De strijd van de apostel Johannes tegen afvallige elementen
NIET lang nadat de christelijke gemeente op de pinksterdag van het jaar 33 was ontstaan, moest ze het tegen valse leraren opnemen. De apostelen dienden echter als een belemmerende kracht waardoor elke opstand tegen de gezonde christelijke leer en de toepassing ervan, in bedwang gehouden kon worden. Toch traden er reeds omstreeks 51 afvallige elementen op de voorgrond. De christelijke apostel Paulus schreef toen aan medegelovigen in Thessaloníka: „Het mysterie van deze wetteloosheid is . . . reeds aan het werk.” — 2 Thess. 2:7.
Tegen het einde van de eerste eeuw was de laatste apostel die nog in leven was er getuige van dat er veel meer afvallige elementen in de gemeente waren dan destijds in 51. In de geïnspireerde brief die hij omstreeks 98 schreef, zei hij: „Het is het laatste uur, en zoals gij gehoord hebt dat de antichrist komt, zo zijn er ook nu vele antichristen opgestaan; uit welk feit wij te weten komen dat het laatste uur is aangebroken” (1 Joh. 2:18). De apostolische periode was bijna ten einde. De afval tegen het ware christendom zou zich nu vrijelijk ontplooien.
Waartegen zag de bejaarde apostel Johannes zich in dat „laatste uur” eigenlijk geplaatst? Een van de dwalingen die hij aan de kaak moest stellen, hield verband met de wijze waarop Jezus Christus was gekomen. Er was bijvoorbeeld een jood, Cerinthus genaamd, die het volgende leerde: „Jezus was niet uit een maagd geboren maar was de natuurlijke zoon van Jozef bij Maria. Toch was hij wijzer, rechtvaardiger en scherpzinniger dan andere mensen. Toen deze Jezus werd gedoopt, daalde de Christus — in de vorm van een duif — van de Allerhoogste op hem neer. Toen de Christus hem vervolgens verliet, onderging Jezus de dood en werd hij tot leven opgewekt. Maar aangezien de Christus geestelijk was, ondervond hij geen letsel.’ Aldus loochende Cerinthus dat Christus vanuit de hemel was gekomen en vlees was geworden om de mensheid los te kopen.
Het is daarom opmerkelijk dat de apostel Johannes in zijn Evangelie en ook in zijn eerste geïnspireerde brief beklemtoonde dat het Woord, de Zoon van God, de Christus, inderdaad vlees was geworden. Wij lezen: „Het Woord [die bij God in de hemel was geweest] nu is vlees geworden en heeft onder ons verblijf gehouden, en wij hebben zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid zoals die van een eniggeboren zoon van een vader” (Joh. 1:14). „Hetgeen was vanaf het begin, wat wij hebben gehoord, wat wij met onze ogen hebben gezien, wat wij aandachtig hebben aanschouwd en onze handen hebben betast met betrekking tot het woord des levens, (ja, het leven werd openbaar gemaakt, en wij hebben gezien en leggen getuigenis af en berichten ulieden het eeuwige leven, dat bij de Vader was en aan ons openbaar werd gemaakt,) dat wat wij gezien en gehoord hebben, berichten wij ook u.” — 1 Joh. 1:1-3.
Elke christen die deze woorden las of ze aan hem hoorde voorlezen, besefte dat valse leerstellingen die door afvalligen zoals Cerinthus werden voorgestaan, erdoor aan de kaak werden gesteld. De mens Jezus was inderdaad de Christus, de eniggeboren Zoon van God. In het begin, vóór de schepping van het universum, bevond hij zich in het onzichtbare geestenrijk bij de Vader. De bejaarde apostel schreef uit eigen ervaring. Johannes wist dat de Christus niet iemand was wiens aanwezigheid niet door middel van de zintuigen vastgesteld kon worden. De apostel was persoonlijk bij het „woord des levens” geweest, degene aan wie de Vader levengevende kracht had geschonken en door bemiddeling van wie eeuwig leven mogelijk is.
De apostel Johannes had de stem van Jezus Christus gehoord en had hem dag aan dag meegemaakt. Johannes had met hem gewandeld, had maaltijden met hem gebruikt en had hem zien rusten. Horen en zien kan vanzelfsprekend onwillekeurig gebeuren, zonder dat de persoon wiens zintuigen worden gestimuleerd, dit weloverwogen heeft verkozen. Dat is misschien de reden waarom Johannes een stapje verder gaat en te kennen geeft dat hij het „woord des levens” aandachtig had beschouwd. Ja, de apostel had het verkozen naar de Zoon van God te kijken, en hij had dit oprecht en aandachtig gedaan en had hem met veel genoegen gezien. Wat Johannes had gehoord en gezien, was geen geestverschijning. Hij had de Zoon van God met zijn eigen handen gevoeld. — Vergelijk Lukas 24:39; Johannes 20:25, 27.
Met welk doel bestreed de apostel Johannes afval door de waarheid over Jezus Christus uiteen te zetten? Hier is zijn antwoord: „Opdat ook gij met ons deel moogt hebben. Bovendien is dit deelhebben van ons met de Vader en met zijn Zoon, Jezus Christus. En daarom schrijven wij deze dingen opdat wij in volledige mate vreugde mogen hebben.” — 1 Joh. 1:3, 4.
Volgens deze woorden wilde de apostel Johannes dat zijn medegelovigen net zo overtuigd zouden zijn ten aanzien van Jezus Christus als hij en de andere apostelen dit waren, die de Zoon van God hadden gezien, gehoord en betast. Johannes wilde dat zij samen met de apostelen zouden delen in de vreugde die hun, als gevolg van hun nauwe omgang met Jezus Christus, ten deel was gevallen. De hele opzet waarom Johannes schreef, was dus medegelovigen te helpen het geluk te blijven ervaren dat voortspruit uit een goedgekeurde positie voor het aangezicht van Jehovah God en Jezus Christus.
Afvallige elementen hadden christenen daarentegen van die vreugde willen beroven. De apostel Johannes stelde hen derhalve terecht aan de kaak door onloochenbare bewijzen te verschaffen dat de Christus in het vlees was gekomen.
Hierdoor wordt krachtig geïllustreerd dat zuiverheid in de christelijke leer nooit gebagatelliseerd moet worden. Een verwrongen kijk op Jezus Christus en zijn Vader maakt het onmogelijk de vreugde te ervaren die uit een intieme verhouding tot hen voortspruit. En personen die geen goedgekeurde positie voor het aangezicht van God en Christus innemen, komen onder een ongunstig oordeel (2 Thess. 1:6-10). Dit dient alle belijdende christenen te doordringen van de belangrijkheid hun geloofsovertuiging en activiteit in het licht van de Schrift te onderzoeken en zich ervan te vergewissen dat zij niet zijn beïnvloed door afvallige leraren zoals die welke na de dood van de apostelen begonnen te floreren. In navolging van de apostel Johannes moeten ware gelovigen er vervolgens mee voortgaan de waarheid te verdedigen en religieuze dwaling aan de kaak te stellen. Hun leven en het leven van degenen die naar hen luisteren, hangen hiervan af. — 1 Tim. 4:16.