Gebruik uw leven om Jehovah te dienen
„’En zij zullen stellig van mij worden’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd, ’ten dage dat ik een speciaal eigendom voortbreng. En ik zal jegens hen erbarming tonen, evenals een man erbarming toont jegens zijn zoon die hem dient. En gijlieden zult wederom stellig het onderscheid zien tussen een rechtvaardige en een goddeloze, tussen iemand die God dient en iemand die hem niet heeft gediend.’” — Mal. 3:17, 18, NW.
1. Op welke wijze behoren wij Jehovah te dienen, en waarom?
HOE zouden wij ons leven beter kunnen gebruiken dan door Jehovah te dienen? Zo dacht de psalmist erover toen hij zei: „Dient Jehovah met verheuging. Komt voor zijn aangezicht met een vreugdevol geroep. Weet dat Jehovah God is. Híj heeft ons gemaakt en niet wijzelf.” De psalmist richt de uitnodigende woorden tot ons: „Gaat met dankzegging zijn poorten binnen, met lof zijn voorhoven. Zegt hem dank, zegent zijn naam.” Waarom bestaat dit verlangen Jehovah te dienen? „Want Jehovah is goed, zijn liefderijke goedheid is tot onbepaalde tijd en zijn getrouwheid van geslacht op geslacht.” — Ps. 100:2-5, NW.
2. Hoe hebben sommigen over Gods dienst gedacht? Wat is de verstandige handelwijze?
2 Niemand die God in oprechtheid aanbidt, zal onder net zo’n veroordeling wensen te komen als die welke God in de vijfde eeuw vóór Christus bij monde van Maleachi over Israël uitsprak. Alhoewel de Israëlieten als natie aan God waren opgedragen, hadden zij gezegd: „Nutteloos is het God te dienen; wat gewin geeft het, dat wij zijn geboden onderhouden en dat wij in rouw gaan voor het aangezicht van den HERE der heerscharen?” (Mal. 3:14) In plaats dat zij Jehovah vreugdevol dienden, weigerden zij de gelegenheid hiertoe te benutten, omdat zij van mening waren dat het geen enkel nut had. Aangezien het leven echter van Jehovah afkomstig is, handelt de persoon die het in overeenstemming met Gods richtlijnen gebruikt, verstandig. Wij hebben er goede reden voor Jehovah wegens zijn liefderijke goedheid en getrouwheid te dienen. Hij is de grote Levengever. Jehovah heeft niet alleen het leven voor de mensheid mogelijk gemaakt door Adam in het allereerste begin de adem des levens te geven en hem daarbij dienstvoorrechten te schenken, maar hij heeft er ook voorzieningen voor getroffen dat mensen des geloofs hem thans kunnen dienen, met het vooruitzicht eeuwig leven te verwerven. Wanneer u het dienen van Jehovah God tot uw carrière in het leven maakt, levert u beslist de grootste prestatie waarop de mens kan bogen.
3, 4. Welke stappen leiden tot dienst? Wat kunnen wij uit Lukas 17:12-19 (NW) leren?
3 Wanneer iemand tot een kennis van Jehovah’s Woord komt, de voorziening voor leven door middel van Christus’ losprijs aanvaardt en zijn leven aan Jehovah’s dienst opdraagt, geraakt hij in Jehovah’s ogen in een gereinigde positie. Dit werd goed afgebeeld door de tien melaatsen die door Jezus werden genezen. Het verslag in Lukas 17:12-19 (NW) zegt hierover: „Een van hen keerde terug, toen hij zag dat hij gezond was geworden, terwijl hij God met een luide stem verheerlijkte. En hij viel op zijn aangezicht aan Jezus’ voeten neer en dankte hem; hij was bovendien een Samaritaan. Jezus gaf ten antwoord: ’Werden niet de tien gereinigd? Waar zijn dan de andere negen? Werd er niemand gevonden die terugkeerde om God heerlijkheid te geven, dan deze man van een andere natie?’”
4 Evenals die melaatsen van hun walgelijke ziekte werden genezen, zijn velen thans in een positie gekomen waarin zij van de gevolgen van overgeërfde zonde worden gereinigd doordat zij de voorziening voor leven uit Jehovah’s handen aanvaarden; toch blijven sommigen, evenals negen van de gereinigde melaatsen, in gebreke hun leven tot lof van God te gebruiken. Anderen vinden het misschien genoeg wanneer zij er moeite voor doen een in moreel opzicht rechtschapen en goed leven te leiden, zodat zij door hun handelwijze in stilte getuigenis afleggen van hun geloof. Hoeveel beter is het echter werkelijke waardering te tonen door ’God met een luide stem te verheerlijken’! Het staat vast dat de doden Jehovah niet kunnen loven; voor hen die inzien welke gelegenheden er voor hen openstaan, is het thans derhalve de tijd hun kracht en energie te gebruiken om Jehovah te dienen, in plaats dat zij pas als hun levenskrachten afnemen, aan de verplichtingen die zij jegens de Schepper hebben, gaan denken. — Ps. 115:17, 18.
WAT EIST GOD VAN ONS?
5. Wat verwachtte God van de Israëlieten?
5 Velen zijn thans de mening toegedaan dat God alleen maar van hen verlangt dat zij een betamelijk, eerlijk, moreel hoogstaand en rechtschapen leven leiden. Is dit alles wat wij aan God kunnen geven, ja, dienen wij ons alleen maar van het kwade te onthouden? Velen die niet in God geloven, doen wat betamelijk en moreel juist is. Men zou uit het verslag in Micha 6:8 (NW) ogenschijnlijk kunnen opmaken dat Jehovah niets anders van ons verlangt, omdat hij ons daar voorschrijft „gerechtigheid te oefenen en vriendelijkheid lief te hebben en bescheiden te zijn in het wandelen met [onze] God”. Er is echter veel bij betrokken wanneer wij ’bescheiden met God willen wandelen’. Wij dienen tevens in gedachten te houden dat deze aanwijzing aan de natie Israël werd gegeven, en alle personen die tot deze natie behoorden, werden als dienstknechten van God beschouwd, ook al was één stam, de stam Levi, voor het verrichten van speciale dienst afgezonderd. Behalve dat zij een leven moesten leiden dat in overeenstemming was met de geboden, verwachtte Jehovah vele dingen van hen, onder andere dat zij elk jaar drie reizen zouden maken om de nationale religieuze feesten bij te wonen en dat zij op vastgestelde tijden ter vergeving van hun zonden slachtoffers zouden brengen. Op iedere vader rustte volgens Gods wet bovendien de verplichting zijn kinderen ’s morgens, ’s middags en ’s avonds persoonlijk religieus onderricht te geven.
6. Was de bediening onder de vroege christenen tot een klasse van geestelijken beperkt?
6 In de uitgave van 1882 van M’Clintock en Strongs Cyclopædia, wordt op bladzijde 386 van Deel II gewezen op het contrast dat er bestond tussen de regeling in Israël, die inhield dat één stam voor speciale priesterlijke dienst terzijde werd gesteld, en de vroege christelijke gewoonte om allen een actief aandeel aan de bediening te laten hebben. Wij lezen in dit standaardwerk: „In de apostolische kerk kende men geen theoretisch onderscheid tussen geestelijken en leken wat hun voorrechten of heiligheid betrof; alle gelovigen werden tot de profetische priesterlijke en koninklijke functies in Christus geroepen (1 Petr. v, 3). De joodse antithese tussen geestelijken en leken was aanvankelijk niet onder christenen bekend; ’pas toen de mensen van het evangelische op het joodse standpunt terugvielen’, week het denkbeeld van de algemene christelijke priesterschap min of meer volledig voor dat van de speciale priesterschap of klasse der geestelijken . . . Naarmate de Roomse hiërarchie zich ontwikkelde, gingen de geestelijken niet slechts een afzonderlijke orde uitmaken . . . maar werden zij ook als de enige priesterschap en als het noodzakelijke communicatiemiddel tussen de mens en God erkend.”
7. Wat merkte Petrus over de dienst van een christen op?
7 Alhoewel één geslacht in Israël het priesterschap toegewezen had gekregen, beschouwde God de gehele natie als een heilige natie welke de verantwoordelijkheid droeg dienst te verrichten. De vroege christenen aanvaardden dit standpunt dat niemand van het vervullen van zijn voornaamste doel in het leven, namelijk het dienen van Jehovah, is vrijgesteld, en daarom merkte Petrus hierover op: „Gij zijt ’een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit’.” En wat was het doel van deze priesterlijke natie? „’Opdat gij alom de voortreffelijkheden zoudt bekendmaken’ van degene die u uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaarlijke licht.” Dit was de dienst die Jehovah van de vroege christenen verlangde. — 1 Petr. 2:9, 10, NW.
IS EEN GOED LEVEN VOLDOENDE?
8, 9. Is het voor christenen voldoende een goed leven te leiden, en hoe weten wij dit?
8 Er wordt in de Schrift duidelijk aangetoond dat er meer voor komt kijken om een christen te zijn dan eenvoudig een goed leven te leiden. In zijn gesprek met een jonge regeerder stelde Jezus de belangrijkheid een leven lang een uitsluitend passief goed gedrag aan de dag te leggen tegenover de belangrijkheid dat christenen God actief dienen. Nadat deze jonge joodse man hem had gevraagd: „Leraar, wat voor goeds moet ik doen om eeuwig leven te verkrijgen?” gaf Jezus hem de raad de geboden te onderhouden en dus niet te moorden, geen overspel te plegen, niet te stelen, geen vals getuigenis af te leggen, enzovoorts. Toen de jongeman hem verzekerde dat hij al deze geboden onderhield en derhalve een goed leven leidde, zei Jezus hem ’zijn bezittingen te verkopen en aan de armen te geven en Zijn volgeling te zijn’.
9 Deze rijke jonge regeerder was klaarblijkelijk een rechtschapen mens, iemand die de geboden nakwam; toen het er echter op aan kwam zijn leven te gebruiken om God actief te dienen en in plaats van zijn eigen belangen de christelijke bediening te bevorderen, weigerde hij. Hij zei in feite: ’Het is nutteloos God te dienen’, daar hij zijn stoffelijke bezittingen klaarblijkelijk belangrijker achtte (Matth. 19:16-22, NW). De vroege christenen dachten er echter anders over, want velen namen Jezus’ uitnodiging om zijn volgelingen te zijn en een actief aandeel aan de bediening te hebben, aan. Zij waren niet de gedachte toegedaan dat dit een speciaal voorrecht was dat alleen aan Jezus en de apostelen was geschonken, maar zagen in dat alle christenen de grootse eer genoten hun Schepper op een zeer duidelijk omschreven manier te dienen.
10. Hoe blijkt uit Paulus’ geschriften dat alle vroege christenen een aandeel aan de bediening hadden?
10 Merk in dit verband op dat Paulus’ eerste brief aan de Thessalonicenzen „aan de gemeente van de Thessalonicenzen” en niet alleen aan de ambtsbekleders of opzieners van de gemeente was gericht. Paulus prees de gemeente wegens de door de gemeenteleden ontplooide activiteit. „Ja, van u uit heeft het woord van Jehovah niet alleen weerklonken in Macedonië en Acháje, maar in elke plaats heeft uw op God gerichte geloof zich verbreid, zodat wij niets behoeven te zeggen.” Ja, het geloof werd door de gemeenteleden verbreid. Zo waren ook Paulus’ opmerkingen aan het adres van de Filippenzen tot de gehele groep opgedragen christenen te Filippi gericht: „aan alle heiligen in eendracht met Christus Jezus die te Filippi zijn, met de opzieners en dienaren in de bediening.” Paulus moedigde dus alle gemeenteleden aan ’als lichtgevers in de wereld te schijnen’, en dit konden zij doen door het waarheidslicht met anderen te delen. Paulus beschreef dit als de „openbare dienst waartoe geloof u heeft geleid”. Ten slotte valt het ons op hoe Paulus zijn brief aan „de heiligen en getrouwe broeders in eendracht met Christus te Kolosse” adresseert. Deze „getrouwe broeders” maakten geen deel uit van de een of andere kloosterorde, maar Paulus doelde op alle opgedragen christenen in die vroege gemeente en hij schreef hun: „Het woord van de Christus wone rijkelijk in u in alle wijsheid. Blijft . . . leren” of onderwijzen. Ja, deze eerste christenen waren onderwijzers en predikers van het woord van God. — 1 Thess. 1:1, 8; Fil. 1:1; 2:15, 17; Kol. 1:2; 3:16, NW.
DE BELANGRIJKHEID VAN DE BEDIENING
11. Wat beval Jezus aan als een carrière in het leven?
11 Vele mensen zeggen dat zij God graag zouden dienen, maar dat zij niet weten wat zij moeten doen of hoe zij te werk moeten gaan. Zij zijn misschien van mening dat de scholastieke vereisten voor een theologische studie of de gelden die voor een dergelijke opleiding noodzakelijk zijn, deze loopbaan buiten hun bereik brengen. Ook kan het zijn dat zij er de voorkeur aan geven hun energie aan andere diensten te besteden, bijvoorbeeld aan de verpleging, het onderwijs of geneeskundig of sociologisch werk. Alhoewel deze krachtsinspanningen zeer prijzenswaardig zijn, vragen wij ons af: Is dit wat Jezus iemand zou aanbevelen die zijn leven in Gods dienst zou willen gebruiken? Is dit hetgeen hij zijn discipelen onderwees? De apostelen hadden inderdaad de autoriteit zieken te genezen, maar deze gave van de geest was ondergeschikt aan hun dienst als ambassadeurs van het Koninkrijk en verkondigers van de waarheid. Deze speciale gave van de geest was hun klaarblijkelijk gegeven om te bewijzen dat het christendom van God is. — Matth. 10:7, 8, NW.
12. Op welke wijze wordt in de Schrift de nadruk gelegd op de bediening, en waarom?
12 Jezus heeft de discipelen niet alleen georganiseerd en uitgezonden om te prediken, maar hij heeft zelf de leiding in deze activiteit genomen. Dit aan christenen toegewezen werk is sinds Jezus’ tijd niet veranderd. Zijn laatste instructies aan de vroege christelijke gemeente, aanwijzingen die tot op de huidige dag toepasselijk zijn, luidden: „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en leert hen onderhouden alles wat ik u geboden heb.” Waarom legde Jezus zo sterk de nadruk op de bediening? Omdat lichamelijke genezingen geen eeuwig leven konden schenken. Het leven van een zieke kon er alleen met vijf of tien jaar door worden verlengd, maar wat had dat te betekenen in vergelijking met het vooruitzicht op eeuwig leven, dat men door het aannemen van de waarheid deelachtig kon worden? De prediking van het woord van God komt derhalve stellig op de eerste plaats. Het is voor ons een wonderbaarlijk vooruitzicht ons leven in Jehovah’s dienst te kunnen gebruiken. Deze uitnodiging om dienst te verrichten, is niet voor een beperkte groep bestemd, die aan bepaalde vereisten op het gebied van leeftijd, ras, geslacht of opleiding moet voldoen, maar de uitnodiging luidt: „Laat een ieder die het hoort, zeggen: ’Kom!’” — Matth. 28:19, 20; Openb. 22:17; Joh. 17:3, NW.
13. Hoe kunnen wij de wil van de Vader doen?
13 Jezus heeft een aantal illustraties of gelijkenissen gegeven om de belangrijkheid van een dergelijke dienst toe te lichten. Hij vertelde over een man die twee kinderen had. „Hij ging naar het eerste en zei: ’Kind, ga vandaag in de wijngaard werken.’ Deze gaf ten antwoord: ’Ik ga, heer’, maar ging niet. Toen ging hij naar het tweede kind en zei hetzelfde. Deze gaf ten antwoord: ’Neen, ik ga niet.’ Naderhand kreeg hij spijt en ging toch.” Jezus stelde nu de vraag: „Wie van de twee heeft de wil van zijn vader gedaan?” Hierna richtte hij tot de overpriesters en de oudere, invloedrijke mannen, van wie werd verondersteld dat zij God dienden, de scherpe woorden: „Voorwaar, ik zeg u dat de belastinginners en de hoeren u voorgaan in het koninkrijk Gods.” Dit waren degenen die bereid waren hun leven te veranderen en het voorrecht van de dienst, dat Jezus hun voor ogen stelde, te aanvaarden. — Matth. 21:28-31, NW.
14. Voor welke dienst zijn werkers nodig?
14 Jezus toonde duidelijk aan dat louter en alleen het feit dat iemand iets doet op godsdienstig gebied, niet noodzakelijkerwijs betekent dat zijn levenswijze God behaagt. De apostel Johannes zei bijvoorbeeld dat wij „medewerkers in de waarheid” moeten zijn (3 Joh. 7, 8, NW). Zijn wij dit echter wanneer wij deelnemen aan broederschapscampagnes, door de kerk georganiseerde gezellige bijeenkomsten of kansspelen of zelfs wanneer wij ons verdienstelijk maken door sociaal werk te doen? Wij kunnen het antwoord te weten komen door ons af te vragen: Is dat het werk waar Jezus zich toegewijd mee bezighield? Jezus legde nogmaals de nadruk op de noodzaak dat meer personen hun leven in de bediening gebruiken, door te zeggen: „Want het koninkrijk der hemelen is gelijk aan een mens, een heer des huizes, die er vroeg in de morgen op uitging om werkers voor zijn wijngaard te huren.” Jezus zei dat het veld de wereld is en dat er veel werkers nodig zijn om de oogst te voltooien. „Ja, de oogst is groot, maar er zijn weinig werkers. Smeekt daarom de Meester van de oogst dat hij werkers in zijn oogst uitzendt.” Dienen wij echter om extra hulp in het oogstwerk te smeken en dan niet zelf te gaan? — Matth. 20:1; 9:37, 38, NW.
OPENBARE BEKENDMAKING TOT REDDING
15. Wat houdt het oefenen van geloof in?
15 Het oogstwerk wordt op het ogenblik door 1.040.836 personen verricht die in 194 landen met christelijk werk bezig zijn. Zij houden in gedachten dat Paulus tot de leden van de gemeente te Efeze zei: „Ik [heb] mij er niet van . . . weerhouden u al wat nuttig was te vertellen en u in het openbaar en van huis tot huis te onderwijzen.” Jehovah’s getuigen volgen dit vroeg-christelijke voorbeeld na door de waarheden die zij uit Gods Woord hebben geleerd in het openbaar en van huis tot huis met anderen te delen. Zijn uw geloof in Jehovah en uw liefde voor hem krachtig genoeg om dit te doen? Om de hoop te kunnen koesteren rechtvaardigheid te zullen beërven, hebben wij, zoals Paulus uiteenzette, niet alleen geloof nodig, maar dienen wij dit ook te oefenen. Het gaat er niet slechts om de waarheid te kennen of eenvoudig geloof te bezitten, want dit alles telt pas in Gods ogen wanneer wij onze kennis en ons geloof met anderen delen. Paulus verklaarde derhalve: „’Het woord is dicht bij u, in uw eigen mond en in uw eigen hart’, dat wil zeggen, het ’woord’ des geloofs, hetwelk wij prediken. Want indien gij dat ’woord in uw eigen mond’, dat Jezus Heer is, in het openbaar bekendmaakt en in uw hart geloof oefent dat God hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij worden gered. Want met het hart oefent men geloof tot rechtvaardigheid, maar met de mond doet men een openbare bekendmaking tot redding.” — Hand. 20:20; Rom. 10:4, 8-10, NW.
16. Waarom wordt er van christenen verlangd dat zij het goede nieuws bekendmaken?
16 Vele mensen verlangen er oprecht naar de waarheid te kennen en zij zijn er heel blij om wanneer deze hun onder de aandacht wordt gebracht; daarom heeft ook Paulus met klem op de noodzaak van meer werkers gewezen. „Want ’een ieder die de naam van Jehovah aanroept, zal worden gered’. Hoe zullen zij echter hem aanroepen in wie zij geen geloof hebben gesteld? Hoe zullen zij vervolgens geloof stellen in hem van wie zij niet hebben gehoord? Hoe zullen zij vervolgens horen zonder dat iemand predikt?” De vroege christenen erkenden en aanvaardden de verantwoordelijkheid om te prediken als het werk dat Jehovah hun had opgedragen. Paulus was zich hier zelfs zo sterk van bewust dat hij schreef: „Indien ik nu het goede nieuws bekendmaak, is dat geen reden voor mij om te roemen, want de noodzaak is mij opgelegd. Werkelijk, wee mij indien ik het goede nieuws niet zou bekendmaken!” Doordat Paulus als christen met een kennis van Jehovah’s voornemens was toegerust, wist hij dat dit een verplichting was en dat hem het beheer hierover was toevertrouwd. — Rom. 10:13, 14; 1 Kor. 9:16, NW.
DE OPLEIDING VOOR DE DIENST
17. Welk argument voeren sommigen tegen deelneming aan de bediening aan? Is dit argument deugdelijk?
17 Misschien zegt u nu: ’Ja, dat was allemaal mooi voor Jezus en de apostelen, maar ik ben niet voor de bediening opgeleid en ik bezit er niet de bekwaamheden voor.’ Het is in dit verband interessant op te merken dat The Encyclopædia Britannica, in de uitgave van 1907, onder „Ontaarding van het christendom” verklaarde: „De mensen waren vaak geneigd te geloven dat de priesters hun plaats konden innemen wat het dienen van God betrof en dat er in religie mysteries waren die door de priesters werden begrepen, maar waar de leken niets van af hoefden te weten en waar zij niet naar dienden te informeren. Zij waren derhalve bereid in religieuze aangelegenheden blindelings de leiding van de priesters te volgen, net zoals iemand zijn wettelijke zaken aan zijn advocaat toevertrouwt en doet wat hij voorschrijft zonder het noodzakelijk te achten zelf de wet te bestuderen.” Alhoewel vele mensen thans ditzelfde standpunt innemen, is het goed in gedachten te houden dat deze zienswijze een van de ontaardingsverschijnselen van het christendom was.
18. Op welke wijze wordt Jehovah’s volk onderwezen en opgeleid?
18 God verbergt zijn voornemens of zijn waarheid niet voor mensen die het oprechte verlangen koesteren hiervan op de hoogte te zijn, terwijl hij ze zou openbaren aan een bepaalde elitegroep, die dan haar voordeel zou doen met de prediking ervan. In Matthéüs 11:25 (NW) verklaarde Jezus zelfs: „Ik loof u in het openbaar, Vader, Heer van hemel en aarde, omdat gij deze dingen voor de wijzen en intellectuelen hebt verborgen en ze aan kleine kinderen hebt geopenbaard.” Ja, zelfs kinderen kunnen door een gezins- en gemeentelijke studie en met de hulp van Gods geest een nauwkeurig begrip van de schriftuurlijke waarheden verwerven. De volgende stap voor iemand die Jehovah wenst te behagen, is, deze kennis te gebruiken. Net zoals Jezus de vroege christenen met het oog op hun opleiding en de aanmoediging die zij hierdoor zouden ontvangen, twee aan twee uitzond nadat hij hun instructies had gegeven, gaan Jehovah’s getuigen tegenwoordig volgens een overeenkomstig opleidingspatroon te werk, een patroon dat op het apostolische voorbeeld is gebaseerd. In Efeziërs 4:12 (NW) spreekt Paulus over de „opleiding van de heiligen” door bekwame mannen. Deze opleiding is thans nog steeds aan de gang.
19. Op welke wijze kan iemand de bekwaamheden voor de bediening verwerven?
19 De bekwaamheden voor deze dienst zijn bovendien niet van mensen afkomstig, maar veeleer van God en door middel van zijn Woord, zoals de apostel Paulus zei: „Niet dat wij uit onszelf voldoende bekwaam zijn om iets als uit onszelf voortkomende te kunnen beschouwen, maar dat wij voldoende bekwaam zijn, komt uit God voort, die ons voldoende bekwaam heeft gemaakt om dienaren van een nieuw verbond te zijn” (2 Kor. 3:5, 6, NW). Ook u kunt voor een dergelijke dienst worden opgeleid en leren hoe u uw leven in Jehovah’s dienst kunt gebruiken. Over de gehele wereld zijn geregelde vergaderingen van Jehovah’s getuigen georganiseerd, die ten doel hebben mannen en vrouwen op te leiden die er verlangend naar zijn hun Schepper te dienen en die graag willen meehelpen Jezus’ instructies om het goede nieuws van het Koninkrijk te prediken, ten uitvoer te brengen. Er is voor iedereen werk. Deze activiteit om de mensen in de waarheden van Gods Woord te onderwijzen, gaat over de gehele wereld dag en nacht voort. — Openb. 7:15, NW.
20, 21. Moet iemand lang wachten voordat hij de waarheid met anderen kan delen? Waarom is het thans dringend?
20 Het grootste geluk in het leven verwerft men door de waarheid aan anderen te onderwijzen. Na de Schrift bestudeerd te hebben, ten einde de daarin opgetekende waarheid over Jehovah’s voornemens te leren kennen, zijn wij in staat anderen te onderwijzen (Rom. 2:21, NW). De Samaritaanse vrouw tot wie Jezus bij de bron sprak, was pas tevreden toen zij vond dat zij alles wist, waarna zij zich haastte om tot de stadsbewoners te zeggen: „Komt mee en ziet een mens die mij alle dingen heeft verteld die ik gedaan heb. Zou dit niet misschien de Christus zijn?” Zij wist voldoende om de mensen de weg te wijzen naar de inlichtingenbron. Nadat de Samaritanen naar Jezus waren komen luisteren, zeiden zij vervolgens tot haar: „Wij geloven niet langer om wat gij gezegd hebt, want wij hebben het zelf gehoord en wij weten dat deze man stellig de redder der wereld is.” — Joh. 4:29, 42, NW.
21 Wij behoeven derhalve niet te wachten. De discipelen in de dagen van Jezus, die vissers waren, wachtten niet maar volgden hem in de bediening. Paulus wachtte niet toen hij voor de bediening werd uitgenodigd en van Ananías instructies ontving, maar de Schrift wijst erop dat hij, na slechts een paar dagen bij de discipelen in Damaskus geweest te zijn, ’onmiddellijk in de synagogen Jezus ging prediken’ (Hand. 9:19, 20, NW). Met het oog op de tijd waarin wij leven, is de bediening thans zelfs nog dringender en hebben wij een nog krachtiger reden om God te dienen: „De wereld gaat . . . voorbij en ook haar begeerte, maar wie de wil van God doet, blijft in eeuwigheid.” Thans is het er derhalve de tijd voor ons leven te gebruiken om Jehovah te dienen. — 1 Joh. 2:17, NW.
22. Waarom is het verstandig ons leven te gebruiken om Jehovah te dienen?
22 Zeg niet wat de Israëlieten zeiden toen zij lamme en kreupele slachtoffers brachten: „Nutteloos is het God te dienen.” Zij namen de houding aan dat „de overmoedigen gelukkig [zijn te prijzen]; niet alleen worden zij gebouwd, terwijl zij goddeloosheid bedrijven, maar ook verzoeken zij God, en ontkomen”. Houd veeleer in gedachten dat wij thans in de tijd leven waarin „zij die den HERE vrezen, onder elkander, ieder tot zijn naaste [spreken]: De HERE bemerkte het toch en hoorde het”. En wat is het resultaat wanneer wij ons leven in Jehovah’s dienst gebruiken? Hij geeft ons de verzekering dat er „een gedenkboek voor zijn aangezicht [werd] geschreven, ten goede van hen die den HERE vrezen en zijn naam in ere houden”. Indien u derhalve tot de gelukkigen wilt behoren die door Jehovah gedacht zullen worden en leven in zijn rechtvaardige nieuwe samenstel van dingen zullen ontvangen, gebruik dan uw leven om Jehovah thans te dienen door het goede nieuws van zijn opgerichte koninkrijk bekend te maken. — Mal. 3:15, 16.
[Illustratie op blz. 489]
„Werd er niemand gevonden die terugkeerde om God heerlijkheid te geven, dan deze man van een andere natie?”