Een evenwichtige zienswijze bewaren ten aanzien van uitgeslotenen
1, 2. (a) Waarom treedt een christelijke gemeente terecht handelend op ten aanzien van personen die een immorele invloed onder hen uitoefenen, en wie dragen in dit opzicht de belangrijkste verantwoordelijkheid? (b) Welke parallelle gevaren bestaan er in verband met het afhandelen van dergelijke kwesties?
EEN weinig zuurdeeg kan het gehele deeg doen gisten. Evenzo kan immorele invloed een hele gemeente infiltreren en verderven. Terecht dient elke gemeente zich dan ook tegen een dergelijke invloed te beschermen, terwijl vooral de ouderlingen van de gemeente zich hiermee bezig dienen te houden. — 1 Kor. 5:6; Hand. 20:28-30.
2 Het is heel gevaarlijk in dit opzicht laks te zijn, zoals de gemeente in Korinthe laks was ten aanzien van een overtreder in hun midden en in gebreke bleef handelend op te treden ten einde zulk een met zuurdeeg te vergelijken invloed te verwijderen. Er bestaat echter een overeenkomstig gevaar. Wat dan wel? Het gevaar te ver in de andere richting door te slaan en laksheid te vervangen door starheid en hardheid.
3, 4. Wat is de betekenis van Paulus’ woorden in 2 Korinthiërs 2:11?
3 Wij doen er goed aan acht te slaan op de waarschuwing die de apostel Paulus in zijn tweede brief aan de Korinthiërs gaf, klaarblijkelijk (volgens de context) in verband met de zondaar die in zijn eerste brief wordt beschreven en die ’uit hun midden verwijderd’ moest worden (1 Kor. 5:1-5, 13). In dat geval had deze overtreder klaarblijkelijk berouw gehad. Na gezegd te hebben dat de gemeente deze persoon vergeving had geschonken voor het verdriet dat hij hun als gemeente had aangedaan, vervolgde Paulus met te zeggen: „Opdat wij niet door Satan worden overmeesterd, want wij zijn niet onwetend van zijn bedoelingen” (2 Kor. 2:5-11). Wat bedoelde de apostel hiermee?
4 Satans „bedoelingen” zijn: zoveel mogelijk dienstknechten van God te verslinden, en hij gaat rond „als een brullende leeuw” om dat doel te verwezenlijken (1 Petr. 5:8). De Korinthische man die buiten de gemeenschap was gesloten, was aan Satan ’overgegeven’ in de betekenis dat hij uit de gemeente was geworpen en aldus in de wereld was terechtgekomen die onder Satans bestuur staat (1 Kor. 5:5; Hand. 26:18; 1 Joh. 5:19). Evenals een „weinig zuurdeeg” in het „gehele deeg”, was deze man „het vlees” of het vleselijke element in de gemeente geweest, en door deze bloedschennige man te verwijderen, had de geestelijk gezinde gemeente het „vlees” uit haar midden vernietigd. Nu was het Satans bedoeling of oogmerk zulk een prooi vast te houden totdat het hem gelukt was de man volledig te verslinden en hem in geestelijk opzicht te vernietigen. Indien de gemeente, alhoewel in alle oprechtheid, al te voorzichtig zou zijn en schoorvoetend zou aarzelen de nu werkelijk berouwvolle overtreder op te nemen, zodat zijn herstel onnodig werd uitgesteld, zou ze hierdoor de Tegenstander in de kaart spelen. (Vergelijk 2 Korinthiërs 2:7.) Andere vertalingen van 2 Korinthiërs 2:11 luiden dan ook: „Wij moeten ons niet door de satan laten vangen; wij kennen zijn streken maar al te goed” (Sint-Willibrordvertaling). „En aldus zal Satan ons niet te slim af zijn — wij weten veel te goed wat zijn bedoelingen zijn [wat hij beoogt, Goodspeed].” — Jerusalem Bible.
5, 6. (a) Welke verkeerde houding ten aanzien van uitgesloten personen dienen christelijke ouderlingen en gemeenteleden te vermijden? (b) Illustreer dit.
5 Zowel de ouderlingen van de gemeente als de individuele gemeenteleden dienen er derhalve voor te waken dat zij niet een houding ontwikkelen die veel gelijkt op de gedragslijn die sommige joodse rabbijnse schrijvers ten aanzien van heidenen huldigden door hen feitelijk als vijanden te beschouwen. Het is juist om het kwaad te haten dat door de uitgesloten persoon is bedreven, maar het is niet juist om de persoon te haten en ook is het niet juist om zulke personen op een onmenselijke wijze te behandelen. Zoals reeds eerder is opgemerkt, werd in sommige rabbijnse geschriften de mening geuit dat aan heidenen nooit hulp mocht worden verleend, zelfs niet wanneer zij in doodsgevaar verkeerden. Veronderstel nu bijvoorbeeld eens dat een lid van een christelijke gemeente, die op een meer aan het varen is, een andere boot, waarin zich een uitgesloten persoon bevindt, zou zien omslaan, zodat de uitgeslotene in het water terechtkomt, waar hij moeite doet om zich drijvende te houden. Zou de christen het gevaar waarin die ander zich bevindt, kunnen negeren, kunnen wegroeien en zich voor het aangezicht van God vrij van schuld kunnen voelen — aangezien de persoon die in verdrinkingsgevaar verkeerde, was uitgesloten en als „een mens uit de natiën” beschouwd moest worden? Beslist niet. Dat zou wreed en onmenselijk zijn. Wij kunnen ons niet voorstellen dat Christus Jezus dat zou doen; ook zou geen enkele andere jood uit de eerste eeuw die een evenwichtige zienswijze had, aldus reageren wanneer een heiden of belastinginner zich in zo’n benarde situatie bevond.
6 Maar laten wij eens een minder extreme situatie beschouwen. Hoe zou er gehandeld moeten worden als een uit de gemeenschap gesloten vrouw een gemeentevergadering bezoekt en bij het verlaten van de zaal bemerkt dat een van de banden van haar auto, die vlak bij de zaal geparkeerd staat, lek is geworden? Dienen de manlijke leden van de gemeente, die zien hoe zij in moeilijkheden verkeert, te weigeren haar te helpen en het aan een werelds persoon die misschien voorbijkomt, over te laten dit te doen? Dit zou onnodig onvriendelijk en onmenslievend zijn. Toch hebben zich situaties zoals deze voorgedaan waarin men, misschien in alle oprechtheid maar toch wegens een zekere onevenwichtigheid in zienswijze, aldus heeft gehandeld.
7. Wat kunnen wij uit Jehovah’s eigen voorbeeld in dit opzicht leren?
7 Indien wij onze hemelse Vader navolgen, zullen wij ons herinneren dat hij zelfs nadat het eerste mensenpaar in Eden was uitgesloten, een bepaalde zorgzaamheid jegens hen ten toon spreidde door hen van kleding te voorzien (Gen. 3:21). Dit was een onverdiende goedheid ten opzichte van hen. Zoals Jezus zijn discipelen in herinnering bracht, laat Jehovah God „zijn zon opgaan over goddelozen en goeden en laat [hij] het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen” (Matth. 5:45). De apostel Paulus toonde aan dat Jehovah, ondanks de onafhankelijke handelwijze die de heidense natiën in strijd met Gods weg volgden, „niet heeft nagelaten getuigenis van zichzelf te geven door goed te doen, door [hun] regens vanuit de hemel en vruchtbare tijden te geven, door [hun] hart overvloedig met voedsel en vrolijkheid te vervullen” (Hand. 14:16, 17). Niet „in gezelschap te verkeren” van een persoon of zo iemand als „een mens uit de natiën” te behandelen, belet ons derhalve niet fatsoenlijk, beleefd, attent en humaan te zijn.
WAT GEESTELIJKE OMGANG OMVAT
8. (a) Wat houdt de Griekse uitdrukking voor „in gezelschap. . .verkeren”, die de apostel Paulus in 1 Korinthiërs 5:9, 11 gebruikt, in? (b) Wat betekent het „omgang” met iemand te hebben? (c) Hebben wij omgang met overtreders als wij hen vermanen berouw te hebben?
8 De Griekse uitdrukking die Paulus voor „in gezelschap . . . verkeren van” gebruikte, is het werkwoord sunanamignumi, dat „(ver)mengen of onderling verkeren” betekent. Het hierbij betrokken basiswerkwoord (mignumi) wordt in Matthéüs 27:34 gebruikt om het vermengen van wijn met gal te beschrijven en in Lukas 13:1 om te beschrijven hoe Pilatus bloed met slachtoffers vermengde. Er is dus een werkelijke samensmelting of vermenging bij betrokken, een verenigen tot een verbinding of samenstelling. Indien wij ’in gezelschap verkeren’ van anderen, betekent dit dat wij omgang met elkaar hebben. De uitdrukking „omgang” heeft de betekenis van „kameraadschap; gezellig verkeer; vriendschappelijkheid”, aangezien er een „overeenstemming [of gemeenschappelijk en wederzijds delen] van belangstelling, gevoelens, enz.” is (The World Book Dictionary). Omgang met iemand hebben, betekent dus de ander als op gelijke voet met zichzelf te aanvaarden, belangstelling te hebben voor zijn zienswijzen, deze te koesteren en ze met een open en welwillende houding te delen. Geestelijke omgang met iemand te hebben, zou er in werkelijkheid op neerkomen dat men het in geestelijk opzicht samen „gezellig” heeft. Als wij iemand echter aansporen berouw te hebben, verenigen wij ons niet in een vriendschappelijke verbintenis met hem; wij delen geen onjuiste houding en gevoelens die hij misschien aan de dag heeft gelegd, maar behandelen hem veeleer als iemand die correctie nodig heeft.
9. (a) Waardoor wordt bepaald of het voor een ouderling van een gemeente juist zou zijn een uitgesloten persoon die hij ontmoet vermanend toe te spreken? (b) Waarom zou de ouderling iemand die is uitgesloten maar die niet de in 2 Johannes 7-11 beschreven handelwijze volgt, terecht kunnen vermanen?
9 Wat kan een ouderling van een gemeente nu doen wanneer hij een persoon ontmoet die is uitgesloten, misschien in zijn dagelijkse routine, op straat, op zijn wereldse werk of tijdens overeenkomstige bezigheden? Zou de ouderling in strijd handelen met de uitsluitingsbeslissing van de gemeente als hij deze persoon aansprak en hem of haar ertoe aanspoorde zich ’om te keren’ en te trachten weer met zijn hemelse Vader verzoend te worden? Dit zal door de omstandigheden worden bepaald. Indien de uitgesloten persoon een handelwijze zou volgen zoals die van de valse leraars en propagandisten die in 2 Johannes 7-11 worden beschreven, welke personen opzettelijk trachtten anderen tot het aannemen van valse geloofsbegrippen of immorele praktijken over te halen, zou de ouderling niets met zo iemand te maken willen hebben. Niet allen die tot een zondige handelwijze vervallen, worden echter ’bedriegers en antichristen’. Indien de desbetreffende persoon dus niet tot die klasse behoort, zou Jehovah Gods eigen voorbeeld de ouderling dan niet toestaan woorden te spreken waardoor de uitgeslotene ertoe wordt aangespoord er moeite voor te doen weer een goede positie voor het aangezicht van God in te nemen? In plaats van in strijd te handelen met de uitsluiting, zou de ouderling door zijn aansporende woorden in werkelijkheid tonen dat hij de uitsluitingsbeslissing ondersteunt en van mening is dat deze goed en noodzakelijk was.
10-12. (a) Blijven alle uitgesloten personen de kenmerken of gedragingen ten toon spreiden die hen tot „zuurdeeg” maakten? Illustreer dit. (b) Welke omstandigheden dienen derhalve ten volle in aanmerking genomen te worden om vast te stellen wat de juiste houding is die ten aanzien van uitgesloten personen aan de dag gelegd dient te worden? (c) Hoe wordt deze zienswijze door de gelijkenis van de verloren zoon geïllustreerd?
10 Wij zouden ook kunnen opmerken dat de apostel in 1 Korinthiërs 5:11 waarschuwt niet in gezelschap te verkeren van iemand die een hoereerder of beoefenaar van een andere ernstige overtreding „is”. Hoe is de situatie echter in verband met iemand die uit de gemeenschap is gesloten omdat hij zo’n persoon was maar die er daarna, hetzij kort na de uitsluiting of op een later tijdstip, consequent blijk van heeft gegeven dat hij zulk een verkeerde praktijk niet meer beoefent en ermee is gestopt? Kan er worden gezegd dat hij of zij nog steeds een hoereerder „is”, of wat voor soort van overtreder zo iemand ook geweest mag zijn als gevolg waarvan hij of zij als „zuurdeeg” voor de gemeente was geworden?
11 Zo zou bijvoorbeeld een jeugdig persoon die wegens hoererij werd uitgesloten, daarna kunnen trouwen, een gezin kunnen stichten en een fatsoenlijk leven kunnen leiden. Ook zou iemand die wegens dronkenschap werd uitgesloten, een dergelijke praktijk de rug kunnen toekeren en als hij soms nog mocht drinken, hierbij matigheid kunnen betrachten. Door zulke veranderingen herwinnen zulke personen nu misschien weer het respect van de mensen in hun omgeving. Zij zijn misschien nog niet naar de gemeente gegaan ten einde formeel om herstel te verzoeken. Is er echter niet een duidelijk verschil tussen deze personen en anderen die gewoon doorgaan met het kwaad op grond waarvan zij werden uitgesloten? Degenen die de verkeerde handelwijze de rug toekeren, geven misschien nog steeds blijk van een zekere waardering voor de christelijke waarheid, terwijl zij de ware christelijke gemeente misschien zelfs wel verdedigen wanneer iemand er kwaad van spreekt. Dienen dergelijke omstandigheden niet ten volle in aanmerking genomen te worden en een uitwerking te hebben op de houding die wij als gemeente tegenover zulke personen aannemen?
12 Indien de verloren zoon van de gelijkenis in een dronken toestand was thuisgekomen en misschien zelfs wel een van zijn overspelige „vriendinnen” met zich had meegesleept, zou zijn vader beslist anders hebben gereageerd. Zijn vader had echter reden om te geloven dat zijn zoon met een juiste beweegreden kwam, en in plaats van het ergste te vermoeden, hoopte hij het beste en ging hij zijn dwalende zoon tegemoet.
13. (a) Welk bewijs van berouw overtreft dat van woorden, zoals blijkt uit verklaringen van Johannes de Doper en de apostel Paulus? (b) Hoe is dit beginsel dan van toepassing op het geval van een persoon die uit de gemeenschap is gesloten?
13 Ook thans dienen wij te beseffen dat een van de beste bewijzen van berouw niet slechts in formeel geuite woorden maar in daden is gelegen. (Vergelijk 1 Johannes 3:18.) Toen bepaalde personen naar Johannes de Doper toe kwamen (die mensen doopte als een symbool van berouw tot vergeving van zonden), bezag Johannes het feit dat zij dit deden dan ook niet als de belangrijkste factor of alles wat noodzakelijk was. In plaats daarvan zei hij hun heen te gaan en „vruchten voort [te brengen] die bij berouw passen”, waarbij hij voorbeelden van zulke vruchten of goede werken voor hen opsomde, zoals dat zij barmhartige edelmoedigheid moesten tonen, zich niet meer aan bedrog en afpersing schuldig moesten maken, niemand overlast moesten aandoen en niemand valselijk moesten beschuldigen (Matth. 3:7, 8; Luk. 3:7-14). De apostel Paulus spoorde de mensen er evenzo toe aan „berouw [te] hebben en zich tot God [te] keren door werken te doen die bij berouw passen” (Hand. 26:20). Wanneer een uitgesloten persoon er dus mee ophoudt het verkeerde gedrag te beoefenen als gevolg waarvan de gemeente hem als „zuurdeeg” heeft moeten verwijderen, kan deze verandering als op zijn minst een aanwijzing beschouwd worden dat hij ’zich omkeert’ en berouw heeft van zijn vroegere handelwijze. — Hand. 3:19.
14. Op welke andere manieren kan een uitgesloten persoon „vruchten. . .die bij berouw passen” ten toon spreiden, en onder welke omstandigheden zou een ouderling het goed kunnen achten op zo iemand toe te stappen?
14 De uitgesloten persoon kan er ook enig bewijs van geven dat hij ’vruchten voortbrengt die bij berouw passen’ door naar de christelijke vergaderingen te gaan die voor het publiek openstaan. Nogmaals, indien hij of zij daar komt om een verkeerde handelwijze te propageren of te rechtvaardigen en te trachten anderen tot een onschriftuurlijke zienswijze over te halen, is de beschrijving die in 2 Johannes 7-11 wordt gegeven, op zo iemand van toepassing. Wordt er echter geen poging gedaan om dit te doen, dan zou het niet in strijd met de schriftuurlijke raad zijn wanneer een ouderling naar zo iemand toe gaat (misschien na hem of haar een aantal keren op vergaderingen gezien te hebben) en hem of haar aanmoedigend en vermanend toespreekt in een poging een geestelijke gezondmaking te bewerkstelligen, waardoor de persoon weer volledig als een goedgekeurd lid van de gemeente hersteld zou kunnen worden. — Jak. 5:19, 20.
15. Wat zou er terecht gedaan kunnen worden wanneer een uitgesloten persoon ernstig gehandicapt is in het verwezenlijken van zijn of haar verlangen om vergaderingen bij te wonen?
15 In sommige gevallen tobt de uitgesloten persoon misschien wel met een werkelijke belemmering om zulke christelijke vergaderingen bij te wonen, hoewel het verlangen hiertoe wel bestaat. De vergaderplaats kan tamelijk ver weg zijn en is misschien niet door middel van openbaar vervoer bereikbaar. Of misschien blijken andere persoonlijke of eventueel fysieke omstandigheden een ernstige belemmering te vormen om de vergaderingen te bezoeken. In één geval gaf een uitgesloten vrouw acht dollar aan een taxi uit om één vergadering te kunnen bijwonen. Zij lichtte de ouderlingen erover in dat zij graag de vergaderingen wilde bijwonen maar dat zij er financieel niet toe in staat was om dit op deze basis te blijven doen. Op een zekere zondag toonde zij zelfs de oprechtheid van haar verlangen door de hele afstand lopend af te leggen. Indien leden van de gemeente zo iemand over zo’n lange afstand naar de vergadering zouden zien lopen en ruimte in hun auto hadden om haar mee te nemen, zou het dan niet alleen maar menslievend zijn haar te helpen?
16. Waarom dient er in verband met dergelijke regelingen voorzichtigheid betracht te worden, en wier raad dient daarom wijselijk ingewonnen te worden?
16 Indien er geen bewijs wordt geleverd van „vruchten . . . die bij berouw passen” en men weet dat de persoon nog steeds een immorele handelwijze volgt, verandert dit natuurlijk de zaak, aangezien men door zo iemand op een geregelde basis vervoer of een andere hulp te verschaffen, er de oorzaak van zou kunnen zijn dat er smaad van de zijde van de mensen in de omgeving op de gemeente wordt geworpen. Indien gemeenteleden een uitgesloten persoon kennen die klaarblijkelijk hulp nodig heeft om de vergaderingen te kunnen bijwonen en deze ook graag zou ontvangen, doen zij er om deze reden dan ook goed aan de raad van de ouderlingen van de gemeente in te winnen voordat zij hier zelf regelingen voor treffen. — 1 Petr. 2:12; 3:16.
BINNEN DE GEZINSKRING
17. Welke schriftuurlijke verplichtingen en verhoudingen binnen de gezinskring blijven ondanks uitsluitingsbeslissingen van kracht?
17 Aangezien bloed- en huwelijksbanden niet door een gemeentelijke uitsluitingsbeslissing worden verbroken, verdient de situatie binnen de gezinskring speciale aandacht. Een vrouw wier echtgenoot is uitgesloten, wordt niet ontheven van het schriftuurlijke vereiste zijn positie als hoofd over haar te respecteren; een dergelijke ontheffing vindt alleen plaats als haar man sterft of indien zij op schriftuurlijke gronden van hem is gescheiden (Rom. 7:1-3; Mark. 10:11, 12). Een gehuwde man wordt evenzo niet ontheven van zijn verplichting zijn vrouw als „één vlees” met hem lief te hebben, ook al zou zij uitgesloten zijn (Matth. 19:5, 6; Ef. 5:28-31). Ook ouders blijven onder het uitdrukkelijke bevel staan ’hun kinderen in het strenge onderricht en de gezaghebbende raad van Jehovah te blijven grootbrengen’, ook al is een nog minderjarige gedoopte zoon of dochter uitgesloten (Ef. 6:4). En zoons en dochters blijven ongeacht hun leeftijd onder de verplichting staan ’hun vader en moeder te eren’, ook al is een van hen of zijn zij beiden uitgesloten (Matth. 15:4; Ef. 6:2). Dit is niet moeilijk te begrijpen wanneer wij in aanmerking nemen dat christenen volgens de Schrift zelfs politieke functionarissen van deze wereld met gepaste eer dienen te bejegenen. — Rom. 13:1, 7.
18. Hoe kunnen ouders zich kwijten van hun verplichting hun kinderen in het strenge onderricht en de gezaghebbende raad van Jehovah groot te brengen en terzelfder tijd de uitsluitingsbeslissing van de gemeente respecteren?
18 Gezinsleden kunnen zich van deze schriftuurlijke verplichtingen kwijten zonder in strijd te handelen met de beslissing van het gemeentecomité om iemand die tot hun gezinskring behoort uit de gemeenschap te sluiten. Zij doen dit door geen geestelijke omgang met zo iemand te hebben. Maar hoe kunnen ouders dan het schriftuurlijke bevel ten uitvoer brengen om hun kinderen in overeenstemming met Gods Woord streng te onderrichten wanneer een van hun kinderen is uitgesloten? Ten einde de zoon of dochter op te leiden, kunnen zij nog steeds gebruik maken van Gods Woord of van andere publikaties waarin de bijbel wordt besproken, alleen gebruiken zij deze op een correctieve wijze, niet alsof zij het samen met de uitgeslotene geestelijk „gezellig” hebben, zoals dit met de andere kinderen mogelijk is. Hoe de ouders dit willen oplossen, is hun zaak. Het betekent niet dat zij onvriendelijk moeten zijn, maar zij aanvaarden de uitgesloten zoon of dochter niet in dezelfde goedgekeurde geestelijke verhouding als waarin de anderen tot hen staan. De uitgesloten zoon of dochter dient ertoe aangemoedigd te worden de gezinsstudie van de bijbel bij te wonen ten einde de „gezaghebbende raad van Jehovah” te ontvangen.
19. Hoe kan een gehuwde christen tot het herstel van zijn of haar uitgesloten huwelijkspartner bijdragen zonder in strijd te handelen met de uitsluitingsbeslissing van de gemeente?
19 Evenzo wanneer iemands huwelijkspartner is uitgesloten, kan de andere partner, als iemand die „één vlees” met de uitgeslotene is, terecht al het mogelijke doen wat in zijn of haar vermogen ligt om zo iemand tot berouw en tot herstel in de gemeente te leiden. Zich onthouden van geestelijke omgang schakelt niet het gebruik van de bijbel of bijbelverklarende publikaties uit, want zoals wij hebben gezien, is bij het hebben van geestelijke omgang wederzijdse overeenstemming in gevoelens en zienswijze betrokken, een kameraadschappelijke gelijkheid. Indien de onschuldige partner Gods Woord of op de bijbel gebaseerde publikaties louter ter verbetering en correctie gebruikt, zou dit niet een dergelijke omgang vormen. Zo zou een man die van plan is wat schriftuurlijk materiaal te lezen, zijn uitgesloten vrouw ertoe kunnen aanmoedigen naar hem te luisteren als hij hieruit voorleest. Of een vrouw wier echtgenoot is uitgesloten, zou hem kunnen vragen of hij bereid is te luisteren wanneer zij zulk materiaal voorleest. Natuurlijk kan het gelezene aanleiding geven tot een gesprek. Indien dit zo is, kan men zich van geestelijke omgang onthouden door erop toe te zien dat er geen verkeerde mening of houding die door de uitgeslotene aan de dag wordt gelegd, wordt gedeeld, terwijl er ook geen bereidheid wordt getoond om de verkeerde handelwijze die tot zijn of haar uitsluiting heeft geleid, te vergoelijken. (Zie het boek Organisatie voor de Koninkrijksprediking en het maken van discipelen, bladzijde 171, 172.)
20. (a) Zou een vader die een uitgesloten minderjarige zoon of dochter toestaat weer thuis te komen, noodzakelijkerwijs uit een positie van verantwoordelijkheid in de gemeente ontheven moeten worden? Wat is erbij betrokken? (b) Wanneer zou de raadzaamheid dat hij in zo’n positie van verantwoordelijkheid gehandhaafd blijft, aan twijfel onderhevig zijn?
20 In sommige gevallen is een minderjarige zoon of dochter misschien uit de gemeenschap gesloten wegens de een of andere immorele handelwijze, waarna hij of zij het huis verlaat. Later verandert hij of zij misschien van gedachten en vraagt toestemming weer thuis te mogen komen. Het staat aan de ouders, vooral aan de vader, te beslissen of zij dit zullen toestaan. Wanneer de zoon of dochter zich bereid verklaart het ouderlijke gezag te respecteren, kan de vader besluiten zulk een terugkeer toe te staan en deze te gebruiken als een middel waardoor het mogelijke herstel van de zoon of dochter bereikt kan worden. Indien de vader een ouderling of dienaar in de bediening is, hoeft hij hierdoor niet noodzakelijkerwijs uit zijn ambt ontheven te worden, zolang hij nog steeds het respect van de gemeente blijft genieten. Indien de zoon of dochter die wilde terugkeren nog steeds de immorele praktijk blijft beoefenen die tot de uitsluiting leidde, kan er natuurlijk moeilijk van de vader gezegd worden dat hij de geestelijke belangen van zijn gezin goed behartigt als hij zou toelaten dat zulk een bron van geestelijke verontreiniging weer in de gezinskring zou terugkomen. Hierdoor zou het terecht aan twijfel onderhevig zijn of hij er wel voor in aanmerking komt een positie van verantwoordelijkheid in de gemeente te bekleden. — 1 Tim. 3:4, 5, 12.
21. Wie dienen terecht te bepalen tot in welke mate zij omgang zullen hebben met uitgesloten familieleden die buitenshuis wonen? Wanneer alleen zullen de ouderlingen van de gemeente zich ermee bemoeien?
21 Wat uitgesloten gezinsleden (geen minderjarige zoons of dochters) betreft die buitenshuis wonen, moet elk gezin beslissen tot in welke mate zij omgang met zulke personen zullen hebben. Dit is niet iets wat de ouderlingen van de gemeente voor hen kunnen beslissen. De zorg van de ouderlingen gaat ernaar uit dat er geen „zuurdeeg” opnieuw in de gemeente wordt binnengevoerd doordat gemeenteleden geestelijke omgang hebben met degenen die als zulk „zuurdeeg” verwijderd moesten worden. Indien een uitgesloten ouder een zoon of dochter gaat bezoeken of kleinkinderen opzoekt en in het christelijke huis wordt binnengelaten, is dit derhalve niet iets wat de ouderlingen aangaat. Zo iemand heeft het natuurlijke recht zijn bloedverwanten en nakomelingen te zien. Zo ook wanneer zoons of dochters eer schenken aan een ouder, ook al is deze uit de gemeenschap gesloten, door hem of haar op te zoeken ten einde te zien hoe het met de fysieke gezondheid staat of waaraan hij of zij behoefte heeft, vormt deze daad op zichzelf geen geestelijke omgang.
22. Waarom zouden, behalve minderjarige zoons of dochters, misschien ook andere uitgesloten gezinsleden als huisgenoten in een christelijk gezin aanvaard kunnen worden, en wie dienen hiertoe de beslissing te nemen?
22 In sommige gevallen, wanneer een uitgesloten ouder bejaard is of een slechte gezondheid geniet en verzorging nodig heeft, kan de zoon of dochter het raadzaam achten zo’n ouder bij zich in huis op te nemen ten einde zich van zijn of haar juiste verplichtingen als kind te kwijten. Zo zouden ook christelijke ouders van een uitgesloten zoon of dochter die niet langer minderjarig is, kunnen besluiten zo iemand weer in huis op te nemen, aangezien hij of zij met een ernstig gezondheidsprobleem heeft te kampen of door een ongeluk invalide is geworden of er in financieel opzicht slecht aan toe is. Dit zijn humane beslissingen die christelijke gezinnen moeten nemen, en de ouderlingen van de gemeente hoeven hier niet tussenbeide te komen wanneer er geen deugdelijke bewijzen voor bestaan dat er opnieuw een verderfelijke invloed in de gemeente wordt ingevoerd.
23. Onder welke omstandigheden dienen christenen zelfs familieleden terecht de toegang tot hun christelijke huis te ontzeggen?
23 Indien een uitgeslotene zijn of haar familiebanden echter gebruikt ten einde activiteiten te beoefenen zoals die welke in 2 Johannes 7-11 worden beschreven, zullen zijn christelijke familieleden, ook al betreft het hun eigen bloedverwanten, zo iemand terecht de toegang tot hun huis ontzeggen, terwijl zij de uitgeslotene er in plaats daarvan over inlichten dat hij of zij niet welkom is, aangezien het bezoek ten doel heeft verkeerde geloofsbegrippen of een verkeerd gedrag te bevorderen. — Jud. 3, 4; vergelijk Deuteronomium 13:6-8.
24. Wanneer er geen familieleden bij zijn betrokken, naar wie zullen gemeenteleden dan terecht opzien als degenen die er de leiding in zullen nemen om uitgesloten personen tot herstel te leiden?
24 Wanneer er geen vleselijke familiebetrekkingen bij zijn betrokken, zullen gemeenteleden er goed aan doen er de raadzaamheid van in te zien dat de ouderlingen, als herders van de kudde, de voornaamste verantwoordelijkheid dragen om vermaningen te geven aan en in het belang van het herstel te werken van uitgeslotenen die, hoewel zij in zeker opzicht nog ’een heel eind weg zijn’, zoals de terugkerende verloren zoon, er niettemin blijk van geven het verlangen te koesteren een juiste handelwijze te volgen. In sommige gevallen zijn de ouderlingen misschien van mening dat sommigen hulp zouden kunnen bieden bij het herstel van een uitgeslotene, misschien doordat zij degenen zijn door bemiddeling van wie die persoon oorspronkelijk werd geholpen tot een kennis van de bijbelse waarheid te komen.
VOORDELEN VAN EEN EVENWICHTIGE ZIENSWIJZE
25. (a) Wat zal ons helpen ten aanzien van uitgesloten personen een evenwichtige zienswijze te bewaren? (b) In welk opzicht kan er gezegd worden dat iemand ’aan Satan wordt overgegeven voor de vernietiging van het vlees, opdat de geest behouden mag worden’, zoals in 1 Korinthiërs 5:5 wordt gezegd?
25 Wanneer wij aan de Schrift vasthouden, zonder datgene wat erin staat te bagatelliseren en er ook niet iets in te lezen wat er niet staat, zullen wij geholpen worden tegenover uitgeslotenen een evenwichtige zienswijze te bewaren. Wij zullen altijd de reden voor de uitsluiting in gedachten houden: ten einde de gemeente van Gods standpunt uit zuiver en goedgekeurd te houden, vrij van verderfelijke invloeden. Zulk „zuurdeeg” zou tot gevolg kunnen hebben dat „het gehele deeg”, de gemeente, in geestelijk opzicht gaat „gisten”. Vandaar dat de gemeente deze zondige vleselijke invloed in werkelijkheid uit haar midden ’vernietigt’ door de onberouwvolle overtreder buiten te werpen in de door Satan beheerste wereld, opdat de „geest”, de overheersende zienswijze, stemming en motivatie van de gemeente, bewaard of behouden blijft. — 1 Kor. 5:5.
26. (a) Wat zullen gemeenteleden als gevolg van een evenwichtige zienswijze kunnen weerspiegelen, en hoe kan dit een bijzonder heilzame en bemoedigende uitwerking hebben op personen die weer graag in de gemeente opgenomen willen worden? (b) Welke handelwijze zouden ouderlingen nu raadzaam kunnen achten in het geval van bepaalde uitgesloten personen die in het gebied wonen dat aan de gemeente is toegewezen?
26 Terzelfder tijd zal een evenwichtige zienswijze ertoe bijdragen dat wij op harmonieuze wijze de goddelijke hoedanigheden van onze hemelse Vader, die zowel rechtvaardig als barmhartig is, blijven weerspiegelen. Degenen die misschien zijn uitgesloten en wier hart hen er oprecht toe aanzet weer te willen terugkeren, hebben er derhalve geen reden voor onzeker te zijn of twijfel te koesteren over de wijze waarop er op hun pogingen om terug te keren zal worden gereageerd. Zij zullen er niet bevreesd voor hoeven te zijn dat zij op een koele of onverschillige wijze zullen worden afgewezen. Zij zullen beseffen dat hun situatie niet hopeloos is en dat de ouderlingen van de gemeente hun op behulpzame wijze zullen tonen wat zij moeten doen om weer een goedgekeurde positie in de gemeente van Gods volk in te nemen en zich volledig in alle zegeningen ervan te kunnen verheugen. Wanneer ouderlingen er werkelijk reden voor hebben te geloven dat sommige uitgesloten personen in het gebied dat aan de gemeente is toegewezen, onwetend zijn van zulke voorzieningen, kunnen zij het raadzaam achten hun deze inlichtingen te verstrekken.
27. (a) Wat is voor iemand die graag tot een goedgekeurde positie in de gemeente hersteld wil worden, van het allergrootste belang? (b) Waarom dienen degenen die graag hersteld willen worden, ertoe bewogen te worden deze hoedanigheid ten toon te spreiden en de nodige stappen te doen, tot verheuging van Gods gehele gezin in hemel en op aarde?
27 Het is waar dat het van de zijde van de uitgesloten persoon een oprechte uiting van nederigheid vereist weer een goedgekeurde positie in de gemeente in te nemen (Jes. 57:15; Jak. 4:8-10). Maar het leven zelf staat op het spel, en nu de „tijd van aanvaarding”, de tijd van Gods goede wil en verdraagzaamheid, zo kort is geworden, zullen zij zich er toch beslist niet door trots van willen laten afhouden tot hun hemelse Vader terug te keren en weer een goede positie voor zijn aangezicht in te nemen en volledige omgang te genieten met zijn geestelijke kinderen of toekomstige kinderen in hun gelukkige gezinsverhouding (2 Kor. 6:1, 2). Zij zullen God daarentegen dankbaar zijn dat hij zulke barmhartige voorzieningen voor vergeving en herstel heeft getroffen en beseffen dat ’deze goedgunstige hoedanigheid van God hen tot berouw tracht te brengen’. — Rom. 2:4.
„Zoekt Jehovah terwijl hij te vinden is. Roept tot hem terwijl hij nabij blijkt te zijn. Laat de goddeloze zijn weg verlaten en de man van schadelijkheid zijn gedachten; en laat hij terugkeren tot Jehovah, die hem barmhartig zal zijn, en tot onze God, want hij zal rijkelijk vergeven. Al zouden de zonden van ulieden als scharlaken blijken te zijn, ze zullen zo wit worden gemaakt als sneeuw; al zouden ze rood zijn als karmozijnen stof, ze zullen zelfs als wol worden.” — Jes. 55:6, 7; 1:18.