Uit de graven tot een „opstanding des levens”
1. Wat voor soort van leven zijn zij die mederechters van Christus worden, nog tijdens hun verblijf op deze aarde binnengegaan, en hoe?
GEDURENDE de afgelopen negentien eeuwen hebben de personen die door God zijn uitgekozen om mederechters van zijn Zoon in het hemelse koninkrijk te worden, de stem van de Zoon van God gehoord, en omdat zij acht hebben geslagen op datgene wat zijn stem hun opdroeg, zijn zij nog tijdens hun verblijf op deze aarde een geestelijk leven binnengegaan. Zij zijn gerechtvaardigd en verkeren niet langer in de veroordeelde toestand van de mensenwereld, die dood is in haar overtredingen en zonden en in haar geest van haat. God heeft hen van de veroordeling des doods bevrijd door middel van de offerandelijke dood die zijn Zoon ten behoeve van alle gelovigen heeft ondergaan. — Rom. 5:1; 8:1-4, NW.
2. Waarop doelde Jezus in Johannes 5:26 (NW) met de uitdrukking „leven in zichzelf”?
2 Jezus Christus doelde op zijn aandeel in verband met Gods overbrenging van de gelovigen van de dood tot het leven, toen hij vervolgens zei: „Want evenals de Vader leven heeft in zichzelf, zo heeft hij ook de Zoon gegeven leven in zichzelf te hebben” (Joh. 5:26, NW). Gezien Jezus’ bewijsvoering in deze verhandeling, doelde hij niet op wat sommigen aanduiden als „inherent leven” in zijn hemelse Vader of in zichzelf, of op ’zelfstandig bestaan’, zoals An American Translation het noemt. Overeenkomstig zijn bewijsvoering doelde Jezus op het vermogen leven te schenken. Daarom geeft de New English Bible (van 1961) Jezus’ woorden als volgt weer: „Want zoals de Vader leven-gevende kracht in zichzelf heeft, zo heeft ook de Zoon deze, hem geschonken door de Vader.” De rooms-katholieke vertaling van monseigneur R. A. Knox geeft hetzelfde idee weer, want wij lezen daar: „Zoals de Vader in zich de gave des levens heeft, zo heeft hij de Zoon gegeven ook in zich de gave des levens te hebben.” De New World Translation of the Christian Greek Scriptures van 1950 bevat dezelfde gedachte: „Want evenals de Vader in zich de gave des levens heeft, zo heeft hij de Zoon gegeven ook de gave des levens in zich te hebben.”
3. Waarom kon God het de Zoon geven „leven in zichzelf” te hebben, en waarom heeft God dit ook gedaan?
3 Hoe, wanneer en waarom heeft de hemelse Vader het zijn Zoon Jezus Christus gegeven het vermogen in zich te hebben leven te schenken? Daar Jehovah „de bron des levens” is, kon hij het zijn Zoon geven leven-gevende kracht in zichzelf te hebben (Ps. 36:10 9). Hij heeft dit gedaan omdat het mensdom stierf ten gevolge van de zonde die de eerste menselijke vader, Adam, heeft bedreven. — Rom. 5:12, NW.
4, 5. (a) Hoe heeft God, door bemiddeling van zijn Zoon, een voorziening getroffen waardoor de mensheid leven geschonken kan worden? (b) Op wie worden in Hebreeën 10:5-10 (NW) de woorden in Psalm 40:7-9 6-8 derhalve van toepassing gebracht, en hoe?
4 Eeuwig leven kon het veroordeelde, stervende mensdom slechts door middel van een menselijk offer geschonken worden. Om te voorzien in dit menselijke offer waardoor de zonde der mensheid ongedaan gemaakt en de mensheid van het doodsoordeel bevrijd zou worden, zond Jehovah God, de hemelse Vader, zijn Zoon, door diens leven van de hemel naar de aarde over te planten. Op wonderbaarlijke wijze liet hij zijn Zoon als de baby Jezus geboren worden in het in Judéa gelegen plaatsje Bethlehem. Jezus groeide op en was op dertigjarige leeftijd een volmaakte man, het equivalent van de volmaakte man Adam in Eden. Hij bezat nu weliswaar volmaakt menselijk leven, vrij van veroordeling, maar hij moest dit menselijke leven voor de mensheid beschikbaar stellen door het te offeren in dienst van zijn hemelse Vader. Toen Jezus dertig jaar was geworden, bood hij zich dan ook voor deze offerandelijke dienst aan, om als priester van God te dienen. In Hebreeën 10:5-10 (NW) brengt de geïnspireerde schrijver de woorden in Psalm 40:7-9 6-8 op Jezus van toepassing en zegt:
5 „Daarom zegt hij bij zijn komst in de wereld: ’„Slachtoffer en offerande hebt gij niet gewild, maar gij hebt mij een lichaam bereid. Volledige brandoffers en zondoffer hebt gij niet goedgekeurd.” Toen zei ik: „Zie! Ik ben gekomen (in de rol des boeks staat over mij geschreven) om uw wil te doen, o God.”’ Na eerst te zeggen: ’Slachtoffers en offeranden en volledige brandoffers en zondoffer hebt gij niet gewild noch goedgekeurd’ — slachtoffers die volgens de Wet worden gebracht — zegt hij vervolgens werkelijk: ’Zie! Ik ben gekomen om uw wil te doen.’ Hij doet het eerste weg om het tweede te bevestigen. Krachtens de genoemde ’wil’ zijn wij geheiligd door middel van het offer van het lichaam van Jezus Christus, eens voor altijd.”
6. Wat liet Jezus, in overeenstemming hiermee, met zichzelf doen, en wat gaf God hem toen in beperkte mate?
6 Om te symboliseren dat hij zich voor altijd, tot aan zijn dood, voor Gods speciale dienst aanbood, liet Jezus zich door Johannes de Doper in water dopen (Matth. 3:13-17, NW). Onmiddellijk nadat Jezus in water was ondergedompeld, doopte Jehovah God zijn thans opgedragen Zoon met heilige geest uit de hemel en verklaarde hij hem zijn geestelijke Zoon. Bij die doop gaf de Vader de Zoon in beperkte mate leven-gevende kracht in zich te hebben. Daardoor kon de Zoon de man genezen die achtendertig jaar ziek had gelegen en ook joden uit de doden opwekken; hij kon zelfs zijn geliefde vriend Lazarus in het leven terugroepen nadat deze vier dagen in het graf was geweest. Jezus bezat echter nog niet de macht leden van het veroordeelde mensdom eeuwig leven te schenken. Waarom niet? Omdat hij zijn volmaakte menselijke lichaam nog niet werkelijk in de dood had geofferd.
7. (a) Van welke kracht maakte God op de derde dag na Jezus’ dood gebruik, en hoe? (b) Waarmee steeg Jezus naar de hemel op, en waarom hiermee?
7 Een dode Jezus Christus kon de stervende mensheid echter geen leven schenken. Daarom wekte Jehovah God, de Vader, die leven-gevende kracht in zichzelf heeft, zijn Zoon op de derde dag uit de doden op tot onsterfelijk leven in de hemel, in het geestenrijk. Toen Jezus veertig dagen na zijn opstanding uit de doden naar de hemel opsteeg, nam hij zijn geofferde menselijke lichaam niet mee naar de hemel — dat was onmogelijk! — maar wel nam hij de waarde van zijn geofferde volmaakte menselijke leven mee, om dit ten behoeve van de mensheid aan zijn hemelse Vader aan te bieden. God de Vader aanvaardde dit offerandelijke aanbod en hij maakte Jezus Christus tot zijn Hogepriester ten behoeve van de mens. — Hebr. 9:24-26, NW.
8. Wat voor persoon werd Jezus bij zijn opstanding?
8 Dienovereenkomstig zegt de apostel Paulus wanneer hij schrijft over de opstanding van de christelijke doden en over het soort van lichaam waarmee deze doden tot leven komen: „Het wordt gezaaid als een fysiek lichaam, het wordt opgewekt als een geestelijk lichaam. Indien er een fysiek lichaam is, dan is er ook een geestelijk lichaam. Zo staat er ook geschreven: ’De eerste mens, Adam, werd een levende ziel.’ De laatste Adam werd een levengevende geest” (1 Kor. 15:44, 45, NW). De apostel Paulus noemt Jezus Christus „de laatste Adam” en zegt dat hij bij zijn opstanding „een levengevende geest” werd.
9. (a) In welke hoedanigheid kon de Zoon van God nu optreden? (b) Waarom was het noodzakelijk dat hij de „Zoon des mensen” werd, en waarom is de dood van de meeste mensen voor hem geen belemmering?
9 Op deze wijze gaf Jehovah God, de Vader, het zijn Zoon Jezus Christus, leven-gevende kracht in zichzelf te hebben. Dit stelde de Zoon in staat als rechter op te treden, niet alleen van de levenden maar ook van de doden, die hij ten tijde van zijn hemelse koninkrijk tot leven zou kunnen opwekken. Om deze reden vervolgde Jezus Christus zijn bewijsvoering met de woorden: „En hij heeft hem autoriteit gegeven om te oordelen, omdat hij de Zoon des mensen is” (Joh. 5:27, NW). Indien de hemelse Zoon van God niet de „Zoon des mensen” was geworden met het doel zijn leven te offeren, zou hem nooit het voorrecht ten deel zijn gevallen leven-gevende kracht te ontvangen en tot Rechter van de mensheid, de Rechter van de doden en de levenden, aangesteld te worden. Natuurlijk zouden de meeste mensen gestorven zijn wanneer zijn koninkrijk zou worden opgericht. Dit zou hem er echter niet van weerhouden hen te oordelen, want nu heeft hij leven-gevende kracht en kan hij hen voor zich laten verschijnen door hen uit hun graven op te wekken.
EEN NOG GROTER WONDER
10. Over welk grotere wonder vertelde Jezus de op moord bedachte joden in Johannes 5:28-30 (NW)?
10 Toen Jezus vertelde dat hem leven-gevende kracht was geschonken en dat hij autoriteit bezat om te oordelen, hebben de joden die hem wilden doden, zich ongetwijfeld verwonderd. Indien zij zich al over iets dergelijks verwonderden, lag er echter nog iets veel verwonderlijkers in het verschiet. Zij hadden de climax van Jezus’ betoog nog niet gehoord. Jezus vervolgde dan ook met de woorden: „Verwondert u hierover niet, want het uur komt waarin allen die in de herinneringsgravena zijn, zijn stem zullen horen en te voorschijn zullen komen, zij die goede dingen hebben gedaan, tot een opstanding des levens, zij die verachtelijke dingen hebben beoefend, tot een opstanding des oordeels. Ik kan geen enkel ding uit mijzelf doen; gelijk ik hoor, oordeel ik; en het oordeel dat ik vel, is rechtvaardig, want ik zoek niet mijn eigen wil, maar de wil van hem die mij heeft gezonden.” — Joh. 5:28-30, NW.
11, 12. (a) Hoevelen zullen er te voorschijn komen, en zullen zij allen tegelijkertijd te voorschijn komen, op hetzelfde tijdstip? (b) Waarom wil het feit dat Jezus het woord „uur” gebruikt, niet zeggen dat allen tegelijkertijd te voorschijn zullen komen?
11 Merk op dat Jezus hier zegt, dat „allen die in de herinneringsgraven zijn, zijn stem zullen horen en te voorschijn zullen komen”, gehoorzaam aan hem, de Rechter die leven-gevende kracht bezit. Dit houdt in dat er een opstanding van hen allen moet zijn, dat wil zeggen, van alle doden, goeden en kwaden, die God in zijn herinnering bewaart om hun een opstanding te geven. Dit betekent echter niet dat zij allen op hetzelfde tijdstip, op dezelfde dag, opgewekt worden of moeten worden. Weliswaar heeft Jezus gezegd dat het „uur” komt waarin dit alles zal gebeuren, maar het woord „uur” betekent hier beslist niet slechts zestig minuten of precies 3600 seconden.
12 Toen de apostel Johannes omstreeks het jaar 98 van het christelijke tijdperk schreef, doelde hij stellig niet op een vierentwintigste deel van een volle dag toen hij zei: „Jonge kinderen, het is het laatste uur, en zoals gij gehoord hebt dat de antichrist komt, zo zijn er ook nu vele antichristen opgestaan; uit welk feit wij te weten komen dat het laatste uur is aangebroken” (1 Joh. 2:18, NW). Met het woord „uur” dat Jezus hier gebruikt, wordt in dit geval dus een tijdsperiode onder Gods opgerichte koninkrijk bedoeld, en deze tijdsperiode zal kritiek zijn, een kritiek „uur” als het ware.
13. Wat voor soort van opstanding bedoelde Jezus toen hij zei dat allen uit de graven te voorschijn zullen komen, en waarom wordt hierdoor niet bewezen dat zij allen tegelijkertijd te voorschijn komen?
13 Toen Jezus zei dat alle doden in de herinneringsgraven zijn rechterlijke stem zullen horen en te voorschijn zullen komen, bedoelde hij dat er één grote, algemene, alomvattende opstanding zal zijn. Hij wijst er echter op, dat de gevolgen voor de mensen die aan deze veelomvattende opstanding deel zullen hebben, verschillend zullen zijn. Dat deze alomvattende opstanding niet eveneens betekent dat zij allen op hetzelfde tijdstip, op dezelfde dag, in hetzelfde jaar te voorschijn komen, wordt ons echter elders aangetoond.
14. Hoe toont de apostel Paulus in 1 Korinthiërs 15:22, 23 (NW) aan, dat de opstanding in een bepaalde volgorde zal verlopen?
14 Wanneer de apostel Paulus de zekerheid van de opstanding bespreekt, zegt hij: „Want evenals in Adam allen sterven, zo zullen ook in de Christus allen levend gemaakt worden. Maar een ieder in zijn eigen rangorde: Christus, de eersteling, daarna zij die de Christus toebehoren, gedurende zijn tegenwoordigheid” (1 Kor. 15:22, 23, NW). Niet alle geestelijke christenen die mederechters van Jezus Christus in zijn koninkrijk zullen zijn, zullen ten tijde van zijn komst zijn gestorven. Sommigen zullen hun aardse leven op een later tijdstip, wanneer zij het hun door God gegeven werk op aarde hebben voltooid, in een offerandelijke dood moeten beëindigen.
15. Hoe wijst Paulus er in 1 Thessalonicenzen 4:16, 17 (NW) op dat er verschil zal zijn in het tijdstip van de opstanding?
15 Zij zullen ten tijde van Jezus’ komst dan ook niet allen gelijktijdig een opstanding krijgen, want in 1 Thessalonicenzen 4:16, 17 (NW) zegt de apostel Paulus: „De Heer zelf zal uit de hemel neerdalen met een bevelende roep, met de stem van een aartsengel en met Gods trompet, en zij die dood zijn in eendracht met Christus zullen eerst opstaan. Daarna zullen wij, de levenden, die overblijven, te zamen met hen in wolken worden weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht, en aldus zullen wij altijd met de Heer zijn.” De woorden „eerst” en „daarna” duiden erop dat er verschil zal zijn in het tijdstip van de opstanding.
16, 17. Wat heeft Johannes in Openbaring 20:4-6 (NW) te zeggen over degenen die in de hemel Jezus Christus’ mederechters zullen zijn?
16 Betreffende degenen die op hemelse tronen zullen zitten om als mederechters van de Superieure Rechter Jezus Christus werkzaam te zijn, heeft de apostel Johannes in Openbaring 20:4-6 (NW) het volgende te zeggen:
17 „Ik zag tronen, en er waren er die daarop gingen zitten, en hun werd macht gegeven om te oordelen. Ja, ik zag de zielen van hen die met de bijl ter dood waren gebracht wegens het getuigenis dat zij hadden afgelegd omtrent Jezus en wegens het spreken over God, en hen die noch het wilde beest noch zijn beeld hadden aanbeden en die het merkteken niet op hun voorhoofd en op hun hand hadden ontvangen. En zij kwamen tot leven en regeerden als koningen met de Christus, duizend jaren lang. (De overigen der doden kwamen niet tot leven totdat de duizend jaren geëindigd waren.) Dit is de eerste opstanding. Gelukkig en heilig is een ieder die deel heeft aan de eerste opstanding; over dezen heeft de tweede dood geen autoriteit, maar zij zullen priesters van God en van de Christus zijn en zullen de duizend jaren met hem als koningen regeren.”
18. Aan welke opstanding hebben zij deel, en waarom wordt deze zo genoemd?
18 Zij die op de hemelse tronen zitten en aan wie de ’macht werd gegeven om te oordelen’, hebben deel aan wat de apostel Johannes „de eerste opstanding” noemt. Het woord „eerste” onderscheidt hun opstanding van die van de overige leden der mensheid. Deze opstanding is niet slechts uit het oogpunt van belangrijkheid, maar ook wat de tijd betreft de eerste.
19. (a) Hoe zinspeelt Paulus in Filippenzen 3:11 op de kwestie tijd in verband met de opstanding? (b) Wie zullen behoren tot degenen die deel hebben aan de eerste opstanding?
19 De apostel Paulus had dit verschil in tijd in gedachten toen hij schreef dat hij krachtsinspanningen in het werk stelde om „op de een of andere wijze tot de vroegere opstanding uit de doden” te geraken (Fil. 3:11, NW; vertaling van Rotherham). Tot degenen die deel hebben aan „de eerste opstanding” en die op de oordeelstronen gaan zitten, zullen, zoals Jezus zelf heeft beloofd, zijn twaalf getrouwe apostelen behoren (Matth. 19:27, 28, NW). De apostel Paulus zei dat ook zijn getrouwe, geheiligde christelijke broeders eronder begrepen zouden zijn (1 Kor. 1:1, 2; 6:2, NW). In totaal zullen 144.000 personen deel hebben aan de eerste opstanding en in een visioen zag de apostel Johannes dat zij in hun voorhoofd verzegeld waren met het zegel van de levende God en dat zij met het geofferde Lam Gods, Jezus Christus, op de hemelse berg Sion stonden. — Openb. 7:4-8; 14:1-3, NW.
„DE OVERIGEN DER DODEN”
20, 21. (a) Aan welke opstanding hebben de „overigen der doden” deel? (b) Hoe beschrijft de apostel Johannes hun opstanding en de oordeelvelling over hen?
20 Bij de opstanding van de 144.000 die deel hebben aan de eerste opstanding, die op tronen zitten en aan wie ’macht werd gegeven om te oordelen’, worden „de overigen der doden” buiten beschouwing gelaten. Daar dezen geen deel hebben aan de eerste opstanding, moeten zij aan een tweede of latere opstanding deel hebben. In hetzelfde visioen zag de apostel Johannes de opstanding van de „overigen der doden” en hij beschrijft deze als volgt:
21 „Ik zag een grote witte troon en degene die daarop was gezeten. De aarde en de hemel vloden van voor zijn aangezicht weg, en er werd geen plaats voor ze gevonden. En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande voor de troon, en er werden boekrollen geopend. Maar er werd een andere boekrol geopend; het is de rol des levens. En de doden werden geoordeeld op grond van de dingen die in de boekrollen geschreven stonden, overeenkomstig hun daden. En de zee gaf de doden in haar op, en de dood en Hades gaven de doden in hen op, en zij werden ieder afzonderlijk geoordeeld overeenkomstig hun daden. En de dood en Hades werden in het meer van vuur geslingerd. Dit betekent de tweede dood: het meer van vuur. Bovendien werd een ieder die niet in het boek des levens geschreven werd bevonden, in het meer van vuur geslingerd” (Openb. 20:11-15, NW). Het „meer dat met vuur en zwavel brandt”, wordt ook in Openbaring 21:8 (NW) genoemd, maar daar in verband met christenen die ervoor in aanmerking kwamen deel uit te maken van de 144.000, doch in gebreke zijn gebleven omdat zij deze wereld door hun lafhartigheid, hun gebrek aan geloof en hun goddeloze praktijken niet overwinnen.
22. Waarom zijn de aarde en de hemel die wegvlieden niet de letterlijke aarde en hemel?
22 De aarde en de hemel die wegvlieden van voor het aangezicht van degene die op de grote witte oordeelstroon is gezeten, zijn natuurlijk symbolisch en niet de letterlijke aarde en hemel. Waar zouden anders uit de doden opgewekte mensen voor de oordeelstroon moeten staan? Of hoe zouden zij uit de herinneringsgraven kunnen komen welke zich op de letterlijke aarde bevinden, of uit Hades, het gemeenschappelijke graf van de gestorven mensheid op de letterlijke aarde, of uit de zee, waarin velen zijn verdronken? De aarde en de hemel die wegvloden, zijn dan ook symbolisch.
23. Wanneer of op welke wijze zal de symbolische aarde wegvlieden, en wanneer de symbolische hemel?
23 De symbolische aarde vliedt weg wanneer Babylon de Grote en onmiddellijk daarna het symbolische wilde beest, de „valse profeet” en de koningen der aarde en hun legers in de oorlog van Har–mágedon worden vernietigd, zoals in Openbaring 16:13-16; 17:15-18 en 19:19-21 (NW) wordt beschreven. De symbolische hemel vliedt weg wanneer Satan de Duivel en zijn demonen worden geketend en voor de duizend jaar van Christus’ regering over de aarde in de afgrond worden opgesloten, zoals wij dit in Openbaring 20:1-3 (NW) beschreven vinden. Die goddeloze aardse en hemelse machten zullen dus niet aanwezig zijn om het oordelen van de aardse doden tijdens Christus’ duizendjarige regering te dwarsbomen.
24. (a) Waarom is het onredelijk te denken dat deze oordeelsdag slechts vierentwintig uur zal duren? (b) Hoe kunnen wij weten hoe lang die oordeelsdag zal duren?
24 Houd in gedachten dat de apostel Paulus erop wijst, dat er in verband met de opstanding der doden volgorde en rangorde zal zijn. Wij moeten dus niet de gevolgtrekking maken dat die aardse doden allemaal tegelijk of allemaal binnen één dag van vierentwintig uur uit Hades en de zee worden opgewekt. Een dergelijke overhaaste oordeelvelling is niet nodig. Hoe zouden de grote aantallen gestorven mensen, de tientallen miljarden doden, allen op één dag van vierentwintig uur op de juiste wijze geoordeeld kunnen worden, zelfs al wordt dit door de Superieure Rechter Jezus Christus met zijn 144.000 mederechters gedaan? Daar de 144.000 mederechters duizend jaar lang met Christus leven en regeren, zal de dag waarop de menselijke doden worden geoordeeld, duizend jaar duren. Er zal genoeg tijd zijn om iedereen die opgestaan is te berechten en te bepalen of zijn naam al dan niet in de rol des levens geschreven dient te worden. Zegt 2 Petrus 3:8 (NW) niet: „Laat dit ene feit echter niet aan uw aandacht ontgaan, geliefden, dat bij Jehovah één dag als duizend jaren is en duizend jaren als één dag”? Ja. Laten wij dan ook schriftuurlijk redeneren.
25, 26. (a) Hoe wordt in Hebreeën 11:35 (NW) gewezen op volgorde en rangorde in verband met de aardse opstanding der mensheid? (b) Voor wie alleen was deze weggelegd, en hoe werden zij lange tijd betiteld?
25 Let nu eens op iets wat wijst op volgorde en rangorde in verband met de aardse opstanding der mensheid. In Hebreeën 11:1 tot en met 12:1 (NW) geeft de schrijver een kort verslag over „zulk een grote wolk van getuigen”, mensen die leefden voordat Jezus stierf en werd opgewekt en die toentertijd Jehovah’s getuigen waren (Jes. 43:10-12; 44:8, NW). In het vijfendertigste vers van hoofdstuk elf spreekt de schrijver er klaarblijkelijk over dat zij allen voor een betere opstanding in aanmerking komen. Dit vers luidt namelijk: „Vrouwen ontvingen hun doden door opstanding, maar andere mannen werden gemarteld omdat zij geen verlossing door een of andere losprijs wilden aanvaarden, opdat zij tot een betere opstanding mochten geraken.”
26 Deze „betere opstanding” was klaarblijkelijk voor deze gehele „grote wolk van getuigen”, en om die reden waren enkelen zelfs bereid zich te laten doodmartelen om deze opstanding te verkrijgen. Nadat ons verteld is over hun ontberingen en lijden, zegt Hebreeën 11:38 (NW) betreffende deze getuigen uit de oudheid: „De wereld was hun niet waardig.” Bijgevolg hebben christelijke bijbelonderzoekers hen lange tijd als „de oude waardigen”b betiteld en aangeduid.
27. (a) Hoe wijst Hebreeën 11:39, 40 (NW) op een verschil in opstanding, en waarin bestaat het verschil? (b) Waarom is de opstanding van de getuigen uit de oudheid ’beter’?
27 Dat er een verschil zou zijn tussen de opstanding van de „wolk van getuigen” uit de oudheid en de opstanding van de 144.000 christenen die mederechters van Christus in de hemel worden, blijkt uit Hebreeën 11:39, 40 (NW), waar wij over deze getuigen uit de oudheid lezen: „Toch hebben al dezen, ofschoon er door hun geloof ten aanzien van hen getuigenis werd afgelegd, de vervulling van de belofte niet verkregen, daar God iets beters voor ons voorzag, opdat zij afgescheiden van ons niet tot volmaaktheid gebracht zouden worden.” Ja, God voorzag iets beters voor Christus’ getrouwe volgelingen, iets beters dan hetgeen de „wolk van getuigen” uit de oudheid bij de opstanding ontvangt. De „wolk van getuigen” heeft geen deel aan de eerste opstanding, welke een hemelse of geestelijke opstanding is. Een aardse opstanding is hun deel. Toch is hun opstanding beter dan die welke de personen kregen die door de profeten uit de oudheid uit de doden werden opgewekt, degenen op wie gedoeld wordt met de woorden: „Vrouwen ontvingen hun doden door opstanding.” Hun opstanding zal plaatsvinden onder Gods koninkrijk met Christus als Koning. Vandaar dat zij, indien zij getrouw blijven, niet weer behoeven te sterven.
28. Over wiens vaderen wordt in Psalm 45:17 16 gesproken, en wat zal er met hen gebeuren?
28 Psalm 45 spreekt over enkelen van die voorchristelijke getuigen uit de oudheid die voor deze „betere opstanding” in aanmerking komen. In profetische bewoordingen wordt in deze psalm de Messiaanse Koning, Jezus Christus, en zijn huwelijk met de bruidsklasse, zijn 144.000 medeërfgenamen in het hemelse koninkrijk, bezongen. De profetische woorden in Psalm 45:17 16 zijn tot de koning Jezus Christus gericht en luiden: „Op de plaats uwer vaderen zullen uw zonen staan, gij zult hen tot vorsten stellen over het ganse land.” Tot de vaderen of voorouders van de mens Jezus Christus behoren Abraham, Isaäk en Jakob en koning David, allen getrouwe mannen, getrouwe getuigen van Jehovah.
29, 30. (a) Zal de aanstelling van vorsten over de gehele aarde tot Christus’ voorvaders beperkt worden? (b) Waarop duidt hun aanstelling tot vorsten wat betreft het te voorschijn komen van mensen in de opstanding?
29 Om zijn getrouwe vaderen onder zijn hemelse koninkrijk tot ’vorsten over het ganse land’ te kunnen aanstellen, zal Jezus Christus hen uit de herinneringsgraven moeten opwekken. Willen de andere mensen op aarde gedurende Jezus’ duizendjarige regering voordeel trekken van de vorstelijke heerschappij van Jezus’ getrouwe voorvaders, dan is het noodzakelijk dat deze voorvaders in het begin van zijn regering een opstanding krijgen, ook al zijn zij duizenden jaren geleden gestorven. Indien de regerende koning Jezus Christus de aanstelling van vorsten over de gehele aarde tot zijn godvruchtige voorvaders zou beperken, zouden er niet veel van dergelijke vorsten op aarde zijn. Andere mannen uit de oudheid die tot de „grote wolk van getuigen” behoren, waren even getrouw. Het is daarom slechts redelijk, dat zulke getrouwe getuigen eveneens waardig zullen worden geacht om in verschillende delen van de aarde tot vorsten te worden aangesteld.
30 Hun aanstelling in een vorstelijk ambt duidt erop, dat zij waarschijnlijk op een vroeger tijdstip een opstanding zullen krijgen dan de andere aardse onderdanen van Gods koninkrijk. Dit zou erop wijzen dat er bij de aardse opstanding volgorde en rangorde in aanmerking genomen zal worden. Dan zullen Hades en de zee de aardse doden ook niet allemaal tegelijk opgeven zonder dat er van tevoren regelingen zijn getroffen om voor de terugkerende doden te zorgen.c
„OPSTANDING DES LEVENS”
31. (a) Wat hebben sommige bijbelcommentators zich met betrekking tot Johannes 5:28, 29 (NW) afgevraagd? (b) Hoe heeft Jezus Christus degenen die een opstanding krijgen verdeeld?
31 Jezus sprak over het te voorschijn komen uit de herinneringsgraven als één algemene gebeurtenis. Hij zet echter uiteen dat een dergelijke opstanding van allen voor verschillende personen verschillende resultaten zal hebben. In Johannes 5:28, 29 (NW) zegt hij dat „allen die in de herinneringsgraven zijn, zijn stem zullen horen en te voorschijn zullen komen, zij die goede dingen hebben gedaan, tot een opstanding des levens, zij die verachtelijke dingen hebben beoefend, tot een opstanding des oordeels”. Daarom hebben sommige bijbelcommentators zich afgevraagd of deze woorden duiden op twee opstandingen, de twee hier genoemde, van de twee klassen waarvan in deze teksten sprake is.d Jezus Christus verdeelt de opstanding in deze verhandeling echter niet in de „eerste opstanding” en de opstanding van „de overigen der doden”. Hij verdeelt de mensheid alleen overeenkomstig het uiteindelijke gevolg voor degenen die een opstanding krijgen.
32. Wie behoren tot degenen die het goede hebben gedaan en de „opstanding des levens” verwerven?
32 In Johannes 5:29 (NW) treffen wij de enige plaats in de bijbel aan waar de uitdrukking „opstanding des levens” voorkomt. Jezus zei dat degenen „die goede dingen hebben gedaan”, deze opstanding zouden smaken. Wie behoren tot degenen die goede dingen hebben gedaan? De bijbel antwoordt: ALLE uit de doden opgewekten die in Gods komende, rechtvaardige nieuwe ordening onder zijn Messias eeuwig leven verkrijgen, ongeacht of dit leven onsterfelijk leven in de hemel als medeërfgenamen en mederechters van Jezus Christus is, of leven in menselijke volmaaktheid op aarde onder Gods Messiaanse koninkrijk.e Dit leven wordt door bemiddeling van Jezus Christus verworven.
33, 34. (a) Houdt de uitdrukking „opstanding des levens” op zichzelf in dat zij die eraan deel hebben ogenblikkelijk volmaakt leven krijgen? (b) Wat kan er evenwel worden gezegd over de opstanding van Christus en zijn 144.000 medeërfgenamen en het overblijfsel van hen?
33 De „opstanding des levens” houdt niet op zichzelf in dat iemand bij het ontwaken uit de dood ogenblikkelijk volmaakt leven krijgt, hetzij in de hemel als geestelijk schepsel, hetzij op aarde als menselijk schepsel. In het geval van de 144.000 christenen die zich waardig betonen als rechters, koningen en priesters, medewerkers van Jezus Christus in de hemel te worden, zal de opstanding inderdaad betekenen dat zij ogenblikkelijk vervolmaakt worden als onsterfelijke, onverderfelijke geestelijke zonen van God. Toen hun Leider, Jezus Christus, werd opgewekt, werd hij als de voornaamste geestelijke Zoon van God ogenblikkelijk vervolmaakt. De opstanding van zijn 144.000 medeërfgenamen zal gelijk zijn aan die van hem (Rom. 6:5, NW). Wanneer de apostel Paulus de opstanding behandelt, spreekt hij over getrouwe christenen die op aarde nog in leven zijn wanneer hun Heer komt en die niet in de dood behoeven te slapen wanneer zij hun aardse loopbaan beëindigen, die dus niet tot zijn wederkomst zullen slapen. In 1 Korinthiërs 15:49-54 (NW) schrijft Paulus:
34 „Evenals wij het beeld hebben gedragen van degene die van stof gemaakt is [de eerste mens, Adam], zo zullen wij ook het beeld van de hemelse [van Jezus Christus] dragen. Dit zeg ik evenwel, broeders, dat vlees en bloed Gods koninkrijk niet kunnen beërven en de verderfelijkheid beërft de onverderfelijkheid niet. Ziet! Ik vertel u een heilig geheim: Wij zullen niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden, in een ogenblik, in een oogwenk, gedurende de laatste trompet. Want de trompet zal klinken en de doden zullen onverderfelijk worden opgewekt en wij zullen veranderd worden. Want dit wat verderfelijk is, moet onverderfelijkheid aandoen en dit wat sterfelijk is, moet onsterfelijkheid aandoen. Maar wanneer dit wat verderfelijk is, onverderfelijkheid aandoet en dit wat sterfelijk is, onsterfelijkheid aandoet, dan zal het woord geschieden dat geschreven staat: ’De dood is voor eeuwig verzwolgen.’”
35. Worden de 144.000 geoordeeld vóór hun opstanding tot ogenblikkelijke volmaaktheid, en wat wordt door 2 Korinthiërs 5:10 (NW) te kennen gegeven?
35 Wil het feit dat de 144.000 tot ogenblikkelijke volmaaktheid van hemels geestelijk leven worden opgewekt, zeggen dat zij niet eerst worden geoordeeld? Neen! In 2 Korinthiërs 5:10 (NW) schrijft de apostel Paulus aan de gemeente van Christus’ getrouwe volgelingen: „Wij moeten allen voor de rechterstoel van de Christus openbaar gemaakt worden, opdat een ieder het hem toegekende ontvangt voor de dingen die hij door middel van het lichaam heeft gedaan, overeenkomstig de dingen die hij heeft beoefend, hetzij goed of kwaad.” Aldus worden Christus’ medeërfgenamen thans geoordeeld.
36. Welke waarschuwing wordt de 144.000 bijgevolg in 1 Petrus 4:17, 18 (NW) gegeven?
36 In verband hiermee waarschuwt de apostel Petrus hen in 1 Petrus 4:17, 18 (NW) met de woorden: „Het is de bestemde tijd dat het oordeel begint bij het huis van God. Als het nu eerst bij ons begint, wat zal dan het einde zijn van hen die het goede nieuws van God niet gehoorzaam zijn? ’En indien de rechtvaardige met moeite wordt gered, waar zal dan de goddeloze en de zondaar verschijnen?’”
37. Wanneer en waar moet worden bewezen dat de 144.000 mensen zijn „die goede dingen hebben gedaan”?
37 Daarom moet de Rechter voordat zij te eniger tijd sterven en de „opstanding des levens” smaken, bewijzen dat zij tot degenen behoren „die goede dingen hebben gedaan”. Daar deze 144.000 medeërfgenamen bij de opstanding een ogenblikkelijke vervolmaking van leven als geestelijke schepselen in de hemel ervaren, moet worden bewezen dat zij in dit tijdperk, nu zij in het vlees zijn, het goede doen. Dit moet gebeuren voordat zij ogenblikkelijk bekleed worden met onsterfelijkheid en onverderfelijkheid in de hemel.
DE ANDEREN DIE HET GOEDE DOEN
38. Waardoor zal met betrekking tot degenen die een opstanding ontvangen en daarmee de gelegenheid eeuwig op aarde te leven, worden bepaald of zij in de „rol des levens” worden geschreven of geschreven blijven?
38 Hoe staat het met personen die een aardse opstanding ontvangen en daarmee de hoop op volmaakt leven in een aards paradijs onder Gods koninkrijk? Zij hebben bij hun ontwaken uit de dood in de herinneringsgraven geen ogenblikkelijke transformatie tot menselijke volmaaktheid nodig en krijgen deze ook niet. Het zal van hun werken afhangen of zij geschreven zullen worden in de rol des levens of daarin geschreven zullen blijven, maar deze werken liggen nog niet allemaal in het verleden. Hoe zullen hun werken op aarde zijn gedurende de duizendjarige regering van Christus? Bovendien hebben zij de gehele uiteindelijke beproeving wanneer Satan en zijn demonen aan het einde van de duizend jaar uit de afgrond worden losgelaten, nog voor de boeg (Openb. 20:7-10, NW). In die toekomstige tijd zal beslissend worden vastgesteld of zij tot degenen behoren „die goede dingen hebben gedaan” door getrouw te blijven onder deze beproeving.
39, 40. (a) Wat zal die „grote wolk van getuigen”, met inbegrip van Johannes de Doper, nog moeten leren? (b) Wat zal die „wolk van getuigen” zich moeten betonen, en welke voorziening voor zonde zullen zij zich ten nutte kunnen maken?
39 Neem bijvoorbeeld die „grote wolk van getuigen” uit de oudheid, met inbegrip van Abraham, Isaäk en Jakob, Mozes, koning David en Johannes de Doper. Wij verwachten dat zij tot ’vorsten over het ganse land’ zullen worden aangesteld. Zij zullen nog veel moeten leren, in het bijzonder betreffende de Messias, Jezus, en de plaats die hij in Gods voornemen en regelingen inneemt. Zij zullen tot een begrip hiervan moeten komen en op de proef gesteld moeten worden ten aanzien van deze inlichtingen die hun na hun opstanding worden verstrekt. Johannes de Doper werd ongeveer twee jaar voordat Jezus Christus stierf, werd opgewekt en naar de hemel terugkeerde, onthoofd. Johannes heeft dus nog veel te leren en er is nog veel ten aanzien waarvan hij op de proef gesteld moet worden na zijn opstanding tot leven op aarde. Zelfs vanuit zijn gevangeniscel liet Johannes de Doper aan Jezus vragen, of hij de volledige vervulling van de Messias was of dat er nog een ander zou komen om de aangelegenheden te voltooien.
40 Dientengevolge zullen de leden van die „grote wolk van getuigen”, die een „betere opstanding” zullen smaken, tot aan het einde van Christus’ duizendjarige regering moeten bewijzen dat zij tot degenen behoren die het goede doen. In vroeger tijden konden zij slechts gebruik maken van dierlijke offers, die menselijke zonden niet werkelijk konden wegnemen, maar wanneer zij op aarde een opstanding hebben verkregen, zullen zij zich Jezus’ losprijsoffer en zijn diensten als Gods Hogepriester voor menselijke zondaars ten nutte kunnen maken. Daarvan is hun eeuwige leven afhankelijk.
41. (a) Tot welke klasse behoort de „grote schare” die in Openbaring 7:9-17 (NW) wordt genoemd? (b) Wat houdt hun hoop in leven te blijven in, en zullen zij onmiddellijk tot menselijke volmaaktheid worden gebracht?
41 In Openbaring 7:9-17 (NW) wordt een „grote schare” beschreven. Deze schare is een aardse klasse van mensen. Zij vormen geen klasse die door Gods geest is verwekt, en dus ook geen klasse die een hemelse bestemming heeft. Zij behoren tot de „andere schapen” die door de Voortreffelijke Herder Jezus Christus in zijn ene schaapskooi van geredde personen worden gebracht, in overeenstemming met wat hij in Johannes 10:16 (NW) heeft gezegd. Alle „andere schapen” zullen onder Gods hemelse koninkrijk op de „nieuwe aarde” leven. Vele leden van de hedendaagse „grote schare” verwachten echter de oorlog van Har–mágedon, waarmee er een einde komt aan dit samenstel van dingen, te overleven, net zoals de zoons en schoondochters van Noach met Noach en zijn vrouw in de ark de Vloed overleefden. Aldus verwachten zij voort te leven in het nieuwe samenstel van dingen na Har–mágedon, zonder te sterven. Zij zullen niet ogenblikkelijk na de oorlog van Har–mágedon in volmaakte menselijke schepselen worden veranderd. Als klasse zullen zij pas aan het einde van Christus’ duizendjarige regering, dank zij de hulp van zijn koninkrijk, tot menselijke volmaaktheid geraken.
42. Wanneer zullen de leden van de „grote schare” die vóór de oorlog van Har–mágedon sterven, menselijke volmaaktheid verkrijgen en bewijzen dat zij tot degenen behoren „die goede dingen hebben gedaan”?
42 Vele leden van deze „grote schare” zijn reeds gestorven, getrouw in Gods dienst. Anderen zullen nog vóór de oorlog van Har–mágedon sterven. Zij zullen dus de stem van de verheerlijkte Zoon des mensen moeten horen en in de opstanding uit de herinneringsgraven te voorschijn moeten komen. Zij zullen net zomin bij hun opstanding ogenblikkelijk tot menselijke volmaaktheid worden gebracht als de aardse overlevenden van de oorlog van Har–mágedon in een oogwenk, vlak nadat Har–mágedon is geëindigd, tot menselijke volmaaktheid gebracht zullen worden. Evenals de aardse overlevenden van Har–mágedon zullen zij die uit de herinneringsgraven te voorschijn komen pas aan het einde van Christus’ duizendjarige regering tot menselijke volmaaktheid geraken. En dan zullen zij geconfronteerd worden met de losgelaten Satan en zijn demonen en moeten bewijzen of zij goede dingen zullen blijven doen. Slechts degenen die ondanks de korte loslating van Satan „goede dingen hebben gedaan”, zullen eeuwig leven op aarde verwerven.
43. Wie bevinden zich onder de doden die in Openbaring 20:11-13 (NW) worden genoemd?
43 Betreffende de gestorven mensen in het algemeen zegt Openbaring 20:11-13 (NW), dat zowel Hades als de zee de doden zullen opgeven die in hen zijn. Onder deze doden bevinden zich de getrouwe profeten en getuigen van Abel tot en met Johannes de Doper, de leden van de hedendaagse „grote schare” die vóór Har–mágedon sterven, en alle anderen die dan, zoals Jezus zei, „in de herinneringsgraven” zijn.
44. Wat zal dan met betrekking tot hen de vraag zijn, en aan de hand waarvan zullen zij worden geoordeeld?
44 De vraag is dan: Wiens naam zal in de „rol des levens” geschreven worden of erin geschreven blijven? Kennelijk de naam van degenen die uiteindelijk geacht worden te behoren tot degenen „die goede dingen hebben gedaan”. Om uiteindelijk tot deze personen te worden gerekend, moeten zij hun leven in harmonie brengen met de symbolische „boekrollen” van goddelijk onderricht die gedurende de duizendjarige regering van Christus geopend zullen worden. Zij zullen die geopende boekrollen nodig hebben als een leidraad voor hun daden tijdens Christus’ regering, want mensen die voor de „grote witte troon” staan, worden juist „overeenkomstig hun daden” geoordeeld. — Openb. 20:12, NW.
45. (a) Wanneer zullen zij worden gerekend te behoren tot degenen „die goede dingen hebben gedaan”? (b) Wat zal er met hen gebeuren die niet in het boek des levens geschreven worden bevonden?
45 Wanneer zij de beslissende beproeving ondergaan doordat Satan en zijn demonen aan het einde van Christus’ duizendjarige regering voor een korte tijd worden losgelaten, zullen zij deze beproeving getrouw moeten doorstaan. Pas nadat zij deze laatste, beslissende beproeving hebben doorstaan, zullen zij rechterlijk worden gerekend onveranderlijk te behoren tot degenen die „goede dingen hebben gedaan”. Hun naam zal ’in het boek des levens geschreven worden bevonden’. Ja, sommigen zullen bevonden worden in het boek des levens te zijn geschreven, want wat er zal gebeuren met degenen die er niet in geschreven worden bevonden, wordt ons in Openbaring 20:15 (NW) verteld. Zij zullen de „tweede dood” sterven. Op deze wijze zal uiteindelijk worden bepaald wie van degenen die uit de herinneringsgraven te voorschijn zijn gekomen, tot een „opstanding des levens” te voorschijn zijn gekomen.
[Voetnoten]
a Het Griekse woord dat hier met „herinneringsgraven” is vertaald, is het woord mnemeion in het meervoud, en niet taphos. Hierover zegt het boek „Word Pictures in the New Testament” (Deel 5), door dr. A. T. Robertson, op bladzijde 87, met betrekking tot Johannes 5:28:
„In de graven (en tois mnemeiois). Taphos (graf) doet denken aan begrafenis (thapto, begraven), zoals in Matthéüs 23:27. mnemeion (van mnaomai, mimnesko, herinneren) is een gedenkteken (graf als monument).”
b Zie het boek Regeering, uitgegeven in 1928, de bladzijden 284 en 286.
c Op Johannes 5:25, 28-30 wordt commentaar gegeven in Meyers Critical and Exegetical Hand-book to the Gospel of John. Op bladzijde 186, paragraaf 1, staat de volgende opmerking over het woordje „allen” in Johannes 5:28:
„Hier wordt evenmin gezegd dat allen tegelijkertijd opgewekt zullen worden als in 5 vers 25 dat alle in geestelijk opzicht doden gelijktijdig tot leven zullen komen.”
d Op bladzijde 88 van Word Pictures in the New Testament, Deel 5, door A. T. Robertson (uitgave van 1932), wordt gezegd: „Wat het resultaat betreft zijn er twee opstandingen, één ten leven en één ten oordeel.” Alleen wat het resultaat betreft dus twee.
The International Standard Bible Encyclopaedia, Deel 4 (uitgave van 1955), wijdt een bespreking aan „Opstanding” en verwijst naar Johannes 6:39, 40, 44, 54; 11:25 en Johannes 5:28 en 29, waarover wordt gezegd: „Of deze passages inhouden dat er twee opstandingen zijn of dat ze slechts het extreme verschil in toestanden bij de ene [opstanding] beklemtonen, is niet vast te stellen.”
e Vele jaren hebben christelijke bijbelonderzoekers begrepen dat de „opstanding des levens” omvat: 1. de kerk of gemeente van de 144.000 medeërfgenamen van Christus, 2. een ongetelde „grote menigte” geestelijke christenen die niet tot de 144.000 behoren maar onder hen in de hemel werkzaam zijn, en 3. de zogenoemde „oude waardigen”, de mensen over wie in Hebreeën 11:1 tot en met 12:1 wordt gesproken. Zie bijvoorbeeld het in 1904 verschenen boek The New Creation, bladzijde 709, paragraaf 2; bladzijde 707, paragraaf 1, en de voetnoot hierbij.