Sla acht op de ’waarschuwingen die ons voor ogen zijn gesteld’!
1, 2. Wat voor onderricht verschaft de brief van Judas?
JEHOVAH is een God die waarschuwingen verschaft (2 Kon. 17:12-15; Ezech. 3:17-21). Zijn dienstknechten weten dat hij niet wil dat iemand vergaat omdat hij een handelwijze nastreeft die tot de vernietiging leidt (Ezech. 18:23, 32). En Jehovah’s Getuigen zijn er beslist dankbaar voor dat hun hemelse Vader degenen die hem liefhebben, waarschuwt, leidt en redt.
2 De geïnspireerde brief van Judas verschaft zowel waarschuwingen als leiding. In het vorige artikel hebben wij geleerd waarom Judas medegelovigen ertoe aanspoorde „onvermoeid te strijden voor het geloof”. Laten wij nu gebedsvol aandacht schenken aan zijn waarschuwingen uit het verleden. — Rom. 15:4.
Wees op uw hoede voor gebrek aan geloof
3. Waaraan ’wenste’ Judas medegelovigen „te herinneren”?
3 Judas laat vervolgens een waarschuwing horen met betrekking tot geloof:
„Ik wens u eraan te herinneren, ofschoon gij alle dingen eens voor altijd weet, dat Jehovah, alhoewel hij een volk uit het land Egypte heeft gered, naderhand hen die geen geloof toonden, heeft omgebracht” (Jud. 5).
Tenzij christenen op succesvolle wijze „onvermoeid . . . strijden voor het geloof”, kunnen zij hun goedgekeurde positie voor het aangezicht van Jehovah God verliezen. Ten einde dit te voorkomen, ’wenste’ Judas in gevaar verkerende medegelovigen „te herinneren” aan dingen die zij eens hadden geleerd over de wijze waarop God in vroeger tijden met ontrouwe personen had gehandeld.
4. Hoe en waarom had Jehovah de in slavernij verkerende Israëlieten „gered”?
4 In vers 5 zette Judas eerst uiteen dat Jehovah God de in slavernij gebrachte Israëlieten uit de Egyptische slavernij had „gered” of bevrijd. God deed dit nadat zij gehoorzaam het eerste Pascha hadden gevierd. De wonderbare bevrijding uit Egypte werd door Jehovah teweeggebracht omdat het eens in slavernij verkerende volk in geloof handelde. — Ex. 12:1-14, 31.
5. (a) Wat is het symbolische Egypte, en op basis waarvan redt Jehovah mensen uit dit Egypte? (b) Wat moeten Jehovah’s opgedragen getuigen doen om uiteindelijk gered te worden?
5 Evenzo redt Jehovah mensen uit het symbolische Egypte, de van hem vervreemde mensenwereld (Openb. 11:8). Hij doet dit omdat zij hem in geloof als de God van hun redding erkennen en Jezus Christus aanvaarden als het tegenbeeldige Pascha-Lam door wiens bloed zij uit deze wereld zijn gekocht (1 Kor. 5:7). Maar wil een opgedragen getuige van Jehovah redding deelachtig worden, hetzij in de hemel of op aarde, dan moet hij getrouw aan Hem blijven en nooit afvallig worden en naar deze goddeloze wereld en de zondige gevangenschap eraan terugkeren, evenals de bevrijde Israëlieten niet naar Egypte mochten terugkeren (Deut. 17:16; Matth. 24:13). Een nimmer aflatend geloof is van het allergrootste belang, want hoewel Jehovah een volk uit Egypte heeft „gered”, heeft hij „naderhand hen die geen geloof toonden”, degenen die naar Egypte of naar de Egyptische levenswijze wilden terugkeren, „omgebracht”. (Vergelijk 1 Korinthiërs 10:1-12; Exodus 32:4-6; Numeri 25:1-18; 21:4-9; 14:35-38.) Willen Jehovah’s opgedragen getuigen in deze tijd uiteindelijk gered worden, dan moeten zij derhalve beslist hun geloof bewaren. — Hebr. 3:12, 13.
Verschrikkelijke gevolgen van immoraliteit
6. (a) Wat was de „oorspronkelijke positie” van de engelen, en wat is hun „juiste woonplaats”? (b) Wat voor soort van zonde begingen bepaalde engelen? (c) Hoe kan de zondige handelwijze van de opstandige engelen worden vergeleken met die van de „goddeloze mensen” van wie Judas gewag maakte?
6 Judas verschafte een tweede waarschuwend voorbeeld door te schrijven:
„En de engelen die hun oorspronkelijke positie niet hebben behouden maar hun eigen juiste woonplaats hebben verlaten, heeft hij met eeuwige banden onder dikke duisternis bewaard voor het oordeel van de grote dag” (Jud. 6).
De engelen werden als geestelijke schepselen geschapen, met het vooruitzicht eeuwig in de hemel te leven (Ps. 103:20; 104:4; Hebr. 1:7). Dat vormde hun begin, hun „oorspronkelijke positie”. „Hun eigen juiste woonplaats”, of de plaats waar zij zouden moeten wonen, bevond zich in de onzichtbare hemelen. Sommige engelen waren echter zo aanmatigend om hun juiste hemelse tehuis te verlaten. De apostel Petrus zei dat zij „zondigden”, terwijl hij onmiddellijk daarna melding maakte van gebeurtenissen in Noachs tijd (2 Petr. 2:4, 5). Hierdoor wordt onze aandacht gevestigd op de tijd vóór de vloed, toen „de zonen [het vijfde-eeuwse Alexandrijnse Handschrift van de Septuaginta-vertaling zegt „engelen”] van de ware God”, klaarblijkelijk door een vleselijk lichaam aan te nemen, ongehoorzaam waren en zich aantrekkelijke vrouwen tot echtgenotes namen (Gen. 6:1, 2). Aangezien geslachtsgemeenschap met vrouwen onnatuurlijk was voor geestelijke schepselen, zondigden deze engelen door toe te geven aan wat voor hen een absoluut verkeerd verlangen was (Jak. 1:13-15). Evenzo koesterden de „goddeloze mensen” over wie Judas sprak, het verlangen immorele betrekkingen te hebben met personen van het andere geslacht.
7, 8. (a) Wat is er met de ongehoorzame engelen gebeurd? (b) Wat moeten wij derhalve doen om in een geredde positie te blijven?
7 Wat er met de ongehoorzame engelen gebeurde, diende als een waarschuwing voor christenen in Judas’ tijd en dient als een waarschuwing voor Jehovah’s Getuigen in deze tijd. Hoewel die engelen aan de dood in de zondvloed konden ontkomen door zich te dematerialiseren, werd het hun belet terug te keren naar hun „oorspronkelijke positie” als heilige geestelijke schepselen die zich in het licht van Gods raad en goedkeuring verheugen. Zij worden veeleer met „eeuwige banden”, met Gods vermogen om beperkingen op te leggen, bewaard voor het goddelijke „oordeel van de grote dag” van hun vernietiging. Er zijn geen aanwijzingen dat zij zich in deze tussenperiode in vleselijke lichamen kunnen materialiseren en zij blijven buiten Jehovah’s dienst, in dikke geestelijke duisternis, in de zogenaamde Tartarus. — 2 Petr. 2:4.
8 Aangezien ongehoorzame engelen niet gevrijwaard zijn tegen de mogelijkheid dat zij vallen, hetgeen tot hun vernietiging leidt, beseffen Jehovah’s Getuigen in deze tijd dat zij alleen in een geredde toestand kunnen blijven door „onvermoeid te strijden voor het geloof”. Wij moeten inderdaad weerstand bieden aan mensen die de door God vastgestelde grenzen willen overschrijden en vlees trachten te verontreinigen.
9, 10. (a) Aan welke morele zonden maakten de inwoners van Sodom en de nabijgelegen steden zich schuldig? (b) Welk waarschuwende voorbeeld werd door Sodom, Gomorra en de omliggende steden verschaft?
9 Judas noemt een derde waarschuwend voorbeeld en zegt:
„Zo zijn ook Sodom en Gomorra en de omliggende steden, nadat ze op dezelfde wijze als de voornoemden buitensporig hoererij hadden bedreven en vlees waren achternagegaan voor tegennatuurlijk gebruik, ons tot een waarschuwend voorbeeld gesteld doordat ze de gerechtelijke straf van eeuwig vuur onder gaan” (Jud. 7).
„Sodom en Gomorra en de omliggende steden” omvatten klaarblijkelijk Adama en Zeboïm, en misschien nog andere steden in het District. Wegens de goddeloosheid van de aldaar wonende mensen, heeft Jehovah al deze steden door middel van een uit de hemel komende regen van zwavel en vuur vernietigd, met uitzondering van Zoar, waarheen „de rechtvaardige Lot” en zijn dochters vluchtten (2 Petr. 2:6-10; Gen. 14:2; 19:18-29; Deut. 29:22, 23). Door de woorden „zo zijn ook” te gebruiken, bracht Judas datgene wat er met die steden gebeurde, klaarblijkelijk in verband met wat er gebeurde in het geval van de ongehoorzame engelen, die zich vrouwen tot echtgenotes hadden genomen, hetgeen onnatuurlijk was voor geestelijke schepselen. The Jerusalem Bible luidt hier: „De hoererij van Sodom en Gomorra en de andere nabijgelegen steden was evenzo onnatuurlijk.” De inwoners van deze steden bedreven niet alleen hoererij met vrouwen, maar zij bevredigden ook hun zinnelijke begeerte naar mannen en misschien zelfs naar dieren. (Vergelijk Leviticus 18:22-25.) Een onordelijke bende bestaande uit mannen en jongens in Sodom, had een zinnelijke begeerte naar seksuele betrekkingen met Lots gasten, die zij voor mannen aanzagen, maar zij werden hierin verijdeld toen de twee engelen hen met blindheid sloegen, waarna zij Lot uit de ten ondergang gedoemde stad bevrijdden. — Gen. 19:1-17.
10 Sodom, Gomorra en de omliggende steden verschaften een waarschuwend voorbeeld doordat ze de van Jehovah God afkomstige „gerechtelijke straf van eeuwig vuur”, eeuwige vernietiging, ondergingen. Men neemt aan dat de verkoolde ruïnes van op zijn minst Sodom, Gomorra, Adama en Zeboïm zich onder de wateren van het zuidelijke deel van de Zoutzee (Dode Zee), of in dat gebied, bevinden. Noch van deze steden, noch van de inwoners ervan kan dus worden gezegd dat ze nog steeds branden. Klaarblijkelijk werden de steden zelf, en niet alle inwoners ervan, voor eeuwig vernietigd, want het schijnt zo te zijn dat op zijn minst enkele personen die daar eens hebben gewoond, opgewekt zullen worden (Matth. 10:15; 11:24; Openb. 20:12, 13). Wat er met die ontaarde steden gebeurde, vormt echter een dramatische waarschuwing voor immoreel gedrag, een waarschuwing waar Jehovah’s Getuigen in deze tijd acht op moeten slaan.
Minacht de door God geschonken autoriteit niet
11. Hoe waren de „goddeloze mensen” die onder Gods volk waren binnengedrongen, te vergelijken met de ontaarde bevolking van Sodom en de omliggende steden?
11 Judas verwees vervolgens naar de „goddeloze mensen” met de woorden:
„Op dezelfde wijze evenwel verontreinigen ook deze mensen, die zich aan dromen overgeven, het vlees, en zij minachten heerschappij en spreken schimpend over heerlijken” (Jud. 8).
„Op dezelfde wijze”, of klaarblijkelijk op net zo’n manier als de ontaarde bevolking van Sodom en de omliggende steden hun vlees door middel van losbandige en onnatuurlijke seksuele betrekkingen bezoedelden, verontreinigden de kwaadwillige mensen die onder Gods volk waren binnengedrongen, hun vleselijke lichaam. Zij hadden geen achting voor de apostolische raad om ’de hoererij te ontvlieden’. — 1 Kor. 6:18-20.
12. (a) Hoe ’gaven’ de goddeloze binnendringers ’zich over aan dromen’? (b) Wat staat onberouwvolle beoefenaars van immoraliteit te wachten?
12 Die binnendringers ’gaven zich’ ook ’over aan dromen’, misschien omdat zij hun zienswijzen door middel van voorgewende profetische dromen trachtten te ondersteunen. (Vergelijk 2 Petrus 2:1; Deuteronomium 13:1-5.) Wat dat betreft, waren in hun dromen misschien wel onzuivere seksuele fantasieën opgenomen, of anders kan deze uitdrukking erop duiden dat hun leerstellingen louter „waandenkbeelden” waren (JB). In ieder geval zagen die „goddeloze mensen” uit naar manieren waarop zij gelegenheden zouden kunnen aangrijpen om seksuele immoraliteit te beoefenen, in de mening verkerend dat zij zich straffeloos aan onrein gedrag konden overgeven. O, mogen getuigen van Jehovah in deze tijd nimmer aldus verstrikt geraken! De Opperste Rechter zal ongetwijfeld het oordeel voltrekken aan onberouwvolle beoefenaars van immoraliteit. — Gen. 18:25.
13. Welke houding legden de immorele ’dromers’ aan de dag ten opzichte van de door God ingestelde autoriteit?
13 Die immorele ’dromers’ ’minachtten ook heerschappij en spraken schimpend over heerlijken’. Zij legden op arrogante wijze minachting aan de dag voor door God ingestelde autoriteit (Spr. 21:4; 2 Petr. 2:10). Evenals de ongehoorzame engelen hadden die mannen een opstandige geest en kwamen zij in aanmerking voor een ongunstig oordeel omdat zij in werkelijkheid geen achting hadden voor de Universele Soeverein en zijn geliefde Zoon.
14. Wie waren de „heerlijken”?
14 Die goddeloze personen spraken ook schimpend over „heerlijken” (letterlijk „over heerlijkheden”), klaarblijkelijk degenen aan wie Jehovah God en Jezus Christus een zekere heerlijkheid hadden verleend (Joh. 17:22; 1 Petr. 4:12-14). Aangezien een dergelijke heerlijkheid, of eer, van God afkomstig was, moest er vanzelfsprekend geen rechtstreekse eer geschonken worden aan de begunstigde personen op aarde die deze heerlijkheid genoten. Alle getuigen van Jehovah dienen een dergelijke „heerlijkheid” echter te respecteren en er dienovereenkomstig over te spreken, waarbij zij in de eerste plaats achting hebben voor Jehovah God. — 1 Sam. 2:30.
15. (a) Hoe spraken de ’dromers’, die het vlees verontreinigden, over „heerlijken”? (b) Wat dienen wij te doen als wij zelfs maar de neiging zouden hebben om de door God geschonken autoriteit te minachten?
15 Aan degenen van Christus’ gezalfde volgelingen die getrouw als aangestelde christelijke opzieners dienst verrichten, is beslist heerlijkheid, of eer, verleend. Mede-Getuigen dienen met hen samen te werken en hen in Gods dienst te ondersteunen. Laten wij ons niet gedragen zoals de ’dromers’ uit Judas’ tijd, die het vlees verontreinigden, Jehovah’s heerschappij verachtten en geen respect hadden voor van hem afkomstige heerlijkheid maar schimpend spraken over degenen die met een dergelijke heerlijkheid waren bekleed. (Vergelijk 3 Johannes 9, 10.) Laten wij, indien wij zelfs maar de neiging zouden hebben om de door God geschonken autoriteit te minachten, derhalve gebedsvol Jehovah’s hulp zoeken bij het veranderen van onze zienswijze.
Michaëls schitterende voorbeeld
16. Welke tegenstelling bestaat er tussen de aartsengel Michaël en de oneerbiedige ’dromers’?
16 Tot nut van ons haalt Judas een schitterend voorbeeld aan door te zeggen:
„Toen de aartsengel Michaël echter een geschil had met de Duivel en redetwistte over Mozes’ lichaam, durfde hij niet in beschimpende bewoordingen een oordeel tegen hem uit te brengen, maar hij zei: ’Jehovah bestraffe u’” (Jud. 9).
Wat een tegenstelling bestond er tussen de oneerbiedige ’dromers’ en de aartsengel Michaël, die onze Heer Jezus Christus werd! (Vergelijk Spreuken 8:22-31; Johannes 6:62; Filippenzen 2:5-11; 1 Thessalonicenzen 4:15, 16.) Wanneer de goddeloze ’dromers’ schimpend over Gods dienstknechten spraken, veroorloofden zij zich vrijheden die zelfs Jehovah’s Zoon zich niet veroorloofde toen hij een geschil had met Satan over het lichaam van de Hebreeuwse profeet Mozes. Er is geen eerder opgetekend schriftuurlijk verslag over dit geschil. Maar op de een of andere niet geopenbaarde manier heeft Judas deze inlichting ontvangen en tot nut van ons opgetekend.
17. (a) Wat heeft Michaël in het geschil over Mozes’ lichaam niet gedaan, en waarom niet? (b) Hoe gaf Michaël Jehovah’s volk een voorbeeld van respect voor door God verleende autoriteit?
17 Het is mogelijk dat de Duivel Mozes’ dode lichaam wilde hebben om een religieuze cultus rondom dit lichaam te beginnen en Jehovah’s volk aldus te verontreinigen. Toch nam Michaël niet zijn toevlucht tot het in beschimpende bewoordingen uitbrengen van een oordeel tegen de Duivel. Michaël „durfde” dit niet te doen omdat hij een juiste vrees voor Jehovah koesterde. Ook liep hij niet vooruit op Jehovah’s vastgestelde tijd om met Satan af te rekenen (Openb. 12:7-9; 20:1-3, 7-10). In plaats daarvan toonde Gods geliefde Zoon respect voor de Opperste Rechter en kende hij hem het recht toe de Duivel te bestraffen. Daarom zei Michaël tot Satan: „Jehovah bestraffe u.” Hoewel Michaëls verklaringen niet scherp waren, toonde hij zijn kracht door toezicht op Mozes’ lichaam te blijven houden, waarna Jehovah de profeet begroef in een graf waarvan niemand wist waar het zich bevond (Deut. 34:1-6). In dit alles heeft Gods Zoon Jehovah’s volk beslist een schitterend voorbeeld gegeven van respect voor door God verleende autoriteit. Mogen wij dit voorbeeld navolgen.
18. Waarom kan er worden gezegd dat degenen die het vlees wilden verontreinigen, geen geestelijke gezindheid bezaten?
18 Bij wijze van tegenstelling zei Judas vervolgens:
„Deze mensen daarentegen spreken schimpend over alle dingen die zij in werkelijkheid niet kennen; maar alle dingen die zij van nature, evenals de redeloze dieren, wel begrijpen, in die dingen blijven zij zich verderven” (Jud. 10).
Hoewel degenen die het vlees wilden verontreinigen, zeer inferieur waren aan Michaël, die niet in beschimpende bewoordingen een oordeel tegen Satan wilde uitbrengen, spraken zij niet alleen schimpend over „heerlijken”, maar ook „over alle [geestelijke] dingen die zij in werkelijkheid niet kennen” of begrijpen. Aangezien zij „niet geestelijk gezind” waren (Jud. 19), konden zij geestelijke zaken niet begrijpen (1 Kor. 2:6-16). Jehovah’s gedachten, wegen, handelingen en activiteiten waren zulke „goddeloze mensen” vreemd.
19. Hoe waren de „goddeloze mensen” als „redeloze dieren”?
19 Uit respect voor Jehovah God spreken noch de aartsengel Michaël noch de andere rechtvaardige engelen schimpend over degenen aan wie God een zekere heerlijkheid heeft verleend. Maar deze „goddeloze mensen” deden dit wel omdat zij zich volledig aan dierlijke hartstochten hadden overgegeven. Zij hadden geen begrip van geestelijke dingen maar alleen van dat wat een beroep deed op hun vleselijke hartstochten. Dus evenals dieren, die zich alleen maar om het vlees bekommeren, stelden zij zich ten doel het gevallen vlees te bevredigen. Deze mensen, die eropuit waren lage sensuele begeerten te bevredigen, ’verdierven zichzelf’ in vleselijke zonden. Aldus gaven zij er blijk van niet beter te zijn dan „redeloze dieren, die van nature geboren zijn om gevangen en vernietigd te worden”, zonder enige hoop te hebben op een opstanding. — 2 Petr. 2:9-13.
20. Welke handelwijze dienen loyale getuigen van Jehovah, met het oog op de tot dusver beschouwde woorden van Judas, na te streven?
20 Hoe uiterst belangrijk is het dat Jehovah’s Getuigen in deze tijd volledig weerstand bieden aan valse leraren, personen die eropuit zijn het vlees te verontreinigen en degenen die de door God ingestelde autoriteit minachten! Mocht de tot dusver in Judas’ brief beschouwde raad echter een mate van dwaling in onze persoonlijke houding of wegen onthullen, mogen wij ons dan haasten onze handelwijze te veranderen, waarbij wij gebedsvol de hulp van onze hemelse Vader zoeken. En mogen wij er altijd in geestelijk opzicht voordeel van trekken dat wij acht slaan op de ’waarschuwingen die ons voor ogen zijn gesteld’.
(Onze beschouwing van de brief van Judas zal in de volgende uitgave van De Wachttoren worden vervolgd.)
Kunt u zich de volgende punten herinneren?
□ Hoe toont de ervaring van de Israëlieten uit de oudheid aan dat wij een nimmer aflatend geloof moeten bezitten om redding te verkrijgen?
□ Welk waarschuwende voorbeeld verschaffen de ongehoorzame engelen ons?
□ Welke waarschuwing houdt datgene wat Sodom, Gomorra en de omliggende steden is overkomen, voor christenen in?
□ Waarom moeten wij de door God ingestelde autoriteit niet negeren?
□ Welk voorbeeld van respect voor autoriteit werd door de aartsengel Michaël gegeven, en hoe dienen wij derhalve te handelen?
[Illustratie op blz. 25]
Evenals God „een volk uit . . . Egypte heeft gered”, zijn christenen uit deze goddeloze wereld gered. Maar voor uiteindelijke redding is een niet aflatend geloof noodzakelijk
[Illustratie op blz. 27]
Wat Sodom en de omliggende steden overkwam, vormt een waarschuwing voor immoreel gedrag