Vragen van lezers
● Kiest God nog steeds personen uit die met zijn Zoon in het hemelse koninkrijk verenigd zullen worden? Of bezitten degenen die zich in deze tijd aan Jehovah opdragen allen de hoop op aards leven? — V.S.
Het uitkiezen van Koninkrijkserfgenamen die met Jezus Christus verenigd zullen worden, begon in 33 G.T., op de dag van het pinksterfeest, met de uitstorting van Gods geest op ongeveer 120 van Jezus’ discipelen (Hand. 2:1-21) Ongeveer zestig jaar later onthulde Jezus Christus aan de apostel Johannes dat het volledige aantal Koninkrijkserfgenamen uiteindelijk uit 144.000 personen zou bestaan. — Openb. 7:1-8; 14:1-3.
Sinds Pinksteren van het jaar 33 G.T. heeft Jehovah God degenen die medeërfgenamen met zijn Zoon zullen zijn, uitgekozen. Er kan onmogelijk gezegd worden hoeveel personen er in de loop der eeuwen aan de oorspronkelijke duizenden die in het boek Handelingen worden genoemd, zijn toegevoegd (Hand. 2:41; 4:4). Zelfs in de tegenwoordige tijd, tot omstreeks 1935, werden mensen van deze klasse geroepen om de overgeblevenen van de 144.000 of het „overblijfsel” bijeen te brengen. Sinds die tijd is de nadruk echter voornamelijk gelegd op het bijeenbrengen van de „grote schare” „andere schapen”, welke een aardse hoop hebben. De „bruid” heeft deze personen uitgenodigd het water des levens te drinken (Openb. 22:17). Hun aantallen zijn sterk toegenomen, terwijl het aantal van hen die belijden de hemelse roeping ontvangen te hebben (Hebr. 3:1), is afgenomen. Deze vele nieuwelingen hebben over het algemeen uitgezien naar de zegeningen van eeuwig leven in een aards paradijs. Hun aantal overtreft thans vele malen het aantal van 144.000. — Luk. 23:43; Joh. 10:16; Openb. 7:9-15.
Betekent dit dat degenen die reeds een hemelse opstanding hebben ontvangen te zamen met het door de geest verwekte overblijfsel dat nog op aarde is, sinds omstreeks 1935 het volledige aantal van 144.000 personen uitmaken? Ja, dat is de conclusie waar de bewijzen op duiden. De algemene oproep tot zulke personen heeft opgehouden te weerklinken. Maar aan deze zijde van de „grote verdrukking” is het in het geval van sommigen van deze overgeblevenen op aarde mogelijk ontrouw te worden (Matth. 24:21, 22). God heeft zich voorgenomen om uiteindelijk, als zijn werk met hen voltooid is, het volledige aantal van 144.000 getrouwe personen te hebben, die allen een blijvende plaats hebben in het Koninkrijk. Wanneer een van degenen die zich nog op aarde bevinden, ontrouw zou blijken te zijn zou zijn, plaats dus door een ander moeten worden ingenomen (1 Kor. 9:27; Openb. 3:11). Door wie? Het zou een pas gedoopte persoon kunnen zijn of een lid van de „grote schare” die er tot op die tijd blijk van heeft gegeven zijn rechtschapenheid onder beproeving te handhaven. Wij kunnen Jehovah God of Christus Jezus niet bij deze keuze beperken. Maar de bijbelse voorbeelden en beginselen schijnen er beslist op te duiden dat de door de tijd beproefde persoon bij de keuze de voorkeur geniet boven de nieuweling, vooral met het oog op de kortheid van de overgebleven tijd. (Vergelijk Lukas 22:28, 29; 1 Timótheüs 3:6.) God heeft stellig een grote groep van invallers onder zulke getrouwe „andere schapen” tot zijn beschikking tot wie hij zich kan wenden indien hij dit verkiest.
De ’verzegeling’ waarover in Openbaring 7:1-3 wordt gesproken, houdt nauw met deze kwestie van het uitkiezen van plaatsvervangers verband. In Efeziërs 1:13, 14 vertelt de apostel Paulus wat de verzegeling inhoudt: „Door bemiddeling van [Christus] werdt ook gij, nadat gij hadt geloofd, met de beloofde heilige geest verzegeld, die een van tevoren gegeven onderpand van onze erfenis is.” Dit „onderpand” geeft de verzekering dat zij uitverkorenen zijn. Het is een waarborg van het hemelse leven waartoe zij zijn geroepen en wijst hen aan als Gods door de geest verwekte personen die de hoop hebben de uiteindelijke beloning van hemels leven te ontvangen als zij getrouw blijken te zijn. — 2 Kor. 5:5.
Sinds Pinksteren van het jaar 33 G.T. hebben degenen die zijn geroepen, met inbegrip van christenen in de tegenwoordige tijd die tot de hemelse roeping zijn geroepen, derhalve het zegel van de heilige geest ontvangen. Iemand die als een plaatsvervanger wordt uitgekozen, ontvangt eveneens dit zegel. Waarop duidt derhalve de verzegeling van de 144.000, welke wordt voltooid gedurende de tijd dat de „vier winden” van de hemel worden teruggehouden? Het visioen in Openbaring onthult dat uiteindelijk 144.000 personen allen dit zegel blijvend ontvangen. Het zegel dat zij ten tijde van hun roeping door God ontvingen, wordt door hen bewaard, terwijl zij het niet door ontrouw verliezen. Het zegel blijft ondanks beproevingen op hun „voorhoofd”, hetgeen erop duidt dat zij voor het oog van allen Gods goedkeuring genieten als zijn beproefde, getrouwe slaven. Hun plaats zal hun worden verzekerd als „geroepenen en uitverkorenen en getrouwen” (Openb. 17:14). Zoals op bladzijde 97 van het boek ’Dan is Gods mysterie voleindigd’ wordt aangetoond, duidt deze verzegeling op „de uiteindelijke, onuitwisbare verzegeling van het volledige aantal opgedragen, gedoopte, gezalfde christenen, ’de slaven van onze God’, . . . hen die het ’zegel van de levende God’ tot hun laatste en beslissende beproeving, zo nodig tot de marteldood, op hun voorhoofd hielden”.
De apostel Paulus gaf tegen het einde van zijn aardse bediening uiting aan de overtuiging dat hij het zegel door getrouwheid had bewaard, want hij schreef: „De bestemde tijd voor mijn vrijmaking is aanstaande. „Ik heb de voortreffelijke strijd gestreden, ik heb de loopbaan tot het einde gelopen, ik heb het geloof bewaard. Van nu af is voor mij weggelegd de kroon van rechtvaardigheid, die de Heer, de rechtvaardige rechter, mij op die dag als beloning zal geven.” — 2 Tim. 4:6-8.
Onlangs zijn in verschillende delen der aarde mensen verschenen die belijden thans tot de overgeblevenen te behoren die de hoop bezitten Koninkrijkserfgenamen te zijn, hoewel zij zich nog maar pas aan Jehovah God hadden opgedragen. Of zij werkelijk tot deze toekomstige Koninkrijksmetgezellen of het „overblijfsel” behoren, staat niet aan anderen om te beoordelen. Het is een zaak tussen de persoon in kwestie en Jehovah God, en de tijd zal het leren. Allen die dit beweren, zouden er echter goed aan doen zich af te vragen of hun overtuiging een overblijfsel is van de Babylonische leer dat alle goede mensen naar de hemel gaan, en ook of ze toegeschreven zou kunnen worden aan een verkeerd begrip, emotionaliteit of zelfs een verblinde zucht naar belangrijkheid. (Zie De waarheid die tot eeuwig leven leidt, de bladzijden 78-80.) Degenen die werkelijk door Gods geest zijn verwekt en tot de hemelse hoop zijn geroepen, zijn er zeker van, zoals de apostel Paulus verklaart. „De geest zelf legt getuigenis af met onze geest dat wij Gods kinderen zijn. Indien wij dan kinderen zijn, zijn wij ook erfgenamen, ja, erfgenamen van God, maar medeërfgenamen met Christus, mits wij te zamen lijden, opdat wij ook te zamen worden verheerlijkt.” — Rom. 8:16, 17.
Iemand zou in het verleden in alle oprechtheid van de symbolen tijdens de viering van het Avondmaal des Heren gebruikt kunnen hebben maar zich later hebben gerealiseerd dat hij nooit tot het „overblijfsel” heeft behoord maar deel uitmaakt van de „grote schare”. Wil dit zeggen dat hij op „onwaardige wijze” van de symbolen heeft gebruikt om het met de woorden van Paulus in 1 Korinthiërs 11:27-34 te zeggen? Neen, niet als hij er niet opzettelijk blijk van gaf geen respect voor de betekenis van deze symbolen te hebben.
Het verband toont aan dat Paulus, toen hij over het oordeel sprak dat iemand over zich haalde door op onwaardige wijze van de symbolen te gebruiken, over personen had gesproken die het maal als niets meer dan een onderdeel van hun gewone avondmaaltijd beschouwden, terwijl sommigen bij die gelegenheid zelfs dronken werden. Zij gaven geen blijk van respect en kleineerden aldus de waarde van het lichaam en het bloed van de Heer Jezus Christus (1 Kor. 11:20-22, 33, 34). Degenen die als gevolg van een verkeerd inzicht ten onrechte hebben deelgenomen maar dit met alle respect hebben gedaan, hebben dit beslist niet trachten te doen. Houd in gedachten dat Paulus aan ’geheiligden’ schreef, „geroepen om heiligen te zijn”, en dus aan christenen die verplicht waren het Avondmaal des Heren als een herinnering aan hem te vieren en van de symbolen te gebruiken (1 Kor. 1:2). Hieruit kan tevens logischerwijs de conclusie getrokken worden dat elke persoon die bewust voorgeeft tot het „overblijfsel” te behoren en op onoprechte, huichelachtige wijze deelneemt, zich Gods veroordeling op de hals haalt. Iemand dient dus stellig eerst zijn hart te onderzoeken en daarbij tevens ernstig de Schrift te beschouwen, alvorens deel te nemen. Hij dient hier zorgvuldig aandacht aan te schenken en volledig overtuigd te zijn voordat hij van de symbolen gebruikt.