd. De goddeloze mensen op aarde kwamen daarin om.
HET EINDE VAN „DE HEMELEN EN DE AARDE VAN NU”
24. Waarom is het dwaas thans, in deze twintigste eeuw, te spotten met datgene wat de bijbel over het lot van de „wereld van goddeloze mensen” uit de dagen van Noach bericht?
24 Met het oog op het feit dat de „toenmalige wereld” in de wereldomvattende vloed werd vernietigd, halen de spotters van deze twintigste eeuw G.T. alleen maar rampspoed over zich door aan ’hun aandacht te laten ontgaan’ wat er volgens het „woord van God” met de „wereld van goddeloze mensen” van vóór de Vloed gebeurde. Zij handelden tegen hun eigen eeuwige belangen in door zich de „woorden die vroeger door de heilige profeten gesproken zijn” met betrekking tot deze tijd van Christus’ onzichtbare „tegenwoordigheid”, dit „besluit van het samenstel van dingen”, niet te binnen te brengen of ze te negeren (2 Petrus 3:2; Matthéüs 24:3). Het „woord van God” had niet alleen iets te maken met het feit dat er „in de oudheid hemelen waren en een aarde”, die door de „toenmalige wereld” werd bevolkt, maar dat zelfde „woord van God” heeft ook iets met de „hemelen en de aarde van nu” te maken, waarmee deze twintigste-eeuwse spotters verbonden zijn. Dit feit dienen de hedendaagse spotters, die schimpend met de belofte van Christus’ „tegenwoordigheid” spotten, ten einde Jehovah’s christelijke getuigen aan het twijfelen te brengen, niet aan hun aandacht te laten ontgaan.
25, 26. (a) Op welke tijdsfactor vestigt de apostel Petrus in zijn waarschuwing de aandacht? (b) Wie had reeds eerder iets dergelijks vermeld, en waarvan dient dit ons te doordringen?
25 „Maar”, zo vervolgt de apostel Petrus waarschuwend, „door hetzelfde woord zijn de hemelen en de aarde van nu voor het vuur opgespaard en ze worden bewaard voor de dag van het oordeel en van de vernietiging der goddeloze mensen. Laat dit ene feit echter niet aan uw aandacht ontgaan, geliefden, dat bij Jehovah één dag als duizend jaren is en duizend jaren als één dag.” — 2 Petrus 3:7, 8.
26 De profeet Mozes werd als eerste ertoe geïnspireerd duizend jaar van menselijk bestaan met een dag van vierentwintig uur in de ondervinding van de eeuwige Schepper van hemel en aarde te vergelijken. Deze eerste vergelijking vinden wij in Psalm 90:1-4, waar wij de woorden van Mozes opgetekend vinden die hij tot de Schepper richtte: „O Jehovah, gijzelf zijt een echte woning voor ons gebleken gedurende geslacht na geslacht. Voordat de bérgen geboren werden, of gij voorts de aarde en het produktieve land als met barensweeën hadt voortgebracht, ja, van onbepaalde tijd tot onbepaalde tijd zijt gij God. Gij doet de sterfelijke mens tot gruis terugkeren, en gij zegt: ’Keert terug, gij mensenzonen.’ Want [daar God de zondige mens na zo’n korte levensduur laat sterven en tot het stof van de aardbodem laat terugkeren] duizend jaren zijn in uw ogen slechts als de dag van gisteren [van vierentwintig uur] wanneer die voorbijgegaan is, en als een wake [van vier uur] in de nacht.” (Men lette ook op het opschrift van Psalm 90.) Jehovah God inspireerde Mozes er ook toe over de zevenduizend jaar durende scheppingsperiodes als over „dagen” te spreken (Genesis 1:1-31; Exodus 20:11). Wat de sterfelijke mens een lange tijd toeschijnt, is voor de onsterfelijke God een ogenblik.
27. Welke uitwerking had de vloed van Noachs dagen op de aardbol zelf?
27 Toen God in de dagen van Noach de wereldomvattende vloed bracht, vernietigde hij niet onze letterlijke aardbol. De aarde overleefde de Vloed, en er ontstonden bekkens waarin de wateren van de Vloed werden verzameld.
„DE HEMELEN EN DE AARDE VAN NU”
28. (a) Wordt dus met „de hemelen en de aarde van nu” een nieuwe aardbol met een nieuwe atmosfeer — een andere dan die vóór de Vloed — bedoeld? (b) Hoe weten wij dat God, toen hij de mens schiep, niet in gedachten had het water dat boven de aarde zweefde, voor vernietigingsdoeleinden te gebruiken?
28 Wanneer in 2 Petrus 3:7 over „de hemelen en de aarde van nu” wordt gesproken, kan daarmee dus niet een nieuwe aardbol met een nieuw atmosferisch „uitspansel” bedoeld zijn. Gelieve ook op te merken dat de apostel Petrus in de verzen 5 en 6 niet zei dat de ’hemelen die er in de oudheid waren en de aarde, compact staande uit het water’, voor het water opgespaard waren en voor de dag van het oordeel bewaard werden. God had zo iets niet in gedachten toen hij oorspronkelijk de letterlijke hemel en aarde maakte en de mens op de aarde plaatste. Destijds gaf God de volmaakte man en vrouw de gelegenheid voor eeuwig in een aards paradijs te leven, zonder een oordeelsdag tegemoet te hoeven zien. — Genesis 2:17-25.
29. (a) Zijn „de hemelen en de aarde van nu” dezelfde als die welke in 2 Petrus 3:5 worden genoemd? (b) Waarom moet dan ook het in vers 7 genoemde „vuur” symbolisch zijn?
29 Bijgevolg zijn „de hemelen en de aarde van nu” niet voor de wateren van een wereldomvattende vloed maar voor het vuur opgespaard en worden ze bewaard voor de dag van het oordeel en van de „vernietiging der goddeloze mensen”. Kennelijk moet hiermee een andere hemel en aarde dan de oorspronkelijke letterlijke hemel en aarde bedoeld zijn. Daaruit volgt dat dan ook het hier genoemde „vuur” geen letterlijk vuur kan zijn, maar een symbolisch „vuur” moet zijn, waarover dikwijls in de geïnspireerde Schrift wordt gesproken.
30, 31. (a) Over wat voor soort van „vuur” wordt in Zefanja 3:8, 9 gesproken? (b) Welke verwijzing naar „vuur” vinden wij in Klaagliederen 2:3, 4?
30 In Zefanja 3:8, 9 wordt over zo’n symbolisch „vuur” gesproken, want daar staat: „’Daarom, blijft mij verwachten,’ is de uitspraak van Jehovah, ’tot de dag dat ik opsta tot de buit, want mijn rechterlijke beslissing is, natiën te vergaderen, dat ik koninkrijken bijeenbreng, ten einde mijn openlijke veroordeling erover uit te storten, heel mijn brandende toorn; want door het vuur van mijn ijver zal heel de aarde worden verslonden. Want dan zal ik de volken tot het spreken van een zuivere taal doen overgaan, opdat zij allen de naam van Jehovah aanroepen, ten einde hem schouder aan schouder te dienen.’”
31 En na de vernietiging van de stad Jeruzalem door de legers van Babylon in het jaar 607 v.G.T., hief de profeet Jeremia de volgende weeklacht aan over het optreden van de zijde van Jehovah God: „In laaiende toorn heeft hij elke hoorn van Israël afgehouwen. Hij heeft zijn rechterhand teruggetrokken van voor het aangezicht van de vijand; en in Jakob blijft hij branden als een vlammend vuur dat rondom heeft verslonden. Hij heeft zijn boog getreden als een vijand. Zijn rechterhand heeft haar positie ingenomen als een tegenstander, en hij bleef allen doden die begeerlijk waren voor de ogen. In de tent van de dochter van Sion heeft hij zijn woede uitgestort, net als vuur.” — Klaagliederen 2:3, 4.
32, 33. Welke verzekerende belofte deed God na de vloed van Noachs dagen, waaraan de regenboog nog steeds herinnert?
32 Onmiddellijk na de vloed van Noachs dagen liet God de regenboog verschijnen en zei hij tot Noach en zijn gezin: „Ja, ik richt waarlijk mijn verbond met u op: Niet meer zal alle vlees door wateren van een geweldige vloed worden afgesneden, en er zal geen geweldige vloed meer komen om de aarde te verderven.” En God voegde eraan toe: „Dit is het teken van het verbond dat ik geef tussen mij en u en elke levende ziel die bij u is, voor de geslachten tot onbepaalde tijd. Mijn regenboog heb ik in de wolk geplaatst, en die moet dienen tot een teken van het verbond tussen mij en de aarde. En het moet geschieden dat wanneer ik een wolk over de aarde breng, de regenboog stellig in de wolk zal verschijnen. En ik zal stellig aan mijn verbond denken, dat tussen mij en u en elke levende ziel van alle vlees bestaat; en de wateren zullen niet meer tot een geweldige vloed worden om alle vlees te verderven. En de regenboog moet in de wolk komen, en ik zal hem stellig zien om te denken aan het verbond tot onbepaalde tijd tussen God en elke levende ziel van alle vlees dat op de aarde is.” — Genesis 9:11-16.
33 In Jesaja 54:9 voegde Jehovah God er nog de volgende verzekering aan toe: „Ik [heb] gezworen . . . dat de wateren van Noach stellig niet meer over de aarde zullen gaan.”
„VOOR HET VUUR OPGESPAARD”
34. Op grond van welke feiten zou het onredelijk zijn het in 2 Petrus 3:7 genoemde vuur als letterlijk vuur op te vatten?
34 Zo’n beëdigde verklaring dat er geen wereldomvattende vloed meer zou zijn, zou voor de mensheid een schrale troost zijn indien God in plaats daarvan voornemens was de gehele aarde door een letterlijk vuur, door een letterlijke wereldbrand, te vernietigen. En wanneer tot „de hemelen en de aarde van nu” de sterren des hemels behoorden, die voor het menselijke oog zichtbaar zijn, zou men zich ook moeten afvragen welke schade zo’n letterlijk vuur aan de zon van ons zonnestelsel en aan alle andere sterren van onze Melkweg en alle andere sterrenstelsels zou kunnen aanrichten, die reeds vuurballen zijn met een veel hogere temperatuur dan welk vuur maar ook dat op aarde ontstoken zou kunnen worden. Onze aarde door een wereldbrand tot een verkoolde sintel te maken, zou stellig niet in overeenstemming zijn met Gods bekendgemaakte voornemen deze aarde door zijn Messiaanse koninkrijk in een wereldomvattend paradijs te veranderen.
35. (a) Wat wordt dan met de uitdrukking „vuur” in die schriftplaats bedoeld? (b) En wat zijn „de hemelen” die „voor het vuur opgespaard” zijn?
35 Het „vuur” waarvoor de „hemelen en de aarde van nu” zijn opgespaard, is dus klaarblijkelijk een symbolisch vuur, waardoor tot de vernietiging veroordeelde dingen net zo grondig verwoest worden als brandbaar materiaal door een letterlijk vuur verwoest wordt. Daar dit zo is, krijgen de woorden „de hemelen en de aarde van nu” een symbolische betekenis. „De hemelen” symboliseren dan ook de regeringsstelsels, de regerende autoriteiten „van nu”, waaraan de mensen onderworpen zijn. In Romeinen 13:1 noemt de christelijke apostel Paulus ze „de superieure autoriteiten”, wanneer hij zegt: „Iedere ziel zij onderworpen aan de superieure autoriteiten, want er is geen autoriteit dan door God; de bestaande autoriteiten zijn door God in hun relatieve posities geplaatst.”
36. (a) Wat is, in overeenstemming daarmee, de „aarde” die „voor het vuur opgespaard” is? (b) Geef een schriftuurlijk voorbeeld van een dergelijk gebruik van de uitdrukking „aarde”.
36 Bijgevolg symboliseert de „aarde” onder deze hemelen de mensenmaatschappij, die onder de „superieure autoriteiten” staat en eraan onderworpen is. Deze mensenmaatschappij sprak eens, gedurende meer dan een eeuw na de vloed van Noachs dagen, slechts één taal. In Genesis 11:1 wordt hier met de volgende woorden de aandacht op gevestigd: „De gehele aarde nu had nog steeds één taal en één woordenschat.”
37, 38. (a) Waarmee, als iets wat hoog of verheven is, worden de politieke regeringen in de Schrift nog meer vergeleken? (b) Illustreer dit aan de hand van Jesaja, hoofdstuk 34, en Micha, hoofdstuk 1.
37 De „superieure autoriteiten” of de politieke regeringen worden in de bijbel niet alleen met „hemelen”, maar ook met „bergen” vergeleken. In Jesaja 34:2-5 zegt de Soevereine Here God bijvoorbeeld: „Jehovah koestert verontwaardiging tegen alle natiën en woede tegen heel hun heerleger. Hij moet hen aan de vernietiging prijsgeven; hij moet hen ter slachting overgeven. En hun verslagenen zullen weggeworpen worden; en wat hun lijken betreft, de stank ervan zal opstijgen; en de bergen moeten smelten van hun bloed. En heel het heerleger van de hemel moet wegrotten. En de hemel moet worden opgerold, net als een boekrol; en heel zijn heerleger zal verschrompelen en teniet gaan, net als het loof verschrompelt en afvalt van de wijnstok en zoals een verschrompelde vijg van de vijgeboom af valt. Want in de hemel zal mijn zwaard stellig worden gedrenkt. Zie! Op Edom zal het neerdalen en op het volk dat door mij in gerechtigheid aan de vernietiging is prijsgegeven.” Wanneer in de komende „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon de legers vernietigd worden, zullen de regeringen die erdoor werden ondersteund, als het ware smelten of oplossen als bergen die in het bloed van verslagen legers smelten.
38 Nog een beeld van de oplossing van de symbolische hemelhoge bergen wordt in Micha 1:3, 4 gegeven, waar wij lezen: „Want ziet! Jehovah gaat uit van zijn plaats, en hij zal stellig neerdalen en treden op de hoge plaatsen der aarde. En de bergen moeten onder hem smelten, en de laagvlakten zelf zullen vaneensplijten, als was vanwege het vuur, als water dat van een steile plaats wordt gestort.” Wanneer Jehovah God, de Almachtige, binnenkort door bemiddeling van zijn hemelse terechtstellingsstrijdkrachten met de „bergen” — de regeringen van het huidige samenstel van dingen — in contact komt, zal het voor ze zijn als werden ze aan een gloeiende hitte blootgesteld. Hun soliditeit zal smelten!
39. Wat staat de „hemelen en de aarde van nu” en de „goddeloze mensen” derhalve te wachten, en waarom?
39 De „dag van het oordeel en van de vernietiging der goddeloze mensen”, waarvoor de „hemelen en de aarde van nu” zijn bewaard, zal dus wegens de omvang van de vernietiging die daarop aangericht zal worden, figuurlijk gesproken een vurige dag zijn. Het zal de dag zijn waarop God zijn oordelen aan het gehele zichtbare samenstel van dingen zal voltrekken. Het zal ook een dag van de „vernietiging der goddeloze mensen” zijn, aangezien zij Jehovah God niet als de Verhevene, de Universele Soeverein, erkennen. Zij bejegenen Hem, de Heilige, oneerbiedig.
GOD IS NIET TRAAG
40, 41. Welk feit met betrekking tot tijd dienen de spotters in aanmerking te nemen, al mag het hun dan toeschijnen dat Jehovah’s „oordeelsdag” lang op zich laat wachten?
40 „Door hetzelfde woord”, dat wil zeggen door „het woord van God”, zijn de „hemelen en de aarde van nu” onveranderlijk „voor het vuur opgespaard en worden ze bewaard voor de dag van het oordeel en van de vernietiging der goddeloze mensen”. Dit is voor de hedendaagse spotters, die doen alsof de „tegenwoordigheid” van de Heer en Redder Jezus Christus nog geen feit is, iets om over na te denken. Dat ’zelfde woord’ van God, waardoor op gezaghebbende wijze werd bekendgemaakt met welk doel God de „hemelen en de aarde van nu” zo lang heeft laten bestaan, zal zonder mankeren ten uitvoer worden gebracht. Het zal nu niet lang meer duren! De spotters en de „goddeloze mensen” mag het dan toeschijnen dat die „dag” lang op zich laat wachten, maar voor de God die zonder begin en zonder eind, ja die eeuwig is, is het geen lange tijd. Daarom zegt de apostel Petrus verder:
41 „Laat dit ene feit echter niet aan uw aandacht ontgaan, geliefden, dat bij Jehovah één dag als duizend jaren is en duizend jaren als één dag. Jehovah is niet traag ten aanzien van zijn belofte, zoals sommigen traagheid beschouwen, maar hij is geduldig met u, omdat hij niet wenst dat er iemand vernietigd wordt maar wenst dat allen tot berouw geraken. Toch zal Jehovah’s dag komen als een dief.” — 2 Petrus 3:8-10.
42. (a) Is het feit dat God een schijnbaar lange tijd niets heeft ondernomen, een bewijs dat hij zich niet voor de mensheid interesseert? (b) Hoe is „bij Jehovah één dag als duizend jaren” voor de mens?
42 Wat voor mensen zo’n lange tijd is, is voor God in werkelijkheid een korte tijd. Daarom kan hij de mensen in hun belang een schijnbaar lange tijdsperiode toestaan. Wat zijn voor Hem „duizend jaren”, wanneer die in vergelijking met zijn eeuwige bestaan voor hem slechts als een dag van vierentwintig uur zijn? Voor mensen daarentegen is datgene wat voor God een dag van vierentwintig uur is, als duizend jaren, wanneer men bedenkt dat iets waarvoor zij duizend jaren nodig zouden hebben, door Jehovah God, de Almachtige, in „één dag” gedaan zou kunnen worden. In de afgelopen duizenden jaren hebben ontevreden mensen getracht dit samenstel van dingen te verbeteren of het omver te werpen en door een beter te vervangen, maar tot nu toe zijn zij hier niet in geslaagd. Jehovah zal dit echter doen, en wel op zijn „dag” of in de korte tijdsperiode waarin hij aan het huidige samenstel van dingen zijn oordelen als door vuur zal voltrekken en allen zal vernietigen die het ondersteunen of ermee sympathiseren. Dit is voor de spotters werkelijk iets om over na te denken.
43. Wat dienen mensen, in plaats van ongeduldig te zijn met betrekking tot Gods handelwijze, zich in alle ernst af te vragen?
43 Het verraadt gebrek aan begrip omtrent Gods handelwijze wanneer iemand ongeduldig zegt: ’Waarom heeft God nog steeds niets aan de slechte toestanden in de wereld gedaan? Hij moet nu snel iets doen om de mensen te helpen, opdat ik er ook nog iets aan heb!’ Zo’n ongeduldige persoon dient zich in de eerste plaats af te vragen: ’Heb ik dan al berouw jegens God getoond?’ Of: ’Benut ik de tijd om zoveel mogelijk anderen te helpen tot berouw te geraken?’
44. (a) Hoe betoonde God door zijn handelwijze met de mensheid in werkelijkheid een onvergelijkelijk ’geduld’, en wat beoogde hij daarmee? (b) Wat heeft God gedurende deze tijdsperiode gedaan om zoveel mogelijk mensen te redden?
44 Wie kan God er terecht van beschuldigen dat hij traag is ten aanzien van zijn belofte deze aarde van goddeloosheid te reinigen en een duurzame, rechtvaardige regering op te richten, wanneer datgene wat voor de mens duizend jaren zijn, voor de Eeuwige God slechts een dag van vierentwintig uur is? Hij heeft een dag vastgesteld waarop hij zal ingrijpen, en tot aan die vastgestelde dag heeft hij ruimschoots de tijd gegeven dat talloze mensen tot berouw kunnen geraken. In plaats van God als „traag” te beschouwen, zouden de mensen het als onvergelijkelijk „geduldig” van zijn zijde moeten beschouwen dat hij vanaf het begin van de „hemelen en de aarde van nu” tot aan de „dag” waarop hij zal ingrijpen, zoveel tijd heeft gelaten. God betoont dit geduld omdat Hij niet wenst dat er iemand vergaat, dat wil zeggen vernietigd wordt. Daarom zond hij ook in de loop van de duizenden jaren die hij tot aan zijn onveranderlijk vastgestelde „dag” heeft toegestaan, zijn geliefde Zoon vanuit de hemel naar de aarde om hier als een Grote Onderwijzer op te treden en als een loskoopoffer voor de gehele mensheid te sterven, opdat er zoveel mogelijk mensen gered konden worden (Galáten 4:4). Sinds die eerste komst van zijn geliefde Zoon op aarde is er berouw tot vergeving van zonden op de gehele bewoonde aarde gepredikt, ja, reeds meer dan negentien eeuwen is dit berouw gepredikt.
45. Hoe heeft God zelfs jegens spotters gehandeld, ofschoon zij het niet beseffen?
45 De hedendaagse spotters trekken geen voordeel van de tijd van Gods geduld om tot berouw te geraken en aldus aan de vernietiging te ontkomen. Hoewel zij het niet beseffen, heeft God heel goedgunstig jegens hen gehandeld opdat zij tot berouw zouden geraken. De apostel Paulus schreef dan ook in zijn geïnspireerde brief aan de gemeente in Rome, die uit joden- en heidenchristenen bestond: „Veracht gij de rijkdom van zijn goedheid en verdraagzaamheid en lankmoedigheid, omdat gij niet weet dat de goedgunstige hoedanigheid van God u tot berouw tracht te brengen?” — Romeinen 2:4.
46, 47. (a) Hoe is gebleken dat God ook sinds het jaar 1914 niet vergeefs geduld heeft geoefend? (b) Hoe wordt Gods zelfbeheersing en geduld in Openbaring 7:1-3 zinnebeeldig voorgesteld?
46 God heeft sinds 1914 G.T., het jaar waarin de tijd van de „tegenwoordigheid” van de Heer en Redder Jezus Christus in Koninkrijksmacht is begonnen, niet vergeefs geduld geoefend. Dank zij dit geduld van zijn zijde konden de laatste leden van het overblijfsel van geestelijke Israëlieten en ook de talloze leden van de „grote schare”, die getrouwe metgezellen van het gezalfde overblijfsel zijn, worden bijeengebracht. Gods zelfbeheersing en geduld ter wille van degenen die tot berouw bewogen kunnen worden, wordt in Openbaring, hoofdstuk zeven, zinnebeeldig voorgesteld. Met betrekking tot de naderende verwoestende wereldomvattende storm schrijft de apostel Johannes:
47 „Hierna zag ik aan de vier hoeken van de aarde vier engelen staan, die de vier winden van de aarde stevig vasthielden, opdat er geen wind zou waaien over de aarde of over de zee of over enige boom. En ik zag een andere engel opstijgen van de opgang der zon, die een zegel had van de levende God; en hij riep met een luide stem tot de vier engelen aan wie het gegeven was schade toe te brengen aan de aarde en de zee, zeggende: ’Brengt geen schade toe aan de aarde noch aan de zee noch aan de bomen tot nadat wij de slaven van onze God in hun voorhoofd verzegeld hebben’” (Openbaring 7:1-3). Dit was met Gods geduld in overeenstemming.
48. (a) Wat werd erdoor bereikt dat God zo lang geduld oefende? (b) Wat doen degenen die Gods geduld naar waarde hebben leren schatten, en welk wonderbaarlijke vooruitzicht hebben zij?
48 Wat werd erdoor bereikt dat God zo lang geduld oefende? De resterende leden van het overblijfsel van geestelijke Israëlieten, die nog nodig waren opdat het door Jehovah God voorbestemde aantal van 144.000 verzegelde geestelijke Israëlieten voltallig zou worden, konden in hun voorhoofd verzegeld worden (Openbaring 7:4-8). Maar Gods geduld in deze „tijd van het einde” kwam niet alleen de geestelijke Israëlieten, die met Christus op de hemelse berg Sion zullen regeren, ten goede. Ook mensen die de op de Schrift gebaseerde hoop hebben eeuwig in een aards paradijs te leven, hebben er voordeel van getrokken. Sinds het gedenkwaardige jaar 1935 G.T. zijn zij uit alle natiën en stammen en volken en talen gekomen en hebben zij zich aan Jehovah als hun God opgedragen. Derhalve hebben zij zich als symbool van deze opdracht laten dopen, zoals dit door Jezus Christus met betrekking tot degenen die zijn discipelen worden, werd geboden. Deze talloze „grote schare”, die thans wordt gevormd, heeft het wonderbaarlijke vooruitzicht de stormachtige tijd van de „grote verdrukking”, waardoor de huidige „tijd van het einde” wordt afgesloten, te overleven. Het in Openbaring 7:9-17 beschreven profetische beeld van deze „grote schare”, die veilig uit de „grote verdrukking” gekomen is, gaat nu zijn glorierijke verwezenlijking tegemoet!
DE KOMST VAN DE DAG VAN DE HERE GOD IS ZEKER
49. Waardoor zullen de mensen die God als traag beschouwen en derhalve talmen stappen tot hun redding te ondernemen, plotseling overvallen worden?
49 Mensen die Gods lankmoedigheid en geduld ten onrechte als laksheid of traagheid van Zijn zijde beschouwen en derhalve talmen stappen tot hun redding te ondernemen, zullen plotseling door de van God afkomstige vernietiging overvallen worden. De apostel Petrus waarschuwde voor zo’n verkeerde, onverschillige en dwaze handelwijze met de woorden: „Toch zal Jehovah’s dag [de dag des Heren, NBG; Grieks: heméra Kuriou]a komen als een dief, waarop de hemelen met een sissend gedruis zullen voorbijgaan, maar de elementen, intens heet, zullen ontbonden worden, en de aarde en de werken daarop, zullen ontdekt worden.” — 2 Petrus 3:10.
50. Welke waarschuwing weerklinkt in dit verband met betrekking tot geestelijken die de religie gebruiken als een middel om lichtgelovige mensen uit te buiten?
50 De dag waarop de „hemelen en de aarde van nu” vernietigd worden, zal zonder mankeren komen, want die dag maakt deel uit van Gods bekendgemaakte voornemen. God heeft de tijd voor de komst van die dag in zijn tijdschema vastgelegd. Geestelijken van de christenheid die de religie blijven gebruiken als een middel om lichtgelovige mensen uit te buiten, zullen bemerken dat zij — niet God — met betrekking tot de afloop der gebeurtenissen sluimeren of slapen. „En uit hebzucht zullen zij u met vervalste woorden uitbuiten. Maar wat hen betreft, het oordeel uit oude tijden beweegt zich niet traag en de vernietiging van hen sluimert niet.” — 2 Petrus 2:3.
51. Als wat zou volgens de woorden van de apostel Paulus en Jezus Christus de dag van de goddelijke oordeelsvoltrekking komen?
51 Ook de apostel Paulus sprak erover dat Jehovah’s dag als een dief in de nacht zou komen, toen hij aan de christenen in Thessaloníka (Macedonië) schreef: „Wat nu de tijden en de tijdperken betreft, broeders, daarover behoeft u niets geschreven te worden. Want gij weet zelf heel goed dat Jehovah’s dag precies zo komt als een dief in de nacht. Wanneer zij zeggen: ’Vrede en zekerheid!’ dan zal een plotselinge vernietiging ogenblikkelijk over hen komen zoals het barenswee over een zwangere vrouw, en zij zullen geenszins ontkomen” (1 Thessalonicenzen 5:1-3). Daar Jezus Christus zelf op Jehovah’s dag door Jehovah God als oordeelsvoltrekker gebruikt zal worden, waarschuwde hij zijn discipelen voor deze dag van de oordeelsvoltrekking, die als een dief zou komen, met de woorden: „Maar weet één ding, dat indien de heer des huizes had geweten in welke nachtwake de dief zou komen, hij wakker zou zijn gebleven en niet in zijn huis zou hebben laten inbreken. Toont ook gij u daarom gereed, want de Zoon des mensen komt op een uur waarvan gij het niet hebt gedacht.” — Matthéüs 24:43, 44; Lukas 12:39, 40.
52. Wat zijn de in 2 Petrus 3:10 genoemde „hemelen” die zullen voorbijgaan?
52 Op Jehovah’s dag zal de mensheid de verzengende hitte voelen van de situatie die voor het huidige goddeloze samenstel van dingen zal ontstaan. De „hemelen”, de „elementen” en de „aarde” die de mensheid duizenden jaren lang heeft gekend, zullen ten onder gaan. De „hemelen” die zullen voorbijgaan, zijn de politieke regeringen, die onder Gods toelating als „de superieure autoriteiten” hebben gediend en die zijn blijven functioneren, hoewel de tijden der heidenen in 1914 G.T. afgelopen zijn. Ze rijzen op aarde op als bergen en overschaduwen de aangelegenheden van de mensenmaatschappij. De priesters, profeten en geestelijken hebben zich in regeringsaangelegenheden gemengd en hebben getracht zich tot een integrerend deel van de regeringen te maken, als gevolg waarvan er in vele landen een nauwe verbintenis tussen Staat en Kerk tot stand is gebracht. Waar thans, in deze „tijd van het einde”, nog zo’n verbintenis tussen Kerk en Staat bestaat, is de religieuze partner de mindere, de ondergeschikte, die slechts getolereerd, niet meer hartstochtelijk bemind wordt.
53. Wat wordt te kennen gegeven door het feit dat de „hemelen” „met een sissend gedruis” zullen voorbijgaan?
53 Die regerings-„hemelen” zullen voorbijgaan „met een sissend gedruis”, zoals de klank van een lang aangehouden „s”. Dit zou een suizend geluid kunnen zijn, zoals dat ontstaat wanneer er iets met grote snelheid door de lucht scheert, zoals wanneer een arend zich op zijn prooi stort. Dit sissende gedruis zou er derhalve op kunnen duiden dat deze regerings-„hemelen” zeer snel zullen voorbijgaan. Dit snelle voorbijgaan van de regerings-„hemelen” zal niet door radicale, revolutionaire partijen onder de mensen worden bewerkt, want zij zouden een omvergeworpen regering slechts door een andere zelf in het leven geroepen regering vervangen. Neen, het voorbijgaan van de politieke „hemelen” zal door Jehovah God worden bewerkt. Daar deze „hemelen” de „bestemde tijden der [heidense] natiën” hebben overleefd, is het alleen maar passend dat ze snel van het toneel worden verwijderd als was dit een zaak die al lang had moeten geschieden. Het „sissende gedruis” — welk geluid het ook mag zijn — zal door de bewoners der aarde gehoord worden.
54. Wat wordt met de „elementen” bedoeld die volgens 2 Petrus 3:10 ontbonden zullen worden?
54 De „elementen” die „intens heet” en vervolgens „ontbonden” zullen worden, zijn niet de zogenoemde „vier elementen” van de alchimisten uit de middeleeuwen: vuur, water, aarde en lucht. „Elementen” zijn de grondbestanddelen waaruit iets, bijvoorbeeld een organisme, is samengesteld. Onder „elementen” zou men bepaalde dingen kunnen verstaan die in een bepaalde volgorde zijn gerangschikt, zoals de letters van het alfabet van een taal. De „elementen” worden als iets aparts van de „hemelen” en de „aarde” genoemd, niet als hoofdbestanddelen daarvan. Tussen onze letterlijke hemel en aarde bevindt zich de lucht, die de mensen omgeeft en die zij inademen om in leven te blijven. De lucht is een gasmengsel, bestaande uit verscheidene elementen. Insgelijks is er een geest die het aardse gebied van de mensheid doordringt en die de mensheid inademt. Deze geest drijft hen als een onzichtbare kracht aan en beïnvloedt hun handelingen, hun denk- en spreekwijze, alsook hun plannen. Het is de geest van de wereld. Hij heeft niets met de geest van God te maken, maar verkeert in vijandschap met deze geest. God is derhalve tegen de geest van de wereld gekant, en wel tegen al zijn elementen. Op Zijn dag moet hij die geest in de gloed van zijn toorn „ontbinden”, vernietigen. Alle leringen, regelingen en plannen die een produkt en een uitdrukking van deze wereldse geest zijn, moeten te zamen daarmee „ontbonden” worden en verdwijnen.
55. (a) Wat wordt met de hier genoemde „aarde” bedoeld? (b) Waarop heeft de uitdrukking „de werken daarop” betrekking?
55 God richt zijn aandacht niet alleen op de „hemelen” en op de „elementen”, maar ook op de „aarde en de werken daarop”. Deze „zullen ontdekt worden” (2 Petrus 3:10). Ze zullen gevonden worden. De „aarde” symboliseert in dit geval de mensenmaatschappij, die afgescheiden en onderscheiden is van het gezalfde overblijfsel van geestelijke Israëlieten en de „grote schare”, die zich in het geestelijke paradijs bevinden en Jehovah in zijn geestelijke tempel aanbidden (Openbaring 7:15). De uitdrukking „de werken daarop” heeft geen betrekking op de daden of gedragingen van de mensen op aarde, maar op hetgeen zij gemaakt hebben, op datgene wat de mensenmaatschappij opgebouwd en voortgebracht heeft. Die „werken” verraden de materialistische zienswijze, de aardse neigingen, van deze mensenmaatschappij, deze symbolische „aarde”.
56, 57. (a) In welke zin worden de aarde en de werken daarop „ontdekt”, zoals in 2 Petrus 3:10 staat? (b) Hoe komt deze gedachte met de woorden in 1 Korinthiërs 3:13-15 overeen?
56 Waarom wordt er echter gezegd: „En de aarde en de werken daarop, zullen ontdekt worden [letterlijk: gevonden worden]”? Waarom de uitdrukking „zullen ontdekt (of „gevonden”) worden” in plaats van „zullen verbranden”, zoals volgens de Statenvertaling in 2 Petrus 3:10 staat? Dat ze „ontdekt” of „gevonden” worden, betekent niet dat ze op Jehovah’s dag slechts blootgelegd en ten toon gesteld worden. Volgens 2 Petrus 3:7 zijn „de hemelen en de aarde van nu” door het woord van God „voor het vuur opgespaard”. Bijgevolg zullen de „aarde en de werken daarop” evenmin aan het „vuur” der vernietiging ontkomen als de „hemelen” en de „elementen”. Ze zullen door het vuur „ontdekt” of „gevonden” worden. Ook de „aarde en de werken daarop” zullen door het vuur verrast worden. Ze zullen „ontdekt” of „gevonden” worden als iets dat brandbaar is, evenals de symbolische „hemelen” en de symbolische „elementen” brandbaar zijn. Het vernietigende „vuur” van Jehovah’s dag zal dat bewijzen. Het ontdekt of gevonden worden, heeft dus dezelfde betekenis als hetgeen in 1 Korinthiërs 3:13-15 wordt uiteengezet, waar de apostel Paulus schrijft:
57 „Een ieders werk zal openbaar worden, want de dag zal het te zien geven, omdat het geopenbaard zal worden door middel van vuur, en het vuur zelf zal uitwijzen hoedanig een ieders werk is. Indien iemands werk dat hij erop gebouwd heeft, blijft, zal hij een beloning ontvangen; indien iemands werk wordt verbrand, zal hij verlies lijden.”
58. Wat zal er dus met de symbolische „aarde en de werken daarop” gebeuren, en hoe blijkt dit ook uit de profetische woorden van Zefanja?
58 Jehovah’s „dag van het oordeel en van de vernietiging der goddeloze mensen” zal voor de symbolische „aarde en de werken daarop” als een dief komen, en het „vuur” van die dag van de voltrekking van het goddelijke oordeel zal bewijzen dat ze brandbaar, niet vuurbestendig zijn. Ze zullen in vlammen opgaan. Ze zullen op de vurige dag van de Here God Jehovah niet standhouden, die dag niet overleven. De profetische woorden uit Zefanja 1:14-18 hebben voor onze tijd een ernstige betekenis: „De grote dag van Jehovah is nabij. Hij is nabij en haast zich zeer. Het geluid van de dag van Jehovah is bitter. Aldaar laat een sterke man een kreet horen. . . . Noch hun zilver, noch hun goud zal hen kunnen bevrijden op de dag van Jehovah’s verbolgenheid; maar door het vuur van zijn ijver zal de hele aarde verslonden worden, omdat hij alle bewoners der aarde aan een verdelging zal prijsgeven, ja een verschrikkelijke.”
’DE TEGENWOORDIGHEID VAN DE DAG VAN GOD BESPOEDIGEN’
59. Welke vermaning van de apostel Petrus met betrekking tot onze verwachtingen en ons gedrag is voor ons thans van speciale betekenis?
59 Als wat voor soort van mensen doen wij ons echter, in tegenstelling tot de voor onze tijd voorzegde spotters, met het oog op de ophanden zijnde ondergang van het huidige goddeloze „samenstel van dingen” kennen? De vermaning die de apostel Petrus tot de eerste-eeuwse christenen richtte, is voor ons in deze tijd van de grootste betekenis: „Aangezien al deze dingen [de symbolische hemelen, elementen, aarde en de werken daarop] aldus ontbonden zullen worden, wat voor soort van mensen behoort gij dan wel te zijn in heilige gedragingen en daden van godvruchtige toewijding, verwachtende en goed in gedachten houdende [letterlijk: verwachtende en bespoedigende] de tegenwoordigheid van de dag van Jehovah [Grieks: van de God], waardoor de hemelen brandende ontbonden zullen worden en de elementen, intens heet, zullen smelten! Maar er zijn nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, die wij overeenkomstig zijn belofte verwachten, en daarin zal rechtvaardigheid wonen.” — 2 Petrus 3:11-13; Kingdom Interlinear Translation.
60. (a) Hoe dienen wij, als wij werkelijk geloven wat Gods Woord zegt, te leven? (b) Welke vermaning geeft de apostel Petrus aan degenen die tot hemels leven geroepen zijn?
60 Mensen die werkelijk in de stellige vervulling van het profetische woord van God geloven, dienen overeenkomstig hun verwachtingen te leven. Zij zullen niet op zelfzuchtige wijze voor het huidige samenstel van dingen leven, dat wil zeggen voor de „hemelen”, de „elementen” en de „aarde” die zo ontbonden of vernietigd zullen worden als Gods Woord dit beschrijft. Waarom voor iets leven dat nu spoedig ten onder zal gaan? Waarom daarmee ten onder gaan? Vooral opgedragen, gedoopte christenen hebben ’door de rechtvaardigheid van hun God en de Redder Jezus Christus een geloof verkregen dat als een even groot voorrecht als dat van de apostel Petrus wordt beschouwd’ (2 Petrus 1:1, NW; Luther). Tot de christenen die tot het hemelse koninkrijk geroepen zijn, zegt de apostel Petrus verder: „[Doet] uw uiterste best om uw roeping en verkiezing voor uzelf vast te maken, want indien gij deze dingen blijft doen, zult gij nooit falen. In feite zal u aldus rijkelijk de ingang worden verschaft in het eeuwige koninkrijk van onze Heer en Redder Jezus Christus” (2 Petrus 1:10, 11). De apostel Petrus zegt dat zij „vreemdelingen en tijdelijke inwoners” zijn. Zij zijn derhalve geen deel van de symbolische „hemelen”, „elementen” en „aarde” die „aldus ontbonden zullen worden”. — 1 Petrus 2:11.
61. (a) Wat voor mensen en praktijken mijden ware christenen overeenkomstig Petrus’ vermaning? (b) Wat is noodzakelijk om in het geestelijke paradijs te blijven?
61 Dientengevolge hebben degenen die acht slaan op Petrus’ vermaning niets te maken met de „valse leraren”, die „heimelijk verderfelijke sekten invoeren” en die „zelfs de eigenaar, die hen heeft gekocht, verloochenen, een spoedige vernietiging over zichzelf brengend”. Christenen die aan de ware profetieën vasthouden, volgen deze valse leraren niet. Zulke getrouwe christenen behoren niet tot de velen die de „daden van losbandig gedrag [van zulke leraren] navolgen”, door wier toedoen „er schimpend over de weg der waarheid [wordt] gesproken” (2 Petrus 2:1, 2). Om spotters en andere wereldlingen geen aanleiding te geven schimpend over de weg der bijbelse waarheid te spreken, geven christenen die de woorden van de apostel Petrus ter harte nemen, er voortdurend acht op wat voor soort van mensen zij behoren te zijn „in heilige gedragingen en daden van godvruchtige toewijding”. Hierdoor voorkomen zij dat zij ’een spoedige vernietiging over zichzelf brengen’, die komt over „de hemelen en de aarde van nu”, die „voor het vuur opgespaard” zijn (2 Petrus 3:7). Door hun „heilige gedragingen en daden van godvruchtige toewijding” blijven Jehovah’s christelijke getuigen thans in hun geestelijke paradijs.
62. (a) Kunnen wij iets doen om te bewerken dat de „dag van Jehovah” sneller komt? (b) Hoe kunnen wij tonen dat wij die dag ’goed in gedachten houden’?
62 Zij laten zich niet beïnvloeden door de spot van degenen die de als een dief komende oordeelsdag van Jehovah in hun geest uitstellen. Zij hebben die dag lang verwacht en totdat hij komt, zullen zij de „tegenwoordigheid van de dag van Jehovah” blijven verwachten. In tegenstelling tot de spotters ’houden zij de tegenwoordigheid van de dag van Jehovah goed in gedachten’. Zij laten deze dag niet uit hun gedachten gaan. Zij houden hem als een ophanden zijnde gebeurtenis voortdurend in gedachten. Hoe langer zij op aarde leven, des te dichterbij komt die dag. Zij kunnen hem niet letterlijk verhaasten of bespoedigen, want zij weten dat Jehovah voor de komst van deze dag een bepaalde tijd heeft vastgesteld. Zij waken echter voortdurend, opdat zij zich op die dag — ongeacht hoe vlug en onverwacht die komen mag — in een door Jehovah God goedgekeurde toestand bevinden. Door hun „heilige gedragingen en daden van godvruchtige toewijding” bewijzen zij derhalve dat zij ’de tegenwoordigheid van de dag van Jehovah goed in gedachten houden’. Zij weten wat de tegenwoordigheid van die dag betekent. Wat betekent ze dan?
DE WEG BANEN VOOR „NIEUWE HEMELEN EN EEN NIEUWE AARDE”
63. Wat betekent het voor de „hemelen” ontbonden te worden?
63 Door de „tegenwoordigheid van de dag van Jehovah” zullen ’de hemelen brandende ontbonden worden en de elementen, intens heet, smelten!’ (2 Petrus 3:12) De regerings-„hemelen”, waarbij de wereldsgezinde religieuze leiders steeds ondersteuning en bescherming hebben gezocht, zullen door Jehovah God in brand worden gestoken. „Want”, zo staat in Hebreeën 12:29, „onze God is ook een verterend vuur” (Deuteronomium 4:24). Dit betekent de ontbinding, de vernietiging, van deze regerings-„hemelen”. Op welke wijze dit als door vuur bewerkt wordt, verklaart de apostel Petrus niet. Uit de „woorden die vroeger door de heilige profeten gesproken zijn”, blijkt echter hoe dit zal geschieden. — 2 Petrus 3:2; 1:21.
64. Bij monde van welke geïnspireerde profeet werd verklaard op welke wijze die symbolische „hemelen” als door vuur vernietigd zullen worden?
64 In de profetische droom van Nebukadnezar, de koning die in de dagen van de profeet Daniël over Babylon regeerde, werd er een voorstelling gegeven van deze symbolische „hemelen” die van 607 v.G.T. — toen Nebukadnezar Jeruzalem en zijn tempel verwoestte — tot aan de „tegenwoordigheid van de dag van Jehovah” zouden bestaan. Jehovah God zond de koning van Babylon deze profetische droom. Maar de koning vergat de droom en Jehovah’s profeet Daniël was de enige die hem de droom in herinnering kon brengen en hem vervolgens de uitlegging ervan kon geven. — Daniël 2:1-30.
65. Wat zag de koning van Babylon in zijn droom, en wat stelde het voor?
65 De koning van Babylon zag in zijn droom een beeld, dat de reeks opeenvolgende politieke wereldmachten voorstelde — vanaf de Babylonische wereldmacht van de dynastie van Nebukadnezar tot en met de in de bijbel genoemde zevende wereldmacht, de Anglo-Amerikaanse wereldmacht van onze twintigste eeuw. Het beeld, waardoor deze reeks van regeringswereldmachten werd afgebeeld, bestond derhalve uit een aantal grondstoffen. Het hoofd was van goud, de borst en de armen waren van zilver, de buik en de dijen van koper, de benen van ijzer en de voeten en tenen van ijzer, vermengd met leem. — Daniël 2:31-33.
66. Verklaar de betekenis van de verschillende delen van dit „beeld”.
66 „Dit is de droom”, zo zei Daniël tot Nebukadnezar, „en zijn uitlegging zullen wij voor de koning zeggen. Gij, o koning, de koning der koningen [en derhalve de heerser over een wereldmacht], gij aan wie de God des hemels het koninkrijk . . . heeft gegeven . . . en die hij tot heerser over die alle gemaakt heeft, gijzelf zijt het hoofd van goud” (Daniël 2:36-38). Het gouden hoofd symboliseerde derhalve de Babylonische wereldmacht van de dynastie van Nebukadnezar. De borst en de armen van zilver symboliseerden de daaropvolgende Medo-Perzische wereldmacht. De buik en de dijen van koper symboliseerden de Macedonisch-Griekse wereldmacht. De benen van ijzer symboliseerden de Romeinse wereldmacht en de daaruit voortkomende Brits-Amerikaanse dualistische wereldmacht. De voeten, die deels van ijzer en deels van leem waren, symboliseerden de hedendaagse of laatste regeringsmachten, die deels naar het radicalisme (socialisme; communisme) en deels naar het imperialisme overhellen. Gedurende de meer dan vijfentwintig eeuwen die sinds de verwoesting van Jeruzalem en het begin van de tijden der heidenen in 607 v.G.T. zijn verstreken, hebben deze opeenvolgende wereldmachten de andere politieke regeringen op aarde beheerst. — Daniël 2:39-43.
67, 68. In welke periode van de geschiedenis is dat wereldmacht-„beeld” nog aanwezig, en wat gebeurt er dan mee?
67 Volgens de profetische droom van Nebukadnezar is dat wereldmacht-„beeld” — in zijn historische vervulling — in het „besluit van het samenstel van dingen”, waarin wij thans leven, nog aanwezig (Matthéüs 24:3; 28:20; 13:39, 49). Dat „besluit van het samenstel van dingen” komt door de „tegenwoordigheid van de dag van Jehovah”, waarop de symbolische „hemelen”, „elementen” en „aarde en de werken daarop” als door vuur vernietigd worden, tot een geweldig hoogtepunt. Het is de „dag van het oordeel en van de vernietiging der goddeloze mensen” (2 Petrus 3:7-12). Onheilspellend is daarom het deel van de droom van de koning dat toont hoe er iets in beweging wordt gezet en wat er dan gebeurt. Daniël herinnerde de koning daaraan met de woorden:
68 „Gij bleeft kijken totdat er een steen, niet door handen, werd uitgehouwen, en die trof het beeld aan zijn voeten van ijzer en gevormd leem en verbrijzelde ze. Terstond werden het ijzer, het gevormde leem, het koper, het zilver en het goud alle te zamen verbrijzeld en werden als het kaf van de zomerdorsvloer, en de wind voerde ze weg zodat er geen spoor meer van werd gevonden. En wat de steen aangaat die het beeld trof, hij werd tot een grote berg en vulde de gehele aarde.” — Daniël 2:34, 35.
69. Wat betekent dat voor alle menselijke heerschappijen?
69 De vervulling van dit dramatische deel van de profetische droom ligt vlak voor ons. Bijgevolg moet elk overblijfsel of spoor van de politieke wereldmachten der menselijke geschiedenis, met inbegrip van de achtste wereldmacht, de Verenigde Naties, voorgoed vernietigd worden. Ook alle ondergeschikte koninkrijken en menselijke heerschappijen moeten van de aarde verwijderd worden.
70, 71. Welk werktuig gebruikt Jehovah om die wereldomvattende vernietiging teweeg te brengen?
70 Dat wordt door Gods woord, niet door mensen bewerkt. Het is niet het werk van het gezalfde overblijfsel van geestelijke Israëlieten, noch het werk van de „grote schare” medeaanbidders van Jehovah. Het werktuig dat de Almachtige God Jehovah zal gebruiken om deze wereldomvattende vernietiging teweeg te brengen, werd in Nebukadnezars droom afgebeeld als een „steen”, die zonder toedoen van mensenhanden uit een berg werd gehouwen. De „steen” moet derhalve iets afbeelden wat door de Schepper, de Soevereine Heer Jehovah, wordt voortgebracht. Wat de „steen” symboliseerde, verklaarde Daniël onder inspiratie van Jehovah met de woorden:
71 „En in de dagen van die koningen zal de God des hemels een koninkrijk oprichten dat nooit te gronde zal worden gericht. En het koninkrijk zelf zal aan geen ander volk [geen opvolgers] worden overgedragen. Het zal al deze koninkrijken verbrijzelen en er een eind aan maken, en zelf zal het tot onbepaalde tijden blijven bestaan, aangezien gij aanschouwd hebt dat uit de berg, niet door handen, een steen werd gehouwen, en dat die het ijzer, het koper, het gevormde leem, het zilver en het goud verbrijzelde.” — Daniël 2:44, 45.
72, 73. (a) Wat is de „berg” waaruit de „steen” zonder toedoen van mensenhanden werd gehouwen? (b) Wat stelt de „steen” zelf voor, en wat gebeurt thans in verband daarmee?
72 Daar de „steen” een koninkrijk afbeeldt, dat door de God des hemels wordt opgericht, moet de „berg” de bron van koninklijke macht en autoriteit afbeelden, namelijk de Universele Soevereiniteit van de Koning der Eeuwigheid, Jehovah God. Het met een steen te vergelijken koninkrijk wordt aldus een ondergeschikt deel en een werktuig voor het ten uitvoer leggen van Zijn universele soevereiniteit. Het is zijn Messiaanse koninkrijk onder zijn eniggeboren Zoon, die de Heer Jezus Christus is geworden (Daniël 7:13, 14). Het is het koninkrijk waarover Jezus Christus in zijn profetie omtrent het „besluit van het samenstel van dingen” het volgende voorzei: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen” (Matthéüs 24:14). In diezelfde profetie zag Jezus Christus zich in dat koninkrijk, toen hij zei:
73 „Wanneer de Zoon des mensen gekomen zal zijn in zijn heerlijkheid, en alle engelen met hem, dan zal hij op zijn glorierijke troon plaats nemen. En alle natiën zullen voor hem worden vergaderd.” — Matthéüs 25:31, 32.
74. Welke taken heeft Jehovah aan dat Messiaanse koninkrijk toevertrouwd?
74 Laten allen derhalve het Messiaanse koninkrijk van de Zoon van de Soevereine Heer Jehovah welkom heten! Het is de hemelse regering die tot taak heeft „de hemelen en de aarde van nu” te verwijderen en de beloofde „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde” in te voeren, tot heerlijkheid van God en tot eeuwige zegen van alle gehoorzame mensen.
[Voetnoten]
a „Deze woorden duiden op de zekerheid van de komst van de oordeelsdag, en hos kleptes [als een dief] op het onverwacht plotselinge verschijnen van die dag; . . . tes tou Theou hemeras [van de dag van de God], vers 12, toont aan dat kuriou [Heer] ook hier [vers 10] equivalent is aan Theou [van God] (niet aan Christou [van Christus]; . . .).” — Regels 3-6, paragraaf 1, bladzijde 428, van Critical and Exegetical Handbook to the General Epistles of James, Peter, John, and Jude, door J. E. Huther (1887).