Vragen van lezers
● Onlangs kwam er een rechterlijk vonnis in het nieuws waarbij werd bepaald dat orale copulatie door volwassenen in een bepaalde staat in de Verenigde Staten niet langer strafbaar naar de wet is. Zou het derhalve uitsluitend een kwestie van het individuele geweten zijn indien een christelijk echtpaar zich er binnen de huwelijksregeling aan overgeeft? — V.S.
Het is niet de bedoeling van dit tijdschrift alle intieme aspecten van de huwelijksverhouding te bespreken. Niettemin zijn praktijken zoals die waar het in deze rechtszaak om ging, heel gewoon geworden en is er heel wat publiciteit aan gegeven. Op bepaalde scholen worden zelfs jonge kinderen er tijdens de seksuele voorlichtingslessen over ingelicht. Wij zouden derhalve te kort schieten in onze verantwoordelijkheid als wij schriftuurlijke raad zouden achterhouden waardoor oprechte christenen geholpen zouden kunnen worden in hun krachtsinspanningen een handelwijze van zuiverheid te volgen die de zegen van de Schepper tot gevolg zal hebben. In de dagen van de apostel Paulus gaf men zich aan abnormale seksuele praktijken over, en hij ging er niet met stilzwijgen aan voorbij, zoals wij bemerken wanneer wij Romeinen 1:18-27 lezen. Wij volgen derhalve alleen maar zijn goede voorbeeld wanneer wij deze kwestie hier aan een beschouwing onderwerpen.
In zijn bespreking van seksuele praktijken verschaft de apostel ons een beginsel waardoor wij worden geholpen tot een juiste conclusie te komen. Hij maakt gewag van „het natuurlijke gebruik van de vrouw”, dat sommigen lieten varen ten einde zich over te geven aan wat „een tegennatuurlijk gebruik” is, waardoor zij „schandelijke seksuele begeerten” bevredigden en ’ontucht pleegden’. De apostel doelt hier speciaal op homoseksuele praktijken, die hij hiermee veroordeelt. Maar het vermelde beginsel — dat de bevrediging van seksuele verlangens „natuurlijk” of „tegennatuurlijk” kan zijn — is evenzeer van toepassing op de onderhavige kwestie. — Zie ook Leviticus 18:22, 23.
De natuurlijke wijze waarop een echtpaar seksuele betrekkingen dient te hebben, blijkt heel duidelijk uit de vorm die de Schepper aan hun geslachtsorganen heeft gegeven, en het is dan ook niet nodig hier te beschrijven hoe deze organen elkaar aanvullen bij de normale geslachtsgemeenschap. Wij geloven dat, afgezien van degenen die geïndoctrineerd zijn door de zienswijze dat ’in het huwelijk alles mag’, de meeste mensen orale copulatie, alsook anale copulatie, normaal als weerzinwekkend zullen afwijzen. Als deze vormen van gemeenschap niet „tegennatuurlijk” zijn, wat is het dan wel? Dat degenen die zulke daden bedrijven dit als gehuwde personen met wederzijdse toestemming doen, zal deze daden heus niet natuurlijk of niet-’ontuchtig’ maken. Zijn wij ’bekrompen’ of ’extreem’ door een dergelijk standpunt in te nemen?
Neen, zoals wel blijkt uit het feit dat verscheidene staten van de Verenigde Staten lange tijd wetten hebben gehad die juist tegen zulke praktijken gericht waren en waarin ze werden geclassificeerd als vormen van „sodomie” — ook al waren degenen die ze beoefenden gehuwd. Wegens dit wettelijke taalgebruik wordt in Webster’s Third New International Dictionary de volgende definitie van „sodomie” gegeven: „vleselijke gemeenschap met een lid van het eigen geslacht of met een dier of onnatuurlijke vleselijke gemeenschap met een lid van het andere geslacht; inz.: de invoering van het mannelijke lid in de mond [orale copulatie] of anus [anale copulatie] van een ander.” Woordenboeken en staatswetten verschillen natuurlijk van elkaar maar ons standpunt is voornamelijk gebaseerd op Gods Woord de bijbel. Toch dient een dergelijk wereldlijk getuigenis een bepaald doel, dat in beginsel overeenkomt met wat de apostel in 1 Korinthiërs 5:1 zei. Hierin toonde hij aan dat de seksuele betrekkingen van één lid in de Korinthische gemeente van dien aard waren dat ze zelfs door mensen van de heidense natiën werden veroordeeld. Dat men in de hedendaagse tijd de uitdrukking „sodomie” op de genoemde copulatievormen van toepassing brengt, toont dus wel aan dat wij niet onredelijk zijn met te zeggen dat zulke praktijken niet slechts „onnatuurlijk” zijn, maar dat ze dit zelfs in buitensporig grote mate zijn.
Aangezien het huwelijk echter van goddelijke oorsprong is, is het standpunt dat wij op grond van ons geweten met betrekking tot huwelijksbetrekkingen innemen, niet op wereldse zienswijzen gebaseerd, en ook wordt het daar niet door geleid. Vandaar dat de afschaffing van de een of andere staatswet en het ’wettig’ verklaren van orale copulatie (of een soortgelijk onnatuurlijke copulatie) ons op de bijbel gebaseerde standpunt niet verandert. In een wereld waarin de zedenverwildering toeneemt, kunnen wij verwachten dat sommige rechtbanken in meerdere of mindere mate zullen zwichten voor de toenemende neiging tot seksuele perversie, net zoals sommige geestelijken en doktoren dit hebben gedaan.
Het is niet onze bedoeling te trachten een precieze lijn te trekken met betrekking tot waar wat „natuurlijk” is eindigt en wat „onnatuurlijk” is begint. Maar wij geloven dat een christen, door over bijbelse beginselen te mediteren, op zijn minst in staat dient te zijn te onderscheiden wat buitensporig onnatuurlijk is. Op andere terreinen zal het individuele geweten van een christen hem moeten leiden, en dit omvat vragen met betrekking tot liefkozingen en het ’liefdesspel’ vóór de gemeenschap. (Vergelijk Spreuken 5:18, 19.) Maar zelfs hierin zal een christen die de vruchten van Gods heilige geest wil voortbrengen, wijselijk praktijken vermijden die dicht bij onnatuurlijke copulatievormen komen of er gemakkelijk toe zouden kunnen leiden dat men ertoe vervalt.
Indien bepaalde echtparen in de gemeente zich in het verleden of zelfs in recente tijd aan praktijken hebben overgegeven zoals die welke zo juist zijn beschreven, terwijl zij nu pas de ernst van de verkeerde handelwijze inzien, wat staat hun dan te doen? Zij kunnen in gebed Gods vergeving zoeken en hun oprechte berouw bewijzen door zich in het vervolg van zulke buitensporig onnatuurlijke daden te onthouden.
Het is stellig niet de verantwoordelijkheid van ouderlingen of wie maar ook in een christelijke gemeente om een onderzoek in te stellen naar het persoonlijke leven van echtparen. Mochten toekomstige gevallen van buitensporig onnatuurlijk gedrag, zoals orale of anale copulatie, niettemin onder hun aandacht worden gebracht, dan zullen de ouderlingen optreden ten einde te trachten de situatie te corrigeren voordat er verdere schade wordt aangericht, net zoals zij dit in het geval van elk andere ernstige kwaad zouden doen. Hun zorg gaat er vanzelfsprekend naar uit degenen die afdwalen en die ’in de strik van de Duivel zijn gevangen’ te trachten te helpen (2 Tim. 2:26). Maar als personen er moedwillig blijk van geven geen respect te hebben voor Jehovah Gods huwelijksregelingen, wordt het noodzakelijk hen als gevaarlijk „zuurdeeg”, dat anderen zou kunnen besmetten, uit de gemeente te verwijderen. — 1 Kor. 5:6, 11-13.
Hoe is de situatie voor christelijke vrouwen wanneer zij gehuwd zijn met een ongelovige echtgenoot en hij erop staat dat zijn vrouw aan zulke buitensporig onnatuurlijke daden deelneemt? Verschaft de verklaring van de apostel dat „de vrouw . . . geen autoriteit over haar eigen lichaam [oefent], maar haar man” een gehuwde vrouw de basis om zich aan deze eisen te onderwerpen? (1 Kor. 7:4) Neen, want zulk een autoriteit van de zijde van haar man is slechts relatief. Gods autoriteit blijft altijd de eerste plaats innemen (1 Kor. 11:3; Hand. 5:29). De apostel sprak bovendien over normale seksuele betrekkingen, zoals uit de context blijkt. Het is waar dat weigering om aan onheilige daden deel te nemen, moeilijkheden of zelfs vervolging voor een gehuwde vrouw tot gevolg kan hebben, maar zij verkeert in zo’n geval in dezelfde situatie als wanneer haar man van haar zou eisen dat zij zich schuldig zou maken aan misbruik van bloed of dat zij aan de een of andere vorm van afgoderij, oneerlijkheid of een soortgelijk kwaad zou deelnemen.
Miljoenen echtparen over de gehele wereld, zowel in het verleden als in het heden, hebben ervaren dat onzelfzuchtige liefde beide partners vreugde en volledige bevrediging schenkt in hun huwelijksbetrekkingen, zonder daarbij hun toevlucht te hoeven nemen tot perverse methoden. In het besef dat een corrupte wereld binnenkort zal worden weggevaagd, kunnen wij denken aan de woorden van de apostel Petrus, die schreef: „Aangezien al deze dingen aldus ontbonden zullen worden, wat voor soort van mensen behoort gij dan wel te zijn in heilige gedragingen en daden van godvruchtige toewijding, verwachtende en goed in gedachten houdende de tegenwoordigheid van de dag van Jehovah.” Ja, het is er thans niet de tijd voor tot het bedrijven van onheilige praktijken te vervallen of toe te laten dat anderen ons er door verlokking of druk toe brengen, en dat enkel en alleen om zelfzuchtige hartstochten te bevredigen. Niet als wij onze hoop om in de thans zo nabije frisse, reine, nieuwe ordening te leven, werkelijk dierbaar achten (2 Petr. 3:11, 12; Jud. 7). Christelijke echtparen kunnen dus „het huwelijksbed zonder verontreiniging” houden door zich niet alleen te onthouden van hoererij en overspel, maar ook door verontreinigende, onnatuurlijke praktijken te vermijden. — Hebr. 13:4.
● Is het schriftuurlijk dat iemand peet staat of peten voor zijn kinderen aanwijst?
Het gebruik om bij de plechtige doop van een baby of klein kind en, later, bij het toedienen van het Heilig Vormsel één of twee personen die niet de ouders van het kind zijn, als peten aan te wijzen, is een ritueel van de katholieke Kerk. Dit is ook gebruikelijk wanneer volwassenen worden gedoopt of het Heilig Vormsel toegediend krijgen.
Bij de doop van kinderen vragen de peten of doopborgen (gewoonlijk familieleden of vrienden die gedoopt zijn) „in naam van het kind om geloof van de Kerk van God” (The Catholic Encyclopedia). Zij leggen ook een geloofsbelijdenis af en vragen in naam van het kind om de doop. Ingeval de ouders in gebreke blijven, dat wil zeggen, wanneer zij verzuimen het kind in het katholieke geloof groot te brengen, rust op de peten de plicht het kind in geloof en zeden te onderwijzen.
Bij de rite van het Vormsel (dat evenals de doop als een sacrament wordt beschouwd) staat gewoonlijk iemand anders (of anderen) peet, iemand die ten tijde van de doop van het kind geen peet is geweest. Hij of zij moet iemand zijn die goed in het katholieke geloof is onderricht.
Wat is de schriftuurlijke zienswijze aangaande dit gebruik? In de eerste plaats is de kinderdoop onschriftuurlijk. Gezien het feit dat ’aandacht schenken aan [het woord]’ en ’tot inkeer komen’ aan de waterdoop voorafgaan, en dat de doop van de persoon in kwestie een plechtige beslissing verlangt, is het duidelijk dat zo iemand een leeftijd moet hebben waarop hij deze dingen zelf doen kan (Handelingen 2:14, 38, 41. De Katholieke Bijbel door L. Himmelreich en C. Smits). De apostel Paulus schrijft: „Inderdaad met het hart gelooft men om de gerechtigheid te ontvangen en met de mond belijdt men om de redding te bereiken (Rom. 10:10, KB). Dit zou een baby of heel jong kind niet kunnen doen. Kinderdoop wordt door de Heilige Schrift dus uitgesloten.
Bovendien kan geen enkele persoon werkelijk voor iemand anders met het hart geloven en met de mond belijdenis doen. Het is waar dat de apostel Paulus uiteenzette dat gehoorzame minderjarige kinderen „heilig” zijn vanwege de gelovige ouder. Dit komt doordat God de ouders, niet personen buiten het gezin voor de kinderen verantwoordelijk stelt (1 Kor. 7:14). Op deze wijze treft God een liefdevolle voorziening ten behoeve van zijn getrouwe dienstknechten. Maar wanneer dergelijke kinderen op een leeftijd komen dat zij zelf voor hun handelwijze verantwoordelijk zijn, vallen zij niet langer onder deze regeling. Een ieder staat of valt overeenkomstig zijn eigen persoonlijke geloof. — Rom. 14:4; Ezech. 18:20.
Het is waar dat de apostel Paulus tot de gemeente te Korinthe zei: „Al bezit gij dan ook al tienduizend leermeesters in Christus, veel vaders hebt ge niet. Zeker, in Christus Jesus schonk ik u door het Evangelie het leven” (1 Kor. 4:15, KB). Paulus was echter geen „peter” van deze gemeente. Hij had hun veeleer oorspronkelijk het evangelie gebracht waardoor zij gelovigen waren geworden. Hij werd in geestelijk opzicht een vader voor hen door middel van deze levengevende boodschap, hoewel andere personen hen later verder onderwezen. Paulus moest de Korinthische christenen aan dit feit herinneren omdat zij door valse apostelen van Christus werden afgetrokken. Hij verlangde niet van hen dat zij hem „Vader” noemden en evenmin doelde hij op een door de kerk verordineerde positie van peter. — 2 Kor. 11:3, 13.
Op veel plaatsen is het gebruik van peten tegenwoordig slechts een formaliteit. De peter geeft het kind gewoonlijk een geschenk en heeft daarna wat het opvoeden in het geloof betreft, weinig met het kind te maken. Daar dit beginsel echter louter op katholieke traditie gebaseerd is en in strijd is met de Schrift, zullen ware christenen zich er volkomen afzijdig van houden.