Verenigde Staten van Amerika (Deel 2)
DE VIJANDEN JUBELEN
De gevangenzetting van deze christelijke getuigen van Jehovah was een figuurlijke genadeslag, die hun vijanden vreugde en opluchting verschafte. De woorden uit Openbaring 11:10 waren in vervulling gegaan: „En zij die op de aarde wonen, verheugen zich over hen en zijn vrolijk, en zij zullen elkaar geschenken zenden, want deze twee profeten hebben hen die op de aarde wonen, gepijnigd.” Religieuze, rechterlijke, militaire en politieke vijanden van de „twee getuigen” hebben elkaar werkelijk ’geschenken gezonden’ doordat zij elkaar gelukwensten wegens het aandeel dat zij eraan hadden gehad de overwinning op hun pijnigers te behalen.
In zijn boek Preachers Present Arms (Predikers presenteren het geweer) beschouwt Ray H. Abrams het proces tegen J. F. Rutherford en zijn metgezellen en hij merkt erover op:
„Een analyse van het gehele geval leidt ons tot de conclusie dat oorspronkelijk de kerken en de geestelijken achter deze campagne stonden om de Russellisten uit te roeien. . . .
Toen het nieuws van de twintigjarige veroordelingen de redacteuren van de religieuze pers had bereikt, werd er in vrijwel al deze publikaties, groot of klein, vreugdevol op deze gebeurtenis gereageerd. Ik kon in geen van de orthodox-religieuze bladen woorden van sympathie ontdekken. ’Er bestaat geen twijfel over’, zo besloot Upton Sinclair, dat ’de vervolging . . . ten dele was voortgesproten uit het feit dat zij zich de haat van de „orthodoxe” religieuze stelsels op de hals hadden gehaald.’ Wat de kerken niet met gezamenlijke krachtsinspanningen hadden weten te bereiken, scheen de regering nu met succes voor hen tot stand te hebben gebracht, namelijk dat deze ’Baälsprofeten’ voor altijd werden verpletterd.”
OPTIMISME ONDANKS ’BABYLONISCHE GEVANGENSCHAP’
Van 607 tot 537 v.G.T. bevonden de joden zich als gevangenen in het oude Babylon. Insgelijks werden opgedragen aanbidders van Jehovah, die met zijn heilige geest waren gezalfd, tijdens de periode van de Eerste Wereldoorlog, van 1914 tot 1918, in een Babylonische gevangenschap gebracht. Hoe drukkend deze toestand was, werden de acht getrouwe broeders van het hoofdbureau van het Genootschap vooral gewaar toen zij in de federale strafgevangenis van Atlanta (Georgia) werden opgesloten.
Tijdens deze gehele periode van moeilijkheden heeft er echter geen enkele uitgave van The Watch Tower ontbroken. Een redactiecomité, dat was aangesteld, zorgde ervoor dat het tijdschrift bleef verschijnen. Ook de houding die de getrouwe Bijbelonderzoekers ondanks de moeilijkheden van die tijd aan de dag legden, was voorbeeldig. Broeder T. J. Sullivan merkte daarover op: „Ik had het voorrecht Bethel Brooklyn in de nazomer van 1918, terwijl de broeders gevangen zaten, te bezoeken. De broeders die de leiding over het werk op Bethel hadden, waren volstrekt niet bevreesd of terneergeslagen. Het tegendeel was zelfs het geval. Zij waren optimistisch en vol vertrouwen dat Jehovah zijn volk uiteindelijk de overwinning zou schenken. Ik had het voorrecht op maandagochtend aan de ontbijttafel te zijn toen de broeders die tijdens het weekeinde op reis waren geweest, hun verslag uitbrachten. Zo kon men zich een goed beeld van de toestand vormen. De broeders waren vol vertrouwen en zagen voor verdere leiding van hun activiteiten naar Jehovah op.”
Het is interessant dat broeder Rutherford kort na het proces tegen hem en de andere broeders op een morgen R. H. Barber opbelde en hem vroeg naar het Pennsylvania Station te komen, waar de broeders enkele uren op de sneltrein naar Atlanta wachtten. Broeder Barber en enkele anderen haastten zich naar het station. Daar zei broeder Rutherford dat indien de broeders op het hoofdbureau te zeer door de politie lastig werden gevallen, zij Bethel en de Brooklyn Tabernacle moesten verkopen en weer naar Philadelphia, Harrisburg of Pittsburgh moesten verhuizen, daar de Watch Tower Society een in Pennsylvania geregistreerde corporatie was. Er werden prijzen voorgesteld van 60.000 dollar voor Bethel en 25.000 dollar voor de Tabernacle.
Hoe liep de situatie af? De broeders die destijds de leiding over het Genootschap hadden, zagen zich inderdaad voor veel problemen geplaatst. Er heerste bijvoorbeeld papier- en kolenschaarste. Het patriottisme vierde hoogtij en velen beschouwden Jehovah’s christelijke getuigen ten onrechte als verraders. In Brooklyn was men het Genootschap zeer vijandig gezind en het scheen onmogelijk de werkzaamheden daar voort te zetten. Derhalve overlegde het uitvoerende comité dat met de leiding op het hoofdbureau was belast, met andere broeders en besloot men dat het het beste was de Brooklyn Tabernacle te verkopen en het Bethelhuis te sluiten. De Tabernacle werd ten slotte voor 16.000 dollar verkocht, zo herinnert R. H. Barber zich. Later werden alle noodzakelijke regelingen getroffen om Bethel aan de regering te verkopen; alleen de overdracht van het geld moest nog plaatsvinden. Maar er kwam iets tussen — de wapenstilstand. De koop werd nooit volledig gesloten.
Op 26 augustus 1918 was echter de verhuizing van het hoofdbureau van het Genootschap van Brooklyn (New York) naar Pittsburgh (Pennsylvania) begonnen. „Wanneer ik zo terugblik”, aldus Hazel Erickson, „kan ik zien dat de Bijbelonderzoekers nooit met prediken ophielden, hoewel de gevangenzetting van de broeders hen had verpletterd. Zij waren misschien enkel een beetje voorzichtiger.” Zuster H. M. S. Dixon herinnert zich dat „het geloof van de vrienden sterk bleef en de vergaderingen geregeld werden gehouden”. Jehovah’s christelijke getuigen bleven geloof in God tonen. Zij bevonden zich weliswaar in een smeltkroes van moeilijkheden en vervolging. Niettemin rustte Gods heilige geest op hen. Als zij maar volhardden, zou de Almachtige hen stellig voor hun vervolgers behoeden en hen uit hun toestand van ’Babylonische gevangenschap’ bevrijden!
DE MAANDEN IN DE GEVANGENIS
Midden 1918 bevonden J. F. Rutherford en de zeven andere broeders zich in de federale strafgevangenis van Atlanta (Georgia). Een brief die op 30 augustus 1918 door A. H. Macmillan werd geschreven, stelt ons in staat een kijkje achter die gevangenismuren te nemen. Een afschrift, dat wij van Melvin P. Sargent kregen, luidt gedeeltelijk:
„Ongetwijfeld horen jullie graag hoe het met ons in de gevangenis gaat. Ik zal jullie kort iets over ons leven hier vertellen. Broeder Woodworth en ik hebben samen een cel. Onze cel is heel schoon, met veel licht en lucht. Ze is ongeveer 3 x 1,8 x 2,1 meter groot, heeft twee britsen met stromatrassen, twee lakens, dekens en kussens, twee stoelen, een tafel en volop schone handdoeken en zeep. Wij hebben ook een kastje, waarin wij onze toiletartikelen kunnen opbergen. . . .
Alle broeders werken samen in de kleermakerij. Deze ruimte is goed geventileerd, heeft goed licht en is ongeveer 18 x 12 meter groot. Broeder Woodworth en ik maken knoopsgaten en naaien knopen aan overhemden en gevangenispakken. De broeders Van Amburgh, Robison, Fisher, Martin en Rutherford maken gevangenisjasjes en -broeken, of liever gezegd, zij doen hun best die te maken. In totaal werken er ongeveer honderd man op deze afdeling. Vanaf de plaats waar ik werk, kan ik alle broeders zien, en ik kan jullie wel zeggen dat het interessant is broeder Van Amburgh aan de naaimachine te zien, hoe hij zomen naait die de linker- en rechterhelft van een broek met elkaar verbinden. . . . Broeder Rutherford heeft de hoop al bijna opgegeven dat hij ooit zal leren hoe men een jasje in elkaar naait. Ik geloof niet dat hij er al één klaar heeft, ofschoon hij er reeds zo’n drie weken aan werkt. Als ik hem zo bekijk, schijnt hij druk bezig te zijn, maar ik geloof dat hij in werkelijkheid het grootste gedeelte van de tijd tracht de draad in de naald te steken. [Een bewaker behandelde hem zo onredelijk dat enkele andere gevangenen het jasje namen en afmaakten. Ten slotte werd broeder Rutherford overgeplaatst naar een werkgelegenheid waar hij zich meer „thuis” voelde — de bibliotheek.] . . .
Als wij na het avondeten in onze cel komen, lezen wij als eerste de middagbladen. Van zes tot zeven kan een ieder die wil, een of ander muziekinstrument bespelen dat hij heeft. Wat een verscheidenheid! Ik geloof dat men hier elk instrument bespeelt dat er is, uitgezonderd de mondtrom of mondharp, en ik ben van plan mij zo’n ding aan te schaffen, want dat is het enige waarop ik kan spelen, buiten de tiensnarige harp. Tijdens deze muziek, die broeder Woodworth ’Dantes Inferno’ noemt, spelen wij domino. Daarna lezen wij de Schriftstudiën of de bijbel tot 10.00 uur n.m., wanneer de lichten worden uitgedaan. De volgende dag doen wij weer hetzelfde, en zo gaat het verder tot zaterdag. Op zaterdagmiddag gaan alle gedetineerden naar de binnenplaats. Daar vindt een baseballspel plaats, dat goed wordt gespeeld en waar de mannen veel interesse voor hebben. Ik breng de middag gewoonlijk door met tennissen. De andere broeders gaan wandelen en praten met elkaar. De verschillende soorten van gevangenen komen in kleine groepjes bij elkaar — anarchisten, socialisten, valse munters, jeneverstokers, Duitsgezinde personen, bankkassiers, advocaten, apothekers, artsen, treinrovers, inbrekers, predikers (van wie er hier heel wat zijn), enz., enz., enz. Tijdens de middag speelt de gevangeniskapel verscheidene muziekstukken.”
De acht gevangen gezette Bijbelonderzoekers hadden gelegenheden om het goede nieuws van Gods koninkrijk tot andere gedetineerden te prediken. Alle gevangenen moesten ’s zondagsmorgens de kerkdienst bijwonen, en wie wilde, kon daarna voor de zondagsschool blijven. De acht broeders vormden een eigen groep voor studie en omgang. Mettertijd sloten andere gedetineerden zich bij hen aan en de broeders wisselden elkaar in het geven van onderricht aan de groep af. Zelfs enkele bewakers kwamen erbij om mee te luisteren. De belangstelling nam toe, totdat er ten slotte negentig personen aanwezig waren.
De hervormende kracht van Gods waarheid oefende een diepgaande invloed op enkelen van de gedetineerden uit. Eén persoon merkte bijvoorbeeld op: „Ik ben tweeënzeventig jaar oud, en ik moest eerst achter tralies komen om de waarheid te horen. Daarom ben ik blij dat ik in de strafgevangenis ben gekomen. Zevenenvijftig jaar lang heb ik geestelijken vragen gesteld, maar nooit heb ik bevredigende antwoorden gekregen. Elke vraag echter die ik deze mannen [de gevangen Bijbelonderzoekers] heb gesteld, is tot dusver tot mijn tevredenheid beantwoord.”
De „Spaanse griep” woedde toen en dat betekende het einde van de zondagsschoolklassen. Maar kort voordat de acht Bijbelonderzoekers uit de strafgevangenis van Atlanta werden vrijgelaten, riep men alle groepen waaraan zij onderricht hadden gegeven, bijeen en sprak J. F. Rutherford de bijeengekomenen ongeveer vijfenveertig minuten toe. Enkelen van de gevangenisbeambten waren erbij, en vele gedetineerden stortten tranen van vreugde wegens de hoop op bevrijding die door de Koninkrijksheerschappij voor de mensheid zou komen. Bij hun vrijlating lieten de Bijbelonderzoekers een kleine groep in de gevangenis achter die trouw bleef.
UITINGEN VAN VERTROUWEN
Op 11 november 1918 werd de wapenstilstand getekend en was de Eerste Wereldoorlog ten einde. De acht Bijbelonderzoekers bevonden zich echter nog steeds in de gevangenis. Zij bleven daar ook terwijl hun medegelovigen van 2 tot 5 januari 1919 in Pittsburgh (Pennsylvania) een congres hielden. Dit congres werd verbonden met de zeer belangrijke jaarvergadering van de Watch Tower Bible and Tract Society op zaterdag, 4 januari 1919.
J. F. Rutherford besefte dat de tegenstanders binnen de organisatie op deze corporatievergadering zouden trachten hem en de andere functionarissen van het Genootschap door mannen van hun keus te vervangen. Op die zaterdag, 4 januari, was A. H. Macmillan op de binnenplaats van de gevangenis aan het tennissen. Rutherford kwam naar hem toe en daarop speelde zich volgens Macmillan het volgende af:
„Rutherford zei: ’Mac, ik wil met je praten.’
’Waarover wil je met me praten?’
’Ik wil met je praten over wat er in Pittsburgh aan de gang is.’
’Ik zou graag eerst dit toernooi ten einde willen spelen.’
’Interesseert het je dan niet wat er gaande is? Weet je niet dat vandaag de functionarissen worden gekozen? Men zou je kunnen negeren en laten vallen, en dan blijven we hier voorgoed.’
’Broeder Rutherford’, zei ik, ’ik wil je iets zeggen waaraan je misschien nog niet hebt gedacht. Dit is de eerste maal sinds het Genootschap als rechtspersoon erkend is, dat duidelijk kan worden wie Jehovah God als president zou willen hebben.’
’Wat bedoel je daarmee?’
’Daarmee bedoel ik dat broeder Russell een meerderheid van stemmen had en de verscheidene functionarissen benoemde. Nu wij niets meer in de melk te brokkelen hebben, ligt de zaak anders. Als wij hier echter vroeg genoeg zouden uitkomen om naar dat congres te gaan en aan die zakelijke bespreking deel te nemen, zouden wij daar aankomen en broeder Russells plaats innemen met dezelfde eer die hij ontving. Dan zou het ernaar uitzien dat het mensenwerk was en niet Gods werk.’
Rutherford keek slechts nadenkend en ging weg.”
Dat was een veelbewogen dag in Pittsburgh. „Toen het uur voor de zakelijke bespreking aanbrak, was de spanning groot”, herinnert Mary Hannan zich. „Wij zagen dat enkelen van de tegenstanders aanwezig waren, die hoopten hun man in het ambt te zetten.”
Er werd een brief van broeder Rutherford aan de toehoorders voorgelezen. Daarin zond hij de hartelijke groeten aan allen en waarschuwde voor Satans voornaamste wapens: trots, ambitie en vrees. Daar hij de wens had zich aan Jehovah’s wil te onderwerpen, deed hij zelfs nederig voorstellen voor geschikte mannen voor het geval er andere functionarissen van het Genootschap gekozen zouden worden.
Nadat de bespreking een hele tijd had geduurd, nam broeder E. D. Sexton het woord:
„Ik ben zo juist aangekomen. Mijn trein had wegens de zware sneeuwval achtenveertig uur vertraging. Ik heb iets te zeggen, en ik doe het maar liever meteen. Geliefde broeders, zoals ook de meesten onder jullie heb ik mij bepaalde gedachten over het vóór en tegen bij deze verkiezing gevormd. Zonder onze eigen wettelijke vrienden te na te komen, mag ik wel zeggen dat wij ook met andere advocaten contact hebben opgenomen. Ik ben tot de conclusie gekomen dat zij veelal gelijk artsen zijn. Zij hebben niet altijd dezelfde zienswijzen. Ik neem echter aan dat ik thans alles precies zo weergeef als zij het mij gezegd hebben. Er bestaat geen wettelijke hinderpaal. Als wij onze broeders die thans in het zuiden zijn, voor posities willen herkiezen die rechtmatig voor hen openstaan, zie ik niet in — en daarin heeft ook mijn gesprek met de advocaten niets veranderd — dat dit ook maar in enig opzicht van invloed zal zijn op de situatie van hun geval voor het federale gerechtshof of voor het publiek.
Ik geloof dat het grootste compliment dat wij onze geliefde broeder Rutherford kunnen maken, zou zijn hem als president van de Watch Tower Bible and Tract Society te herkiezen. Ik geloof niet dat er bij het publiek enige twijfel over ons standpunt in deze aangelegenheid bestaat. Als onze broeders op enigerlei wijze formeel een wet hebben overtreden waarvan zij de bijzonderheden niet begrepen, weten wij toch, dat hun beweegredenen goed waren. En voor het aangezicht van de Almachtige God hebben zij noch Zijn wet noch een menselijke wet overtreden. Wij zouden van het grootste vertrouwen blijk kunnen geven indien wij broeder Rutherford als president van de Vereniging zouden herkiezen.
Ik ben geen advocaat, maar als het om de wettelijkheid van de aangelegenheid gaat, weet ik iets van de wet der loyaliteit. Wat God verlangt, is loyaliteit. Ik kan mij niet voorstellen hoe wij ons vertrouwen beter zouden kunnen tonen dan door een verkiezing, waarbij wij broeder Rutherford als president zouden herkiezen.”
Daarop werden er kandidaten gesteld en de stemming vond plaats. J. F. Rutherford werd tot president gekozen, C. A. Wise tot vice-president en W. E. Van Amburgh tot secretaris-penningmeester. Terugblikkend zegt Anna K. Gardner: „Na deze bijeenkomst waren wij allen zeer gelukkig Jehovah’s zichtbare leiding voor zijn volk weer te zien.”
Nu weer terug naar de strafgevangenis in Atlanta. Het is zondag, 5 januari 1919. J. F. Rutherford klopt op de muur van de cel van broeder Macmillan en zegt: „Steek je hand eens naar buiten.” Daarop overhandigt hij Macmillan een telegram. Wat staat daarin? Rutherford is tot president herkozen. Later op die dag zei Rutherford tot A. H. Macmillan: „Ik wil je iets zeggen. Gisteren maakte je een opmerking die mij niet loslaat. Je had het erover dat men ons als broeder Russell behandeld zou hebben en wij de verkiezing beïnvloed zouden hebben als wij in Pittsburgh waren geweest, en dat dan de Heer geen gelegenheid had gehad te tonen wie hij in het ambt wilde hebben. Ik zeg je, broeder, dat als ik hier ooit uitkom, ik door Gods genade deze hele mensenverering grondig zal uitroeien. Ja, nog meer, ik zal de dolk der waarheid nemen en de inwendige delen uit het oude Babylon wegsnijden. Men heeft ons hier wel in gekregen, maar wij zullen eruit komen.” Het was Rutherford ernst. Vanaf de tijd van zijn vrijlating tot zijn dood begin 1942 is hij deze belofte nagekomen doordat hij de goddeloosheid van de valse religie aan de kaak heeft gesteld.
POGINGEN OM VRIJLATING TE BEWERKEN
In februari 1919 werd er in het gehele land door bepaalde kranten een actie op touw gezet voor de vrijlating van J. F. Rutherford en degenen die met hem gevangen waren gezet. De Bijbelonderzoekers schreven duizenden brieven aan redacteuren van kranten, congresleden, senatoren en gouverneurs, waarin zij erop aandrongen dat er iets voor de acht gevangen gehouden christenen werd gedaan. Velen die zo’n verzoekschrift ontvingen, spraken zich ten gunste van de vrijlating uit en zeiden dat zij iets zouden doen om te helpen.
Een brief van het Congreslid E. W. Saunders van Virginia luidde bijvoorbeeld: „Ik ben in het bezit van uw brief over de aangelegenheid van de Bijbelonderzoekers, die zich momenteel in Atlanta in gevangenschap bevinden. Ik veroorloof mij te zeggen dat ik gunstig tegenover de begenadiging van deze mannen sta en dat ik mij heel gaarne bij een aanbeveling dienaangaande zal aansluiten. Deze mensen zijn geen misdadigers in de gewone zin van het woord, ook al hebben zij zich misschien schuldig gemaakt aan een formele overtreding van de wet. Maar de oorlog is nu voorbij en wij moeten trachten zo snel mogelijk een eind aan de kwestie te maken.” En de burgemeester van Saint Louis (Missouri), Henry W. Kiel, schreef aan de president van de Verenigde Staten, Woodrow Wilson: „Sta mij alstublieft toe mij aan te sluiten bij de verzoeken die u reeds hebben bereikt, waarin werd gevraagd de heren Rutherford et. al. van de International Bible Students Association tegen borgtocht vrij te laten, hangende een definitieve beslissing van hun geval in hoger beroep, en zo mogelijk in hun geval een begenadiging te verlenen.”
In maart 1919 werden er nieuwe pogingen gedaan om de vrijlating van broeder Rutherford en zijn metgezellen te bewerken. Men liet in het gehele land een petitionnement circuleren en in korte tijd kreeg men 700.000 handtekeningen. Dit was het grootste petitionnement van die tijd. Het werd echter nooit aan president Wilson of de regering aangeboden, aangezien er voordien reeds maatregelen waren getroffen de acht Bijbelonderzoekers vrij te laten. Niettemin was het petitionnement een voortreffelijk getuigenis.
Zuster A. L. Claus zegt over het werk in verband met dit petitionnement: „Natuurlijk deden wij alle mogelijke ervaringen op. Sommigen ondertekenden heel graag en wij konden hun een getuigenis geven, terwijl anderen een vijandige houding aannamen en zeiden: ’Laat hen daar maar blijven en verrotten.’ Normaal gesproken zou men dit als een vernederend werk hebben beschouwd, maar wij voelden dat Jehovah’s geest ons leidde; wij deden het dus allen met vreugde en zetten het werk tot het einde voort.”
VRIJLATING UIT DE GEVANGENIS
Op 2 maart 1919 zond rechter Harland B. Howe, die de rechtszitting had geleid, een telegram aan de minister van justitie Gregory in Washington (D.C.), waarin hij een aanbeveling tot „onmiddellijke verzachting van straf” voor de acht gevangen gehouden Bijbelonderzoekers deed. Gregory had Howe een telegram gezonden, waarin hij hem tot deze stap had aangemaand. Het schijnt dat deze stap werd gedaan omdat de gevangen gezette broeders hoger beroep hadden aangetekend, en noch de minister van justitie noch Howe waren erin geïnteresseerd dat deze zaak voor een hoger gerecht werd gebracht. (De acht broeders waren slechts in de gevangenis — terwijl hun beroep hangende was — omdat rechter Howe en later rechter Manton hun de verlening van borgtocht geweigerd hadden.) Interessant was ook de brief die rechter Howe op 3 maart 1919 aan de minister van justitie schreef. De brief luidde:
„Aan Zijne Excellentie Minister van Justitie
Washington (D.C.)
Hoogedelgestrenge Heer,
In antwoord op uw telegram van de eerste dezer heb ik u op die avond het volgende getelegrafeerd:
’Beveel onmiddellijke verzachting van straf aan voor Joseph Rutherford, William E. Van Amburgh, Robert J. Martin, Fred H. Robison, George H. Fisher, Clayton J. Woodworth, Giovanni DeCecca, A. Hugh Macmillan. Zij waren allen in dezelfde zaak bij de arrondissementsrechtbank voor het oostelijk arrondissement van New York aangeklaagd. Mijns inziens dient men nu edelmoedig op te treden, aangezien de oorlog voorbij is. Zij hebben veel schade aangericht door hun religieuze leerstellingen te prediken en te publiceren.’
Alle gedaagden kregen de zware straf van twintig jaar, uitgezonderd DeCecca, die tien jaar kreeg. Mijn voornaamste bedoeling was, als waarschuwing voor anderen een voorbeeld te stellen, en ik was van mening dat de president hen na de oorlog verzachting van straf zou geven. Zoals ik reeds in mijn telegram heb gezegd, hebben zij veel schade aangericht, en men kan zeer goed eisen dat zij niet te snel in vrijheid worden gesteld. Maar aangezien zij thans toch geen schade meer kunnen aanrichten, ben ik ervoor in het opleggen van straf net zo inschikkelijk te zijn als ik voordien streng ben geweest. Ik geloof dat de meesten van hen, zo niet allen, oprecht waren, en ik ben er niet voor zulke mensen in gevangenschap te houden nadat zij geen gelegenheid meer hebben moeilijkheden te veroorzaken. Hun zaak werd nog niet voor de Arrondissementsrechtbank van Appèl behandeld.
Hoogachtend,
[get.] HARLAND B. HOWE
Arrondissementsrechter der Verenigde Staten”
Op 21 maart 1919 beschikte Louis D. Brandeis, rechter aan het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten, de verlening van borgtocht voor de acht broeders in de gevangenis en gaf hij bevel dat hun het recht gegeven zou worden op 14 april van dat jaar in hoger beroep te gaan. Zij werden terstond vrijgelaten en verlieten op dinsdag, 25 maart, met de trein de strafgevangenis van Atlanta. Na hun aankomst in Brooklyn op 26 maart 1919 lieten de federale autoriteiten de broeders tegen een borgtocht van 10.000 dollar per persoon vrij totdat hun zaak verder behandeld zou worden.
GELUKKIGE THUISKOMST!
„Er heerste grote vreugde onder de broeders toen zij over hun vrijlating hoorden en zij kwamen om hen bij hun thuiskomst te verwelkomen”, herinnert Louise Paasch zich en voegt eraan toe: „Men bereidde vlug een groot feestmaal op Bethel Brooklyn voor. Ik herinner mij nog dat mijn vader naar Brooklyn ging om te helpen de kamers klaar te maken en zich met hen te verheugen als zij de broeders weer welkom konden heten.”
Wat was dat een gelukkige tijd! Mabel Haslett schrijft: „Ik kan me nog herinneren dat ik honderd doughnuts (een soort oliebol) had gebakken, die de broeders naar het scheen goed smaakten . . . Ik zie nog voor me hoe broeder Rutherford toetastte. Het was een onvergetelijke gelegenheid toen hij en de anderen hun ervaringen vertelden. Ik weet ook nog hoe broeder DeCecca, die klein van gestalte was, op een stoel ging staan opdat allen hem konden zien en horen.” Giusto Battaino zegt: „We hadden kip voor het middagmaal, en we waren met zovelen dat we staande moesten eten. Wat opwindend was het toen, de ervaringen van de broeders te horen! . . . Broeder DeCecca zei onder andere: ’Broeders, hoe groter de moeilijkheden, des te groter de zegen.’ En ik kon werkelijk zien hoe Jehovah’s rijke zegen op zijn volk rustte.”
Op 1 april 1919 vond er ’s avonds in hotel Chatham in Pittsburgh nog een feestmaal voor de vrijgelaten broeders plaats, dat door het kantoorpersoneel van het Genootschap was georganiseerd. T. J. Sullivan merkte daarover op: „De vreugde die Jehovah’s volk bij de vrijlating van onze broeders uit de federale strafgevangenis op dinsdag, 25 maart 1919, ondervond, kende geen grenzen. . . . Dat zij Jehovah nog steeds toegewijd waren, bleek wel daaruit dat zij onmiddellijk aanstalten maakten om Gods volk overal in kennis te stellen van de bevrijding die Jehovah had bewerkt, hetgeen geschiedde door middel van het congres dat in 1919 in Cedar Point werd gehouden.”
VOLLEDIGE REHABILITATIE
Op 14 april 1919 zou de zaak van de acht Bijbelonderzoekers in hoger beroep voorkomen. Hun verhoor vond voor de tweede federale Arrondissementsrechtbank van Appèl in New York plaats. Op 14 mei 1919 werden hun onjuiste vonnissen herroepen. De rechters die toen presideerden, waren Ward, Rogers en Manton. Rechter Ward zei in de motivering om de zaak opnieuw te behandelen: „De gedaagden in deze zaak hebben niet het gematigde en onpartijdige verhoor gehad waarop zij recht hadden, en om die reden wordt het vonnis herroepen.”
Rechter Martin T. Manton sloot zich niet bij deze mening aan. Deze katholieke rechter had Rutherford en zijn medegedaagden op 1 juli 1918 zonder vermelding van een reden borgtocht geweigerd, hetgeen tot gevolg had dat zij negen maanden lang op onrechtvaardige wijze in de gevangenis hadden gezeten, terwijl hun beroep hangende was. Terloops zij vermeld dat paus Pius XI rechter Manton later tot „ridder in de Orde van St.-Gregorius de Grote” sloeg. Ten slotte echter werd Mantons minachting voor het recht openbaar. Op 3 juni 1939 werd hij tot de maximumstraf van twee jaar gevangenzetting en een boete van 10.000 dollar veroordeeld omdat hij zijn hoge positie als federale rechter op schandelijke wijze had misbruikt doordat hij voor zes beslissingen steekpenningen ter waarde van 186.000 dollar had aangenomen.
Dat het onjuiste vonnis tegen de acht Bijbelonderzoekers op 14 mei 1919 werd herroepen, betekende dat zij vrij waren tenzij de regering besloot de zaak gerechtelijk verder te vervolgen. De oorlog was echter voorbij en de autoriteiten beseften dat het op grond van de feiten onmogelijk zou zijn het op een veroordeling aan te sturen. Op 5 mei 1920 kondigde de advocaat van de regering derhalve in Brooklyn voor het gerecht openlijk de herroeping van de strafvervolging af. De zaak werd geseponeerd, dat wil zeggen niet vervolgd. Zo werden deze acht christelijke mannen dus volledig vrijgesproken van een onwettige veroordeling.
Dat het vonnis tegen J. F. Rutherford en zijn zeven metgezellen werd herroepen en men de aanklachten liet vallen, betekende dat zij volledig werden gerehabiliteerd. Sommigen hebben rechter Rutherford als een „ex-gevangene” aangeduid, maar dit geschiedde absoluut zonder enige basis. De rechtsbeslissing van 14 mei 1919 stelde definitief vast dat hij en zijn metgezellen op grond van een onwettige veroordeling in de gevangenis waren gezet. Dat broeder Rutherford niet als een ex-gevangene werd beschouwd, werd afdoende bewezen door het feit dat hij later voor het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten als advocaat kon fungeren, wat voor een ex-gevangene onmogelijk zou zijn geweest. In de herfst van 1939, twintig jaar na zijn onrechtvaardige gevangenschap, hoorden de negen rechters van het Hooggerechtshof het betoog aan dat Rutherford in de zaak Schneider contra New Jersey hield. Het gerecht besliste met acht tegen één ten gunste van Rutherfords cliënt, Clara Schneider, een christelijke getuige van Jehovah.
In de kritieke jaren 1918 en 1919 had Jehovah’s volk grote moeilijkheden te verduren. Maar met Gods hulp volhardden zij (Rom. 5:3-5). Satan was er door verscheidene middelen niet in geslaagd de lofprijzers van God tot zwijgen te brengen. Hoe passend was de jaartekst van de Bijbelonderzoekers voor het jaar 1919, die luidde: „Alle instrument, dat tegen u bereid wordt, zal niet gelukken . . . dit is de erve der knechten des HEREN.” — Jes. 54:17, Statenvertaling.
EEN NIEUWE ZIENSWIJZE
Na de beproevingsvolle tijd van 1917 tot 1919 onderwierp Jehovah’s volk zich aan een zelfonderzoek. In het besef dat de wijze waarop zij in bepaalde omstandigheden gehandeld hadden, niet Gods goedkeuring wegdroeg, vroegen zij in gebed om vergiffenis en hadden berouw van hun vroegere handelwijze. Als gevolg hiervan schonk Jehovah hun vergiffenis en zijn zegen. — Spr. 28:13.
Een van de compromissen was geweest dat zij bladzijden uit het boek The Finished Mystery hadden weggenomen om de censuurautoriteiten tevreden te stellen. Een ander compromis trad aan het licht toen in The Watch Tower van 1 juni 1918 werd gezegd: „In overeenstemming met de resolutie van het Congres van 2 april en de proclamatie van de president van de Verenigde Staten van 11 mei wordt voorgesteld dat het volk des Heren 30 mei overal tot een dag van gebed en smeking maakt.” In daaropvolgende commentaren werden de Verenigde Staten geprezen, wat niet strookte met de christelijke positie van neutraliteit. — Joh. 15:19; Jak. 4:4.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog rezen er onder de Bijbelonderzoekers vragen wat voor standpunt zij ten opzichte van de militaire dienst moesten innemen. Sommigen weigerden in welke vorm maar ook aan de oorlog deel te nemen, terwijl anderen zich bereid verklaarden non-combattante dienst te verrichten. Insgelijks was het velen niet duidelijk of zij oorlogsleningen en oorlogspostzegels konden kopen. Wie dit niet deed, werd soms vervolgd, ja zelfs wreed mishandeld. Wanneer Jehovah’s dienstknechten thans overleggen of zij aan een programma of activiteit van de natiën zullen deelnemen, handelen zij in overeenstemming met bijbelse beginselen, zoals het beginsel dat in Jesaja 2:2-4 tot uitdrukking wordt gebracht, waarin tot slot wordt gezegd: „En zij zullen hun zwaarden tot ploegscharen moeten slaan en hun speren tot snoeimessen. Natie zal tegen natie geen zwaard opheffen, en zij zullen de oorlog niet meer leren.”
Aan het begin van de jaren twintig had Jehovah’s volk een nieuwe zienswijze. Zij hadden moeilijke jaren achter de rug, maar Christus’ gezalfde volgelingen, de symbolische „twee getuigen”, waren geestelijk weer levend en gereed voor actie. Wat was de aanleiding hiertoe? Wat was er gebeurd in de maanden die onmiddellijk op de vrijlating van broeder Rutherford en zijn zeven metgezellen uit de gevangenis volgden?
EEN SUCCESVOLLE TOETS
Toen broeder Rutherford uit de gevangenis werd vrijgelaten, hield een belangrijke vraag hem bezig: Hoeveel belangstelling bestaat er nog voor de Koninkrijksboodschap? Hij was ziek en het zou slechts redelijk zijn geweest wanneer hij zich in de eerste plaats om zijn gezondheid zou hebben bekommerd, maar hij moest en zou een antwoord op deze belangrijke vraag hebben.
Tijdens de maanden van hun gevangenschap in de strafgevangenis van Atlanta hadden broeder Rutherford en broeder Van Amburgh samen in een cel gezeten waar de ventilator niet goed functioneerde zodat er geen toevoer van frisse lucht was. Omdat hun lichaam niet voldoende zuurstof kreeg, hoopten er zich gifstoffen in hun organisme op. Tijdens zijn gevangenschap liep Rutherford zelfs een longkwaal op die hij voor de rest van zijn aardse leven behield. Kort na zijn vrijlating kreeg hij longontsteking. Broeder Rutherford werd zo ziek dat men vreesde voor zijn leven. Wegens zijn lichamelijke toestand en ook omdat zijn familie daar woonde, ging hij naar Californië.
Om erachter te komen hoeveel belangstelling voor de Koninkrijksboodschap er feitelijk nog was, organiseerde broeder Rutherford een openbare vergadering voor zondag, 4 mei 1919, in Clune’s Auditorium in Los Angeles. Door middel van een uitgebreide aankondiging in de kranten beloofde hij in zijn toespraak te zullen uiteenzetten waarom de functionarissen van de Watch Tower Society onwettig waren veroordeeld.
De plaatselijke geestelijkheid was van mening dat het met de Bijbelonderzoekers en het Genootschap was gedaan en dat er niemand voor de aangekondigde lezing „De hoop voor de gekwelde mensheid” zou verschijnen. Zij hadden het echter mis. Er kwamen 3500 mensen, en ongeveer 600 moesten er wegens plaatsgebrek worden weggestuurd. Rutherford beloofde hun op maandagavond toe te spreken. Hoewel hij de hele dag ziek was geweest, sprak hij toch tot 1500 personen. Hij was echter zo uitgeput, dat hij na ongeveer een uur door een medewerker moest worden afgelost. De toets in Los Angeles was niettemin een succes. Er bestond een aanzienlijke belangstelling voor de Koninkrijksboodschap.
„ZULLEN WIJ WEER EEN BETHELHUIS HEBBEN?”
Dat was nog een belangrijke vraag. De Tabernacle in Brooklyn was verkocht, en hoewel Bethel nog steeds aan het Genootschap behoorde, was het toch vrijwel zonder inventaris. De werkzaamheden van het hoofdbureau waren naar Pittsburgh verplaatst. Daar hadden de broeders weinig geld, en de ruimte die zij aan de Federal Street hadden, was verreweg onvoldoende voor expansie. Er was geen drukkerij, en zelfs vele van de drukplaten waarvan het Genootschap de lectuur liet drukken, waren vernietigd. De vooruitzichten waren duister.
Tijdens J. F. Rutherfords verblijf in Californië gebeurde er echter op het hoofdbureau van het Genootschap in Pittsburgh iets interessants. Op een ochtend kwam George Butterfield, een christen, die een aanzienlijk vermogen had, op het kantoor. A. H. Macmillan sprak met hem in de ontvangkamer en deelde hem mee dat broeder Rutherford in Californië was. Wat er toen gebeurde, vertelt Macmillan zelf:
„Hij zei: ’Heb je hier ook een privé-kamer?’
’We hoeven slechts de deur op slot te doen, dan is het een privé-kamer. Wat ben je van plan, George?’
Terwijl ik met hem sprak, begon hij zijn overhemd uit te trekken. Ik dacht dat hij gek was geworden. Hij zag er een beetje vuil en vermoeid van de lange reis uit, hoewel hij er anders altijd keurig en welverzorgd uitzag. Toen hij zich tot zijn onderhemd had uitgekleed, vroeg hij om een mes. Vervolgens sneed hij een kleine lap los en nam er een bundel geld uit. Het was ongeveer 10.000 dollar in bankbiljetten.
Hij legde het geld neer en zei: ’Dat zal jullie helpen het werk aan de gang te krijgen. Ik wilde geen cheque sturen, omdat ik niet wist wie hier zou zijn. Ik heb niet in een slaapwagen gereisd, want ik wilde niet dat er iemand bij mij zou komen en het geld van me zou wegnemen als men vermoedde dat ik iets bij me had. Daarom ben ik de hele nacht opgebleven. Ik wist niet wie de leiding over het werk had, maar nu zie ik jullie broeders hier; en jullie ken ik en jullie kan ik vertrouwen. Ik ben blij dat ik hierheen ben gekomen!’ . . . Het was een aangename verrassing en beslist een aanmoediging voor ons.”
Toen broeder Rutherford naar het hoofdbureau van het Genootschap in Pittsburgh terugkeerde, gaf hij de vice-president van het Genootschap, C. A. Wise, opdracht naar Brooklyn te gaan en te zien of men Bethel weer kon openen en ruimte voor een drukkerij kon huren. Hun gesprek verliep als volgt:
„Ga en stel vast of het de wil des Heren is dat wij naar Brooklyn terugkeren.”
„Hoe moet ik dan vaststellen of de Heer wil dat wij al dan niet terugkeren?”
„Wij moesten in 1918 van Brooklyn naar Pittsburgh terugkeren omdat wij geen kolen konden krijgen. Dan moeten nu de kolen de uitslag geven. Jij gaat en bestelt kolen.” [Aan het einde van de oorlog waren kolen in New York nog steeds gerantsoeneerd.]
„Hoeveel ton denk je dat ik moet bestellen opdat wij het antwoord weten?”
„Wij willen zeker zijn; bestel vijfhonderd ton.”
Zo gebeurde het. Toen broeder Wise bij de autoriteiten zijn verzoek indiende, kreeg hij een bewijs waarop hij vijfhonderd ton kolen kon krijgen. Hij stuurde onmiddellijk een telegram naar J. F. Rutherford. Met zoveel kolen zou het Genootschap enkele jaren voort kunnen. Maar waar moesten zij er nu mee heen? Men maakte een groot deel van de kelder in Bethel tot kolenkelder. Deze succesvolle toets zag men als een onmiskenbaar teken dat het Gods wil was naar Brooklyn terug te keren. Dit geschiedde op 1 oktober 1919.
EEN VREUGDEVOLLE REÜNIE
Kort vóór de heropening van Bethel beleefde Jehovah’s volk als geheel een bijzonder vreugdevolle reünie. Broeder Rutherford besloot kort na zijn succesvolle openbare lezingen in Los Angeles in mei 1919, een groot congres te houden. De plaats die men ten slotte hiervoor koos, was Cedar Point (Ohio). Dit congres, dat van 1 tot 8 september 1919 werd gehouden, bleek van ongewoon geestelijk nut te zijn.
Er waren ongeveer drieduizend hotelbedden in Cedar Point, en de Bijbelonderzoekers hadden afgesproken dat zij tegen de middag van de eerste congresdag, maandag, 1 september, de faciliteiten van alle hotels zouden overnemen. Zij waren een beetje teleurgesteld toen er voor de openingslezing slechts 1000 personen aanwezig waren. Maar er bleven afgevaardigden komen, zowel met speciale treinen als met andere vervoermiddelen. Spoedig waren er lange rijen met vreugdevol gestemde afgevaardigden, die op hun huisvesting wachtten. En wie stonden er achter de balie en hadden de handen vol met het uitdelen van kamertoewijzingen? Niemand anders dan twee voormalige gedetineerden van de strafgevangenis in Atlanta — A. H. Macmillan en R. J. Martin! Maar zie nu eens. Broeder Rutherford en vele anderen vermaken zich geweldig als piccolo’s. Zij slepen met koffers en helpen de congresgangers hun kamer te vinden. Tot na middernacht waren allen volop bezig.
De stroom van gelukkige afgevaardigden hield niet op. Het aantal aanwezigen steeg van ongeveer 3000 op de avond van de eerste dag tot 6000 op vrijdag. En voor de openbare lezing op zondag waren er ongeveer 7000 aanwezig. Op dit vreugdevolle congres symboliseerden meer dan 200 hun opdracht aan God doordat zij zich in water lieten dopen.
Arden Pate schrijft over de openbare lezing „De hoop voor de gekwelde mensheid”: „De openbare lezing werd in de open lucht gehouden en broeder Rutherford was de spreker. Met dit kleine aantal kon men hem goed horen.”
DIE RAADSELACHTIGE LETTERS „GA”
Zodra de congresgangers in Cedar Point aankwamen, viel hun iets bijzonders op. Ursula C. Serenco herinnert zich: „Wij ontdekten een groot spandoek, dat boven het spreekgestoelte dwars over de zaal gespannen was en waarop twee hoofdletters stonden, namelijk ’GA’. Wij verkeerden de hele week in gespannen verwachting en raadden ernaar wat die twee beginletters zouden kunnen betekenen. Toen broeder Macmillan op het podium kwam, vertelde hij de toehoorders op zijn gewone manier dat ook hij de hele week naar de betekenis van die twee letters ’GA’ had geraden. Hij was tot de volgende conclusie gekomen: ’Vrienden, ik geloof dat het betekent „Guess Again” [„Raad nog eens”].’ Allen lachten.”
De afgevaardigden werden pas op vrijdag, 5 september, de „Medewerkersdag”, van hun kwellende nieuwsgierigheid bevrijd. Stel u voor dat u zich onder die gelukkige toehoorders bevond toen J. F. Rutherford de lezing „Het Koninkrijk aankondigen” hield. Daarin kondigde hij aan dat er een nieuw tijdschrift uitgegeven zou worden: The Golden Age (Het Gouden Tijdperk).
Het mysterie was opgelost. Die letters „GA” betekenden Golden Age. Na broeder Rutherford sprak R. J. Martin, die methoden uiteenzette voor een nieuw werk, het afsluiten van abonnementen op The Golden Age. Dit 32 bladzijden tellende tijdschrift zou elke veertien dagen verschijnen en veel religieuze stof bevatten die de huidige gebeurtenissen in het licht van de goddelijke profetie zou verklaren. In de eerste uitgave (1 oktober 1919) werden onderwerpen behandeld als arbeid en economie, mijnbouw en industrie, financiën, handel en transport, landbouw en veeteelt, wetenschap en uitvindingen, alsook religie, met inbegrip van een schriftuurlijk artikel over het onderwerp „Kan men met de doden spreken?”
The Golden Age werd geredigeerd door een van de broeders die samen met broeder Rutherford in de gevangenis had gezeten. Het was Clayton J. Woodworth. Zijn zoon, C. James Woodworth, vertelt ons de volgende interessante bijzonderheden: „Wij verhuisden weer naar Scranton [Pennsylvania]. Toen vervolgens in 1919 The Golden Age als zustertijdschrift van The Watch Tower uitkwam, benoemde het Genootschap mijn vader tot redacteur. Daar hij veel tijd persoonlijk in Brooklyn moest doorbrengen, trof het Genootschap op vriendelijke wijze de regeling dat hij twee weken in Brooklyn en twee weken thuis kon werken Dit is heel wat jaren zo gegaan. Ik kan mij nog goed herinneren dat de schrijfmachine van mijn vader dikwijls ’s morgens vroeg om vijf uur al rammelde, daar hij materiaal voor The Golden Age schreef of bewerkte en dit dan met de vroege post naar Brooklyn stuurde.”
Clayton J. Woodworth diende getrouw als redacteur van The Golden Age en ook van het tijdschrift Consolation (Vertroosting), dat als opvolger van dit tijdschrift van 6 oktober 1937 tot 31 juli 1946 werd gepubliceerd. Wegens zijn gevorderde leeftijd werd hij van dit werk ontheven toen het nieuwe tijdschrift Awake! (Ontwaakt!) met de uitgave van 22 augustus 1946 het tijdschrift Consolation verving. Broeder Woodworth bleef echter getrouw andere taken in Gods dienst verrichten totdat hij op 18 december 1951 op de leeftijd van 81 jaar stierf.
„WIJ GINGEN AAN HET WERK”
Het congres in Cedar Point in het jaar 1919 droeg ertoe bij dat Jehovah’s volk zich meer bewust werd van de wereldomvattende omvang van het predikingswerk dat door hen verricht moest worden. A. H. Macmillan drukte het als volgt uit: „Het idee begon post te vatten: ’Wij moeten nu iets doen.’ Wij wilden niet ledig blijven en erop wachten naar de hemel te gaan. Wij gingen aan het werk.”
En Gods volk ging inderdaad „aan het werk”. Er werden positieve stappen gedaan om de ware aanbidding te bevorderen. Zo werd bijvoorbeeld in 1919 het colporteurswerk weer opgenomen. In de lente van dat jaar waren er 150 personen in deze tak van Gods dienst werkzaam, maar in de herfst reeds 507.
De pelgrimsdienst werd eveneens nieuw leven ingeblazen. Het aantal volle-tijdpredikers die als reizende vertegenwoordigers van het Genootschap dienden, steeg tot 86. Zij werden naar de gemeenten gezonden om al degenen die door de vervolging tijdens de oorlog waren verstrooid, bijeen te brengen. Door dit nauwe contact met het hoofdbureau van Jehovah’s aardse organisatie wekten zij ook nieuwe belangstelling op. De belangen van de ware aanbidding werden wederom bevorderd.
NAAR HET VELD!
In The Watch Tower van 1 en 15 augustus 1919 stond het uit twee delen bestaande artikel „Gezegend zijn de onbevreesden”. Daarin werd duidelijk getoond dat er getrouwe en onbevreesde actie in Gods dienst nodig was. Jehovah’s volk reageerde enthousiast en moedig op deze oproep tot onbevreesde actie. IJverig namen zij het hun nu opgedragen werk van de bekendmaking van het Koninkrijk ter hand. Als Jehovah’s gezanten werden zij weer geestelijk levend in zijn actieve dienst. Aldus werd het profetische beeld van de opstanding van Gods „twee getuigen” vervuld, dat in Openbaring 11:11, 12 wordt beschreven.
In 1920 voelden de deelnemers aan het getuigeniswerk nog sterker dat zij een persoonlijke verantwoordelijkheid hadden om te prediken, daar zij vanaf die tijd wekelijks een bericht van hun activiteit inleverden. Vóór 1918 hadden alleen de colporteurs een bericht over hun velddienst ingeleverd. Om de predikingsactiviteit te vergemakkelijken, kregen de gemeenten ook specifieke gebiedstoewijzingen. Wat waren de gevolgen? In 1920 waren er 8052 „Bijbelklassen-werkers” en 350 colporteurs. In 1922 waren er van de meer dan 1200 gemeenten in de Verenigde Staten 980 volledig gereorganiseerd om aan de velddienst deel te nemen. In deze gemeenten waren 8801 werkers die tegen een bijdrage bijbelse lectuur bij de huisbewoners achterlieten. Het wekelijkse gemiddelde was 2250.
Toen het werk met The Golden Age begon, werd het als volgt uiteengezet. „Het werk met The Golden Age is een werfactie van huis tot huis met de koninkrijksboodschap, die ten doel heeft de dag der wraak van onze God te verkondigen en de treurenden te troosten. Bovendien dient in elk huis een exemplaar van The Golden Age achtergelaten te worden, of er nu al dan niet een abonnement wordt afgesloten. De proefexemplaren zijn gratis. . . . Bijbelklassen-werkers krijgen hun proefexemplaren van de Leider.” Gemeenten die aan dit werk wilden deelnemen, lieten zich bij de Watch Tower Society als dienstorganisatie inschrijven. Daarop stelde het Genootschap iemand in de plaatselijke gemeente als de „Leider” aan. Daar hij was aangesteld, was hij niet aan de jaarlijkse verkiezing door de plaatselijke gemeente onderworpen, zoals destijds voor de ouderlingen gold.
Laten wij aannemen dat wij nu kort aan het werk met The Golden Age deelnemen. Elva Fischer vertelt ons het volgende daarover: „In 1919 ontvingen wij onze eerste zending van het nieuwe tijdschrift The Golden Age. . . . Destijds had niemand van ons een auto, zodat mijn man en zijn vleselijke broer, Audie Bradshaw, onze kleine éénpersoons paard en wagen vol laadden met de tijdschriften en er toen op uittrokken om het goede nieuws met paard en wagen te verkondigen. Mijn schoonzuster bleef thuis om voor het vee en onze kinderen te zorgen, daar wij een boerderij hadden. Twee volle dagen lang verspreidden de mannen de tijdschriften, daar zij in elk huis een Golden Age moesten achterlaten. Wij waren allen heel erg blij dat wij op deze wijze een aandeel aan het predikingswerk konden hebben.”
„Er werden vrijwilligers opgeroepen om abonnementen op het tijdschrift af te sluiten”, vertelt Fred Anderson en voegt eraan toe: „Ik gaf mij op en smaakte voor de eerste maal werkelijk de vreugde een actief getuigenis te geven. Sindsdien heb ik vele abonnementen afgesloten en honderden exemplaren van het tijdschrift dat nu Ontwaakt! heet, verspreid. Het is een krachtig hulpmiddel gebleken om mensen wakker te schudden met betrekking tot de kritieke tijden en heeft hun een schitterende hoop gegeven op leven en vrede op een gereinigde aarde.”
HET „ZG”-WERK
Op 21 juni 1920 werd er een tijdschriftenuitgave van het boek The Finished Mystery voor de verspreiding verkrijgbaar gesteld. Deze uitgave werd gewoonlijk „ZG” genoemd. („Z” betekende Zion’s Watch Tower, de oorspronkelijke naam van De Wachttoren, en „G” als de zevende letter van het alfabet betekende het zevende deel van de Schriftstudiën.) Deze speciale uitgave van The Watch Tower (1 maart 1918) werd tijdens het verbod opgeslagen en kon nu voor 20 cent per exemplaar aan het publiek worden verspreid.
Beulah E. Covey herinnert zich hoe zij met de „ZG” heeft gewerkt en zegt: „Er stond een plaatje in, dat een gehele pagina besloeg, waarop men de binnenkant van een kerk zag en . . . twee predikanten, die elk een gangpad afliepen met een geweer in de ene en een collecteschaal in de andere hand. Om de ’ZG’ te verspreiden, hoefden wij alleen maar dit plaatje te laten zien, en gewoonlijk verspreidden wij zo’n veertig of vijftig exemplaren per dag.”
Het werk met deze tijdschriftenuitgave van The Finished Mystery had goede resultaten. Annie Poggensee schrijft bijvoorbeeld: „Ik bezocht een dame die de ’ZG’ nam en toen de deur sloot. Ik besefte toen niet wat voor resultaten deze verspreiding zou hebben. Enkele weken later werd er een strooibiljet bij haar deur achtergelaten. Zij zag dat dit van dezelfde bron afkomstig was en bezocht derhalve de lezing die op het strooibiljet aangekondigd werd. Zij bleef naar de vergaderingen komen, en ten slotte kwamen ook haar man en haar beide dochters. Spoedig was de hele familie Andreson in de waarheid.”
„GA” NO. 27
Mettertijd verscheen No. 27 van The Golden Age. „Het was de uitgave van 29 september 1920, waarin een nauwkeurig bericht stond over de vervolging en mishandeling van de broeders en zusters gedurende de tijd van de onderdrukking”, schrijft Roy E. Hendrix, die aan de verspreiding van dit nummer heeft deelgenomen. Amelia en Elizabeth Losch voegen eraan toe: „Daarin werd de goddeloze vervolging aan de kaak gesteld die de religieuze geestelijken van de christenheid en hun politieke en militaire bondgenoten tijdens de Eerste Wereldoorlog over de Internationale Bijbelonderzoekers hadden gebracht. . . . Er waren er negen in de gemeente die weigerden aan dit werk deel te nemen en een petitionnement ertegen ondertekenden. Het ontbrak hun aan geloof in de ’getrouwe en beleidvolle slaaf’. Daarom verspreidden wij met nog drie anderen die standvastig bleven in het geloof, in slechts twee weken 25.000 exemplaren. Aan het einde van de veldtocht waren wij vermoeid maar gelukkig, daar wij wisten dat wij getrouw in het licht van Gods Woord wandelden.”
Er werden vier miljoen exemplaren van deze uitgave van The Golden Age gedrukt. Ze werden hetzij gratis of tegen een vrijwillige bijdrage van 10 cent per exemplaar verspreid. De verspreiding geschiedde hoofdzakelijk van huis tot huis.
HET WERK IN HET BUITENLAND
Er ontstond een steeds grotere vraag naar bijbelse lectuur. Dit was bijvoorbeeld zo in Canada, waar de verbodsbepalingen met betrekking tot de Watch-Tower-publikaties op 1 januari 1920 werden opgeheven. De vervolging in dat land scheen Gods volk tot grotere ijver in het prediken en bevorderen van de ware aanbidding te hebben aangezet.
Op 12 augustus 1920 begaf J. F. Rutherford zich met enkele metgezellen op reis naar Europa. Er werden congressen gehouden in Londen, Glasgow en andere Britse steden. Te zamen met enkele anderen reisde Rutherford naar Egypte en Palestina. Zij bezochten verscheidene bureaus en bijbelklassen en sterkten hen geestelijk. In Ramallah werd een bijkantoor van het Genootschap opgericht. In zijn jaarverslag liet broeder Rutherford weten dat het Genootschap van plan was een Centraal-Europees Bureau op te richten dat het toezicht zou houden over het predikingswerk in Zwitserland, Frankrijk, België, Nederland, Duitsland, Oostenrijk en Italië.
DE „MILLIOENEN”–VELDTOCHT
In die tijd droeg ook een nieuwe predikingsactiviteit tot het werk van het maken van discipelen bij: de „Millioenen”-veldtocht. Daartoe behoorde de verspreiding van het 128 bladzijden tellende boek Millioenen nu levende menschen zullen nimmer sterven, dat tegen een bijdrage van 25 dollarcent per exemplaar aan de mensen werd verspreid. Het boek werd gebruikt in verband met een programma van openbare lezingen dat op 25 september 1920 begon en dat was opgebouwd rond een lezing die J. F. Rutherford op 24 februari 1918 in Los Angeles had gehouden (oorspronkelijk getiteld: „De wereld is geëindigd — Millioenen nu levende menschen zullen nimmer sterven”) en die in 1920 in het nieuwe boek was gepubliceerd.
Terugblikkend zegt Lester L. Roper: „Toen was ik aan de beurt om een openbare lezing te houden over het onderwerp ’Heft een banier op voor het volk — Millioenen nu levende menschen zullen nimmer sterven’. Ik was gewend het publiek toe te spreken, maar dit was toch anders. Ik had het gevoel dat ik elk ogenblik door de grond zou gaan. Ik geloof dat er heel veel innerlijke kracht voor nodig was om tot de mensen te zeggen: ’Millioenen nu levende menschen zullen nimmer sterven’, omdat er toentertijd over de gehele aarde slechts zeer weinigen in de waarheid waren!”
Millioenen nu levende menschen zullen nimmer sterven werd later vertaald en in verscheidene talen uitgegeven. In tegenstelling tot het „pastorale werk”, waarbij de boeken werden uitgeleend, werden de „Millioenen”-boeken tegen een bijdrage verspreid, en geïnteresseerde personen konden later de delen van de Schriftstudiën verkrijgen. De „Millioenen”-veldtocht heeft een tijdlang geduurd en hierdoor werd een groot getuigenis gegeven. Om bekendheid aan de lezing te geven, zette men aankondigingen in de krant en werden er grote aanplakbiljetten gebruikt waarop stond: „Millioenen nu levende menschen zullen nimmer sterven.” Deze veldtocht nam zulke afmetingen aan dat men zich deze slagzin thans nog herinnert.
Over de uitwerking van de „Millioenen”-veldtocht schrijft Rufus Chappell: „Wij boden het boek Millioenen nu levende menschen zullen nimmer sterven in en om Zion [Illinois] aan en hadden daarbij interessante resultaten. Ik kan mij een grote lichtreclame boven het gebouw van de Ververij en Reiniging Waukegan herinneren — acht kilometer van Zion vandaan, aan de weg naar North Sheridan — die luidde: ’We Dye for the Millions Now Living Who Will Never Die’ [’Wij verven voor de miljoenen nu levende mensen die nimmer zullen sterven’]. Men sprak toen veel over dit onderwerp, en veel mensen die de zinsnede in twijfel hadden getrokken, leerden door dit boek de waarheid kennen.”
EEN NIEUW BOEK BEVORDERT DE VOORUITGANG
Jarenlang hadden de Bijbelonderzoekers delen van de Schriftstudiën gelezen en overal verspreid. In 1921 werd er echter een nieuw boek uitgegeven — De Harp Gods, geschreven door J. F. Rutherford. Het bereikte ten slotte een oplage van 5.819.037 exemplaren in 22 talen. „Toen De Harp Gods uitkwam, was dat werkelijk een zegen, een verhoring van onze gebeden”, zegt Carrie Green, en vervolgt dan: „Het vereenvoudigde de waarheid, doordat al de verschillende onderwerpen van de gehele waarheid door de ’snaren van een harp’ werden veraanschouwelijkt.”
In deze publikatie werd het voornemen van Jehovah als „de tien snaren van de Harp Gods, de bijbel”, verklaard. De ’tien snaren’ of opschriften van het boek waren: „De Schepping”, „Geopenbaarde Gerechtigheid”, „Het Abrahamietisch Verbond”, „De Geboorte van Jezus”, „Het Rantsoen”, „De Opstanding”, „Het Geopenbaard Geheim”, „De Wederkomst des Heeren”, „De Verheerlijking der Gemeente” en „De Herstelling”. Daar het een boek voor beginnelingen was, bevatte het vragen voor persoonlijke en ook groepsstudie. Bij het werken van huis tot huis boden de Bijbelonderzoekers deze publikatie te zamen met een volledige schriftelijke cursus aan. De cursus bestond uit twaalf vragenlijsten in kaartvorm. Deze werden per post verzonden, elke week één kaart. Zo gebeurde het dat een doorsneegemeente in verband met deze cursus elke week 400 tot 500 kaarten moest versturen. Dit werk werd een aantal jaren voortgezet en bleek zeer nuttig te zijn. Hazel Burford zegt: „Wij hielden ook studies in de huizen van geïnteresseerde personen, zo ongeveer als wij dit thans in ons huisbijbelstudiewerk doen, uitgezonderd dat er een hele groep verkondigers bij was, zoals op onze gemeenteboekstudies.”
FACILITEITEN TER BEVORDERING VAN HET PREDIKINGSWERK
In het jaar na de Eerste Wereldoorlog wilde de Watch Tower Society een grote rotatiepers kopen om zelf wat van de drukopdrachten uit te kunnen voeren. Er waren er slechts enkele in het land en ze waren alle in bedrijf. Het zag ernaar uit dat er vele maanden lang geen mogelijkheid bestond zo’n machine te krijgen. Maar Jehovah’s hand is niet te kort, en in 1920 stelden medewerkers van het hoofdbureau een grote rotatiepers in werking Ze werd liefkozend het „oude slagschip” genoemd, en in de loop der jaren produceerde ze miljoenen tijdschriften, brochures en andere publikaties.
Na de koop van het „oude slagschip” huurde het Genootschap drukkerijruimte aan de Myrtle Avenue 35 in Brooklyn. Nadat W. L. Pelle en W. W. Kessler op 22 januari 1920 op Bethel waren aangekomen, kregen zij de toewijzing om in dit gebouw te werken. Broeder Pelle vertelt ons: „Eerst moesten wij de muren op de begane grond in het gebouw aan de Myrtle Avenue 35 wassen. Dat was het vuilste werk dat ik ooit had gedaan, maar het was anders. Wij waren gelukkig. Het was het werk des Heren en dat loonde de moeite. Wij hadden ongeveer drie dagen nodig om alles schoon te krijgen en toen kon de verzendafdeling worden ingericht. Beneden, in de kelder, werd de rotatiepers (het ’slagschip’) in elkaar gezet, en boven, op de eerste verdieping, werden de vlakdrukpers alsook de machines voor het vouwen en naaien voor gebruik gereedgemaakt.”
Spoedig liep alles. Broeder Pelle vervolgt: „Twee broeders, die ervaren technici en drukkers waren, bedienden de vlakdrukpers, broeder Kessler de vouwmachine en ik de naaimachine. Vervolgens kwam het opwindende ogenblik, toen het allereerste exemplaar van The Watch Tower (de uitgave van 1 februari 1920) op onze eigen pers werd gedrukt. Wat waren wij gelukkig! Het duurde niet lang of de ’slagschip’-pers in de kelder drukte No. 27 van The Golden Age. Weliswaar een klein begin, maar sindsdien is de drukkerij steeds gegroeid!”
Het predikingswerk bevond zich in opmars. In 1922 bestond er een veel grotere vraag naar lectuur. Daarom verplaatste het Genootschap zijn drukkerij op 1 maart 1922 naar een gebouw van zes verdiepingen aan de Concord Street 18 in Brooklyn. Eerst nam ze vier verdiepingen in beslag, later alle zes. Daar drukte het Genootschap voor het eerst gebonden boeken. Het gebouw aan de Myrtle Avenue werd als opslagplaats voor papier en lectuur gebruikt.
Het transport van het „oude slagschip” van de Myrtle Avenue naar de Concord Street bleek een enorm probleem te zijn. Lloyd Burtch vertelde eens hoe men dit klaarspeelde:
„Op 1 maart 1922 verhuisden wij onze drukkerij van de Myrtle Avenue naar de grotere ruimte aan de Concord Street 18 in Brooklyn. Het grootste deel van de zware uitrusting vervoerden wij met een kleine vrachtwagen. Toen echter de grote cilinders van de ’slagschip’-drukpers aan de beurt kwamen, zagen wij dat ze te zwaar voor de vrachtwagen waren. Daar stonden we. Niemand wist hoe wij ze naar de nieuwe drukkerij zouden moeten vervoeren, maar toen wij de volgende ochtend ontwaakten, was ons probleem opgelost.
Gedurende de nacht was er onverwacht vijf centimeter sneeuw gevallen, en dat loste ons probleem op. Wij maakten een soort slee en rolden de cilinders daarop. Toen spanden wij de vrachtwagen voor de slee en trokken ze naar de plaats van bestemming, waarbij de slee met gemak over de sneeuw gleed. In de Concord Street lieten wij de cilinders vervolgens door het kelderraam naar beneden zakken. Nog jaren daarna schonk het R. J. Martin, het hoofd van de drukkerij, vreugde de broeders en zusters op congressen over deze onverwachte sneeuwval te vertellen, waardoor ons verhuisprobleem werd opgelost.”
Spoedig daarop draaide het „oude slagschip” weer, ditmaal in de drukkerij aan de Concord Street. Het oude huis schudde zo vervaarlijk, dat Martin placht te zeggen: ’De engelen houden dit gebouw bijeen.’
SLECHTS MET JEHOVAH’S HULP
„Dat personen met slechts weinig of helemaal geen ervaring met succes boeken en bijbels op rotatiepersen konden drukken, is een bewijs dat Jehovah het toezicht op zijn werk uitoefent en het door zijn geest leidt”, merkt Charles J. Fekel op. Hij is reeds sinds 1921 op Bethel. Broeder Fekel heeft de ontwikkelingen op het hoofdbureau van het Genootschap gedurende een halve eeuw meegemaakt en verzekert ons: „Voor alle taken werd er steeds iemand gevonden, zodat wij niets tweemaal of voor niets hoefden te doen. Grote taken, die lang voordien waren gepland, kwamen ondanks de tegenstand van Satan op tijd klaar.”
Toen het Genootschap destijds, in 1922, zijn drukkerij naar de Concord Street 18 in Brooklyn verplaatste, kocht het een complete zetterij- en galvaniseeruitrusting, alsook druk- en boekbindmachines, het meeste daarvan nieuw. De president van een der grote drukkerijen die veel voor het Genootschap had gedrukt, zag de uitrusting en zei: „U hebt hier nu een eersteklasdrukkerij en niemand van uw mensen weet hoe men ermee moet omgaan. In zes maanden zal alles een hoop oud ijzer zijn; dan zult u zien dat het toch het beste is degenen voor u te laten drukken die het altijd al hebben gedaan en die er verstand van hebben.”
Er waren beslist uiterst moeilijke problemen. Maar met Gods hulp maakten de broeders geweldige vorderingen. Om een voorbeeld te noemen: Enkele jaren geleden had een vakman uit Duitsland met verscheidene helpers twee maanden nodig om een grote drukpers in elkaar te zetten die het Genootschap had gekocht. Nog geen twee jaar later zette een broeder van Bethel met zijn helpers een pers van dezelfde grootte en soort in slechts drie weken in elkaar.
De broeders op het hoofdbureau van het Genootschap spanden zich in. Zij leerden, en het duurde niet lang of zij vervaardigden boeken van een goede kwaliteit. Eerst konden zij slechts 2000 boeken per dag binden, maar in 1927 produceerden zij elke dag 10.000 tot 12.000 boeken.
TERUG NAAR CEDAR POINT
Kort nadat het Genootschap het werk in zijn drukkerij aan de Concord Street in Brooklyn (New York) had opgenomen, kwam Gods volk van 5 tot 13 september 1922 voor een internationaal congres bijeen. En waar? In Cedar Point (Ohio), waar reeds in 1919 de algemene vergadering van de Bijbelonderzoekers was gehouden. Intussen was de organisatie gegroeid. Naar het congres in 1922 kwamen afgevaardigden uit de Verenigde Staten, Canada en Europa. Het gemiddelde dagelijkse bezoekersaantal was 10.000, terwijl er op zondag tussen de 18.000 en 20.000 aanwezig waren. Er werden 361 personen gedoopt. Het programma werd tegelijkertijd in het Engels en in verscheidene andere talen gehouden; soms vonden er elf verschillende bijeenkomsten terzelfder tijd plaats.
Stel u voor dat u op dat geestelijk lonende congres in Cedar Point was. Zie die grote spandoeken eens, de kleine houten bordjes op de bomen en de witte aanplakbiljetten op palen en elders. Overal staan de letters „A D V” op. Wat betekenen ze? Sommigen menen dat ze betekenen „After Death Victory” (Na de dood de zegepraal), daar het gezalfde overblijfsel er nog steeds zeer bezorgd om is naar de hemel te gaan. Anderen denken dat deze letters betekenen „Advise the Devil to Vacate” (Zegt de Duivel dat hij moet gaan).
De spanning duurde tot vrijdag, 8 september, die als „De Dag” werd aangeduid, toen rechter Rutherford over het onderwerp „Het Koninkrijk” sprak. T. J. Sullivan merkte daarover op: „Degenen die het voorrecht hadden op die vergadering aanwezig te zijn, kunnen zich nog voor de geest roepen hoe broeder Rutherford de paar onrustige personen die wegens de grote hitte rondliepen, dringend verzocht te gaan ’ZITTEN’ en de lezing in ieder geval ’AAN TE HOREN’.” Broeder Rutherford sprak onder andere over het einde van de tijden der heidenen in 1914 en haalde de godslasterlijke verklaring van de Federale Raad van Kerken van Christus aan, waarin de Volkenbond als de „politieke uitdrukking van het koninkrijk Gods op aarde” was toegejuicht. Stel u voor dat u zich onder de toehoorders bevindt terwijl Rutherford het dramatische besluit van zijn lezing nadert. Terwijl u gespannen luistert, zegt hij:
„. . . Sedert 1914 heeft de Koning der heerlijkheid zijn macht aanvaard en regeert hij. Hij heeft de lippen van de tempelklasse gereinigd en zendt hen erop uit met de boodschap. Er kan niet genoeg de nadruk worden gelegd op de belangrijkheid van de boodschap van het koninkrijk. Het is de belangrijkste boodschap die er is. Het is de boodschap van het ogenblik. Het is de plicht van hen die de Heer toebehoren, deze boodschap bekend te maken. Het koninkrijk des hemels is nabij; de Koning regeert; Satans rijk stort ineen; miljoenen nu levende mensen zullen nimmer sterven.
Gelooft u dat? . . .
Dan terug naar het veld, o zonen van de allerhoogste God! Doet uw wapenrusting aan! Weest nuchter, weest waakzaam, weest actief, weest dapper. Weest getrouwe en ware getuigen voor de Heer. Gaat voorwaarts in het gevecht, totdat elk spoortje van Babylon verwoest is. Maakt de boodschap wijd en zijd bekend. De wereld moet weten dat Jehovah God is en dat Jezus Christus Koning der koningen en Heer der heren is. Dit is de dag der dagen. Ziet, de Koning regeert! Gij zijt zijn openbare aankondigers. Daarom: Verkondigt, verkondigt, verkondigt de Koning en zijn koninkrijk.”
Precies op dat ogenblik werd er een driekleurig spandoek van twaalf meter lang boven de sprekerstribune ontrold. Daarop zag men in het midden een grote afbeelding van Christus en verder de woorden „Advertise the King and Kingdom” („Verkondigt de Koning en het Koninkrijk”). Nu wist men het. De raadselachtige letters „A D V” betekenden „ADVERTISE” (verkondigt). Wat moest verkondigd worden? Dat was toch duidelijk: „Verkondigt de Koning en het Koninkrijk”! „Men kan zich het enthousiasme voorstellen”, roept George D. Gangas uit, „de vreugde en de opgewondenheid van de broeders. Zo iets hadden zij in hun hele leven nog niet meegemaakt. . . . Het was iets dat onuitwisbaar in mijn geest en mijn hart werd geprent en dat ik mijn leven lang niet zal vergeten.” C. James Woodworth, die toen als zestienjarige jongen in het congresorkest zat, herinnert zich: „Dat was een dramatisch ogenblik. Hoe applaudisseerden de toehoorders! De oude broeder Pfannebecker zwaaide zijn viool boven zijn hoofd heen en weer en riep mij toe: ’Ach ja! Und nau wi du it, no?’”
AANGESPOORD OM HET KONINKRIJK TE VERKONDIGEN
En zo gebeurde het! Sindsdien hebben Gods dienstknechten er niet mee opgehouden moedig de Koning en het Koninkrijk te verkondigen. Bij hun vertrek van Cedar Point waren de Bijbelonderzoekers vurig van geest en brandden zij van enthousiasme voor het predikingswerk dat voor hen lag. „Het is niet met woorden te beschrijven hoe wij voelden dat het voorwaarts ging; wij wilden naar huis en verkondigen”, vertelt Ora Hetzel. Zuster J. W. Bennecoff voegt er nog aan toe: „Wij waren wakker geschud door de woorden: ’Verkondigt, verkondigt, verkondigt de Koning en zijn koninkrijk’, en dat wilden wij met grotere ijver en meer liefde in ons hart dan ooit tevoren doen.”
Reeds vóór hun vertrek van Cedar Point kregen de congresgangers een gelegenheid het Koninkrijk te verkondigen. Maandag, 11 september 1922, was het „Dienstdag”. Enkele honderden auto’s met elk vijf of meer passagiers werden gebruikt; allen waren goed toegerust met bijbelse lectuur en stonden klaar om de Koning en het Koninkrijk in de velddienst te verkondigen. „Mijn kaart met ’Instructies voor Werkers’ was No. 144”, zegt Dwight T. Kenyon. „Daarop stond: ’De auto’s stellen zich stipt om 6.30 uur v.m. volgens het nummer op hun radiator op de weg langs het meer (in Cedar Point) op. Jouw auto heeft No. 215, je bent Werker No. 5 . . .’ In mijn auto waren in totaal zeven personen. Wij reden met een woonbus, die van twee colporteurs was. Onze toewijzing was Milan (Ohio), enkele mijlen ver weg. Ik herinner mij dat broeder Rutherford zelfs op dit vroege uur op het trefpunt was om ons uitgeleide te doen.”
Ja, J. F. Rutherford was daar om ’hen uitgeleide te doen’. Dat was echter niet alles. „Broeder Rutherford zat in de eerste auto die op die morgen wegreed”, merkt Sara C. Kaelin op. John Fenton Mickey voegt eraan toe: „Broeder Rutherfords wagen was de eerste. Hij had mijn vrouw en mij uitgenodigd, alsook Clara Myers, de zuster van mijn vrouw, en Richard Johnson met zijn vrouw. Daar ons dochtertje ziek was geworden, kon ik niet meegaan. . . . De eerste wagen had als gebied de weg tussen Cedar Point en Sandusky (Ohio) toegewezen gekregen. Broeder Rutherford nam het eerste huis, Clara Myers het volgende, en zo ging het verder totdat zij klaar waren met hun dienst. Toen keerden zij naar het congres terug.”
OPROEPEN TOT VERMEERDERDE KONINKRIJKSDIENST HEBBEN SUCCES
Jehovah’s dienstknechten hadden reeds jarenlang enigszins van huis tot huis gepredikt, maar nu werd het werk versneld. Vanaf oktober 1922 werd het prediken van deur tot deur zeer vergemakkelijkt door de inlichtingen die in een maandelijks verschijnend blad met dienstinstructies, getiteld Bulletin, verschenen.
Ook door hun vergaderingen werden de Bijbelonderzoekers verder rijkelijk van geestelijk voedsel voorzien. Als eerste werden er in 1922 groepsstudies aan de hand van De Wachttoren georganiseerd. Als hulp voor de studie werden er vragen gedrukt. De christelijke vergaderingen hielden ook gelijke tred met de grotere nadruk die er op de velddienst werd gelegd. Dit betrof in het bijzonder de in het midden van de week gehouden gebeds-, lofprijzings- en getuigenisvergadering. Lange tijd had men op deze bijeenkomst gezongen, getuigenis afgelegd en gebeden. Maar in het begin van de jaren 1920 kwam hier een verandering in die verband hield met de verkondiging van het Koninkrijk van huis tot huis. James Gardner schrijft hierover: „Op 1 mei 1923 werd er een belangrijke vooruitgang gemaakt. De eerste dinsdag van elke maand werd opzij gezet als Dienstdag, om de ’Bijbelklas’-werkers in staat te stellen met de door het Genootschap aangestelde ’Leider’ aan de velddienst deel te nemen. Als een stimulans voor dit werk en om de broeders nog meer aan te moedigen, werden er regelingen getroffen dat van nu af aan op de gebedsvergaderingen die elke woensdagavond plaatsvonden, de helft van de tijd gebruikt zou worden om ervaringen uit de predikingsdienst te vertellen.” T. H. Siebenlist voegt eraan toe: „Later werd op de woensdagavondvergaderingen ook het door het Genootschap gedrukte velddienstblad, het Bulletin, beschouwd. Toen er derhalve meer nadruk op de velddienst werd gelegd, was de gemeente in Shattuck (Oklahoma) spoedig ijverig bezig met het predikingswerk en leerde men de getuigenissen, zodra die in het Bulletin verschenen, uit het hoofd.”
Het Genootschap begon in 1923 ook verscheidene zondagen in het jaar opzij te zetten voor een „wereldomvattend getuigenis”. Dit vereiste gemeenschappelijke krachtsinspanningen, daar er over de gehele aarde terzelfder tijd openbare vergaderingen gehouden moesten worden. Alle Bijbelonderzoekers werden aangemoedigd lezingen als „Satans rijk stort ineen — Millioenen nu levende menschen zullen nimmer sterven” aan te kondigen.
Begin 1927 werd er in de Verenigde Staten mee begonnen elke zondag van huis tot huis boeken en brochures tegen een bijdrage te verspreiden. „Sommigen vroegen zich af hoe het wel zou gaan, daar zij wisten dat de wereld tegen ons was”, zegt James Gardner. Hij vervolgt dan: „Op sommige plaatsen ontstond daardoor werkelijk een golf van vervolging. Maar de oproep was afkomstig van de ’getrouwe en beleidvolle slaaf’, dus waarom zouden wij aarzelen? Wij gingen vreugdevol aan het werk, en hoewel sommigen er bezwaar tegen maakten dat wij ’op zondagen boeken verkochten’, enzovoort, was het spoedig duidelijk dat Jehovah zijn volk overal in de wereld leidde. Zelfs nu nog is de zondag een gunstige dag om eropuit te trekken, en dat doen wij ook regelmatig.”
AAN DE DEUREN
Zou u graag met enkele Koninkrijksverkondigers uit die tijd aan het predikingswerk van huis tot huis deelnemen? Myrtle Strain verklaart hoe zij het deden: „Meestal verklaarden wij wat in de boeken stond en wij gebruikten ook heel wat verkooptechniek. Maar dikwijls werden wij binnengenodigd en wanneer de huisbewoner dan belangstelling toonde, verklaarden wij kort het hele voornemen van God, waarbij wij met de zondeval begonnen en verder gingen tot de wederherstelling van de mens. Soms bleven wij een uur of zo in een huis.”
„In die tijd met Jehovah’s volk verbonden te zijn geweest, bracht vele onvergetelijke herinneringen”, merkt Martha Holmes op. „Ik herinner mij nog hoe wij met ons groepje van vijf personen de verspreid liggende plaatsjes rond Des Moines (Iowa) bewerkten. Soms vertrokken wij vóór zonsopgang en bleven dan tot na zonsondergang weg. De auto die wij toen hadden, had nog geen vast dak, geen rembekrachtiging, geen stuurbekrachtiging, geen airconditioning en geen verwarming. Meestal moesten wij op onverharde wegen rijden. Soms bleven wij in de modder steken en moesten dan planken onder de wielen schuiven om de wagen weer los te krijgen. Ons voertuig had uitknoopbare zijgedeelten uit stof, die men gebruikte als het regende of sneeuwde. Wij namen lunchpakketten mee en aten in de koude wagen. Eens stak er een hevige storm op, nadat wij in Newton (Iowa), ongeveer 50 kilometer van Des Moines vandaan, enkele uren aan het predikingswerk hadden besteed. Daar de wind tot stormkracht aangroeide, was het moeilijk de wagen op de weg te houden. Bovendien was het linnen dak losgegaan en sloeg voortdurend in de wind heen en weer. Toen wij ten slotte weer in Des Moines aankwamen, waren wij tot op het hemd nat. De mensen die ons hebben gadegeslagen, moeten wel gedacht hebben: ’Wat een stelletje dwazen!’”
Dikwijls werden hun krachtsinspanningen echter met schitterende resultaten beloond. Julia Wilcox herinnert zich bijvoorbeeld nog steeds de dag in de jaren twintig waarop zij als nieuwe Koninkrijksverkondigster in Washington (North Carolina) alleen van huis tot huis werkte. Zij ontmoette een vrouw die veel belangstelling toonde voor de brochure van het Genootschap getiteld Kan men met de doden spreken? en lectuur nam. Zuster Wilcox zegt:
„Toen ik wilde vertrekken om haar niet te lang op te houden, liet zij mij niet gaan. Ze zei:
’Ik weet dat de Heer u vandaag hierheen heeft gezonden. U bent het antwoord op onze gebeden. Mijn moeder en ik hebben gebeden of God ons tot het licht wilde brengen. Wij zijn ons leven lang lidmaat van de Methodistenkerk geweest, maar sinds kort gaan wij niet meer naar de kerk, omdat ons daar niets geboden wordt. Alles wat wij daar horen, is geld, geld en nog eens geld. Onlangs zag mijn moeder in een tijdschrift een advertentie waarin werd gesproken over een boek dat over „spiritisme” en over de wijze waarop men rechtstreeks met God kan spreken, handelde. Ze zei dat ik het boek moest bestellen om te zien wat wij daaruit konden leren. Ik heb de brief met de bestelling weliswaar geschreven, maar heb om de een of andere reden vergeten hem te verzenden. [Die brief werd nooit verzonden.] Nu lees ik eerst maar de boeken die ik van u heb gekregen, en wanneer mijn moeder mij weer bezoekt, zal zij ze eveneens lezen. Belooft u mij alstublieft ons spoedig weer te bezoeken?’
Dat heb ik natuurlijk beloofd. Dat zou mijn eerste nabezoek zijn. Het nabezoekwerk werd destijds nog niet zo aangemoedigd. De nadruk werd veeleer op gebiedsbewerking en het achterlaten van lectuur gelegd. In ieder geval ging ik, zoals ik beloofd had, terug toen haar moeder er was. Zij hadden de lectuur die ik bij het eerste bezoek had achtergelaten, ’verslonden’ en wilden meer hebben. Van die tijd af namen zij alles wat door het Genootschap werd gepubliceerd. . . . Het schenkt mij grote vreugde te kunnen berichten dat zuster [Sophia] Carty, bij wie ik mijn eerste nabezoek bracht, tot haar dood in 1963 getrouw was in de dienst en in het bezoeken van de vergaderingen.”
ZEVEN ENGELEN BLAZEN OP HUN TROMPETTEN
Destijds, in de jaren twintig, waren Jehovah’s dienstknechten er druk mee bezig de Koning en het Koninkrijk te verkondigen, en zij hadden voortreffelijke resultaten. Bovendien had Gods volk een aandeel aan de opwindende vervulling van profetieën uit de Openbaring, hoewel zij dit destijds nog niet beseften. Terwijl zeven engelen op hun trompetten bliezen, speelden ware christenen een rol in dramatische gebeurtenissen op aarde, en tot op de huidige dag hebben zij daar een aandeel aan. — Openb. 8:1 tot 9:21; 11:15-19.
Vanaf de tijd dat de eerste engel op zijn trompet blies, is er op de christenheid een zinnebeeldige verwoestende hagel neergekletterd — zware ontmaskeringen, die op de bijbelse waarheid zijn gebaseerd (Openb. 8:7). Dit begon tijdens het congres van de Bijbelonderzoekers in Cedar Point in september 1922. Daar nam Gods volk enthousiast een resolutie aan getiteld „Een uitdaging”. Daarin werd de deloyaliteit van de geestelijkheid jegens God vrijmoedig aan de kaak gesteld, omdat ze aan de oorlog had deelgenomen en daarna zijn Messiaanse koninkrijk verwierp door te beweren dat de Volkenbond de politieke uitdrukking van dat koninkrijk was. Vanaf oktober van het jaar 1922 werden er 45.000.000 exemplaren van de resolutie en ondersteunend materiaal over de gehele wereld verspreid. Sindsdien is de aanspraak die de christenheid (zowel haar katholieke en protestantse geestelijken als haar kerklidmaten) erop maakt de ware volgelingen van Jezus Christus te zijn, als vals aan de kaak gesteld.
Onder leiding van de tweede engel met zijn trompet hielden de Bijbelonderzoekers van 18 tot 26 augustus 1923 een regionaal congres in Los Angeles (Californië). Daar namen zij door een overweldigende reactie de historische resolutie aan getiteld „Een waarschuwing”. Daarin werd onverbloemd uiteengezet dat de geestelijken der christenheid in gebreke waren gebleven mee te helpen aan de verkondiging van de Koninkrijksboodschap, terwijl er een beroep op de met schapen te vergelijken mensen werd gedaan om zich niet tot de door de geestelijken ondersteunde Volkenbond maar tot Gods koninkrijk als het „enige geneesmiddel voor nationale en individuele kwalen” te wenden. Het falen van de geestelijkheid in dit opzicht is voornamelijk verantwoordelijk voor het opkomen van radicale, revolutionaire elementen, die door de woelige „zee” worden afgebeeld. De radicalen kunnen de mensheid echter ook geen leven geven, evenmin als vergoten mensenbloed leven kan geven. In december 1923 begon men met het drukken van het traktaat „Bekendmaking — een waarschuwing aan alle christenen”, dat de congresresolutie bevatte. In de Verenigde Staten werden daarvan 13.478.400 exemplaren gedrukt, waarbij nog de miljoenen exemplaren kwamen die in andere landen werden gepubliceerd. De massaverspreiding van die Proclamatie was echter slechts het begin. Tot op deze dag hebben Jezus’ gezalfde volgelingen vele proclamaties ten gunste van Gods koninkrijk uitgevaardigd. — Openb. 8:8, 9.
Toen de derde engel op zijn trompet blies, werd een derde deel van de wateren in alsem veranderd (Openb. 8:10, 11). Op veelbetekenende wijze nam Gods volk op het congres van de Bijbelonderzoekers dat van 20 tot 27 juli 1924 in Columbus (Ohio) werd gehouden, enthousiast een resolutie aan getiteld „Aanklacht”. Daarin werden de valse en godonterende leerstellingen van de afvallige geestelijken der christenheid aan de kaak gesteld en er werd in aangetoond hoe de religieuze handelwijze waartoe zij en hun politieke bondgenoten de mensen brachten, tot de dood leidt. De geestelijken lieten de mensen inderdaad iets drinken wat zo bitter als alsem was en tot hun geestelijke dood en uiteindelijke vernietiging zou leiden. De congresresolutie werd opgenomen in het traktaat getiteld Openlijke aanklacht tegen de geestelijkheid, waarvan 13.545.000 exemplaren in de Verenigde Staten werden gedrukt. Elders in de wereld werden er nog eens miljoenen exemplaren in andere talen gedrukt. Ten slotte werden er 50.000.000 exemplaren verspreid. Deze Aanklacht werd ook in de kolommen van The Watch Tower gepubliceerd. Wederom was dat slechts het begin. Jehovah’s dienstknechten zijn er tot op heden mee voortgegaan er door middel van de radio, door boeken, brochures, tijdschriften en het mondelinge getuigenis op te wijzen dat de leringen van de geestelijken der christenheid geen wateren des levens zijn, maar tot de dood leiden.
In het jaar 1925 stond de vierde engel gereed om op zijn trompet te blazen. Hij blies op zijn trompet en een derde deel van de zon, de maan en de sterren werd geslagen en verduisterde (Openb. 8:12). Op een regionaal congres in Indianapolis (Indiana), dat van 24 tot 31 augustus 1925 werd gehouden, ondersteunden Gods dienstknechten van ganser harte een resolutie getiteld „Boodschap van hoop”. Daarin stonden uitingen van deelneming, maar er werd ook in aangetoond dat de mensen in de christenheid, die het geestelijke licht der wereld beweert te zijn, in duisternis waren geraakt. De resolutie werd in The Watch Tower en The Golden Age gepubliceerd; bovendien werden er vele miljoenen exemplaren in diverse talen in traktaatvorm verspreid. Aldus werden de mensen erover ingelicht dat de christenheid niet het licht van de hemelse waarheid en goddelijke gunst genoot.
Toen in de lente van 1926 de vijfde engel op zijn trompet blies, werd daarmee een aanval van symbolische sprinkhanen aangekondigd (Openb. 9:1-11). In dat jaar hielden de Bijbelonderzoekers van 25 tot 31 mei een internationaal congres in Londen. Daar namen zij van ganser harte een resolutie aan getiteld „Een getuigenis aan de regeerders van de wereld”. Daarin en ook in de openbare lezing ter ondersteuning daarvan getiteld „Waarom de wereldmachten wankelen — het geneesmiddel”, die broeder Rutherford op zondag, 30 mei, voor een geweldig toehoordersaantal in de Royal Albert Hall hield, werd de satanische oorsprong van de Volkenbond onthuld en werd erop gewezen dat de geestelijken in gebreke waren gebleven Gods Messiaanse koninkrijk te ondersteunen. In het nieuwe boek Bevrijding dat werd uitgegeven en ook in de brochure De banier voor het volk werden soortgelijke inlichtingen gepubliceerd. Op maandagochtend wijdde de Londense krant The Daily News een hele pagina aan de resolutie en een samenvatting van de openbare lezing van zondag; bovendien verscheen daarin een aankondiging van de lezing die Rutherford op maandagavond zou houden. Voor de afdruk in de krant was een flink bedrag betaald en ongeveer een miljoen of meer exemplaren van deze editie bereikten het publiek.
Mettertijd werden er meer dan 50.000.000 exemplaren van de resolutie „Een getuigenis” over de gehele aarde in traktaatvorm en in vele talen verspreid. Deze ontmaskering van menselijke plannen die in naam van religie tegen Gods koninkrijk waren ontworpen, stak als de steek van de staart van een schorpioen, en deze ontmaskering, alsook de uitwerking ervan, duurt tot op heden voort.
Toen de zesde engel op zijn trompet blies, werden er vier symbolische engelen losgemaakt en trokken er 200.000.000 symbolische paarden op uit „om een derde deel van de mensen te doden”. Die „paarden” beelden de middelen af ter bekendmaking van een verschrikkelijke oordeelsboodschap, in het bijzonder de gedrukte bladzijde. De aanval begon met een opmerkelijke gebeurtenis in het jaar 1927 — een internationaal congres van de Bijbelonderzoekers in Toronto (Ontario) in Canada (Openb. 9:13-19). Op zondag, 24 juli, hoorden daar in het Coliseum ongeveer 15.000 personen J. F. Rutherford een resolutie voorlezen getiteld „Aan de volken der christenheid”; de christenheid maakt ongeveer een derde deel van de mensheid uit. Daarin werden oprechte personen dringend aangespoord de christenheid te verlaten om niet met haar vernietigd te worden. De mensen werden aangespoord zich volledig aan Jehovah God, zijn Koning en koninkrijk te geven en slechts hun toegedaan te zijn. Toen broeder Rutherford tot slot van zijn lezing „Vrijheid voor de volken”, waarin over de resolutie werd uitgeweid, de resolutie zelf voorlegde, stonden de toehoorders op en gaven door middel van een oorverdovend „Ja” hun instemming te kennen. Miljoenen toehoorders konden deze gebeurtenis via een internationaal netwerk van 53 stations — de grootste keten van zendstations tot op die tijd — over de radio volgen. „Rutherford spreekt over omvangrijk radionet”, schreef de New York World op maandag, 25 juli 1927. „Grootste radionet zendt veroordeling der geestelijkheid in de gehele wereld uit.”
Door de vurige hitte van bepaalde uitspraken in die bezielende resolutie moeten de aanhangers van de christenheid wel hevig gepijnigd zijn. Te zamen met de openbare lezing werd ze in de brochure Vrijheid voor de volken gepubliceerd. Mettertijd werden er miljoenen exemplaren aan zowel het gewone volk als de regeerders verspreid. Aldus stormden er miljoenen symbolische paarden op de christenheid los, en dit onder het toezicht van het gezalfde overblijfsel, de „vier engelen”. In de loop der jaren zijn er honderden miljoenen van zulke christelijke publikaties vervaardigd en duizenden mensen hebben gunstig daarop gereageerd en Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, verlaten. — Openb. 9:13-19; 18:2, 4, 5.
Dramatische gebeurtenissen vonden plaats toen de zevende engel op zijn trompet blies. „Er weerklonken luide stemmen in de hemel, die zeiden: ’Het koninkrijk der wereld is het koninkrijk van onze Heer en van zijn Christus geworden, en hij zal als koning regeren tot in alle eeuwigheid.’” Hoewel het koninkrijk over de wereld der mensheid rechtmatig aan God toebehoort, liet hij sinds 607 v.G.T. toe dat de koninkrijksheerschappij van de gezalfde nakomeling van koning David gedurende „zeven tijden” of 2520 jaar verviel of werd onderbroken. Die periode eindigde omstreeks 4/5 oktober 1914 G.T. De mensen moesten weten dat Jehovah door middel van het Messiaanse koninkrijk, dat toen werd opgericht, als koning regeerde, dat hij spoedig ’degenen zou verderven die de aarde verderven’ en dat allen die zijn naam vreesden, er te zamen met hem aan zouden werken de aarde tot een paradijs te maken. — Openb. 11:15-18.
Wanneer zou iets dergelijks als door het weerklinken van de trompet van de „zevende engel” over de gehele wereld worden verkondigd? Die wereldomvattende bekendmaking begon in 1928, toen de Bijbelonderzoekers van 30 juli tot 6 augustus in Detroit (Michigan) bijeenkwamen voor een congres. Vooral opmerkenswaard was zondag, 5 augustus, want op die dag hoorden de congresgangers de bezielende resolutie „Verklaring tegen Satan en voor Jehovah”, alsook de openbare lezing die J. F. Rutherford ter ondersteuning daarvan hield en die getiteld was „Heerser voor het volk”. In de resolutie werd onder andere verklaard dat Jehovah — aangezien Satan zijn goddeloze heerschappij over de natiën en volken niet zal opgeven — met zijn oordeelsvoltrekker Jezus Christus tegen de Duivel en zijn goddeloze machten zal optreden, hetgeen tot gevolg zal hebben dat Satan volledig gebonden en zijn organisatie volledig omvergeworpen zal worden. Bovendien werd erin uiteengezet dat God door bemiddeling van Christus rechtvaardigheid op aarde zal bevestigen, de mensheid van goddeloosheid zal bevrijden en eeuwige zegeningen aan alle natiën der aarde zal schenken. „Daarom”, zo besloot de resolutie, „is voor allen die rechtvaardigheid liefhebben, de juiste tijd gekomen om hun standpunt aan de zijde van Jehovah in te nemen en hem met een rein hart te gehoorzamen en te dienen, opdat zij de grenzeloze zegeningen deelachtig mogen worden die de Almachtige God voor hen heeft weggelegd.”
Verslagen over die „Verklaring tegen Satan en voor Jehovah” en de ondersteunende toespraak werden in The Golden Age en The Watch Tower gepubliceerd. Bovendien werden de resolutie en de toespraak in miljoenen exemplaren van de brochure De Vriend der Volken, in een aantal talen, verspreid. Zo werd reeds meer dan veertig jaar geleden een boodschap waarin Gods koninkrijk in handen van Jezus Christus werd ondersteund en die tegen de wereldheerschappij van Satan en zijn werktuigen was gericht, als met trompetgeschal bekendgemaakt Maar sindsdien hebben Jehovah’s dienstknechten deze boodschap van Gods koninkrijk zowel door het gedrukte woord als door openbare lezingen steeds luider tot alle mensen op aarde doen weerklinken.
EEN WEGBEREIDER VAN DE RADIO VERHEFT ZIJN STEM
„Radio bericht: Het Wereldmillennium komt”, zo stond in de Philadelphia Record van 17 april 1922, waarna er verder stond: „Lezing van rechter Rutherford vanuit Metropolitan Opera House uitgezonden. Spreekt in de microfoon. Boodschap wordt via kilometers lange Bell-telefoonkabel naar de zender Howlett overgebracht.” Zo begon het krantebericht over J. F. Rutherfords eerste radiotoespraak, die op zondag, 16 april 1922, in het Metropolitan Opera House in Philadelphia (Pennsylvania) werd gehouden. Hoe luidde het onderwerp? „Miljoenen nu levende mensen zullen nimmer sterven.” In vergelijking met de naar schatting 50.000 inwoners van Pennsylvania, New Jersey en Delaware, die de toespraak over primitieve radiotoestellen in hun huis konden volgen, was het aantal zichtbare toehoorders slechts een handjevol.
De radiocommunicatie stond destijds nog in de kinderschoenen. In de Verenigde Staten vonden er pas in 1920 regelmatige radio-uitzendingen vanuit commerciële stations plaats: vanuit de zender KDKA in Pittsburgh en WWJ in Detroit (Michigan). Men kon toen een fabriekmatig vervaardigde kristaldetector met koptelefoons kopen, maar pas in de jaren dertig waren er radio’s met ingebouwde luidsprekers en antennes.
In het begin van de jaren twintig waren er betrekkelijk weinig dienstknechten van Jehovah. In 1924 waren er in de Verenigde Staten gemiddeld slechts 1064 Bijbelonderzoekers die wekelijks van huis tot huis predikten. Daarom erkende Gods volk gedurende die tijd de verreikende uitwerking van de radio en beschouwde dit instrument als een voortreffelijk middel om een groot aantal toehoorders met de Koninkrijksboodschap te bereiken.
In 1922 gingen J. F. Rutherford en enkelen van zijn adviseurs voor het eerst een stuk grond van ongeveer 10 hectare groot bezichtigen dat het Genootschap op Staten Island in het Newyorkse stadsdistrict Richmond had gekocht. Wij gaan terug naar die interessante tijd en luisteren naar wat Lloyd Burtch eens zei: „Op een zaterdagmiddag nam de president van het Genootschap, broeder Rutherford, enkelen van ons mee naar Staten Island. Na aankomst op het stuk grond dat wij hadden gekocht, wees hij op een plek midden in het bos, dat zich op het stuk land bevond, en zei: ’Ziezo, jongens! Hier beginnen wij te graven. Wij gaan een radiostation op ons land bouwen.’ En hoe begonnen wij te graven! Die hele zomer waren wij er elk weekeinde mee bezig.” De bouw maakte tijdens de winter en tot in de zomer van 1923 snel vorderingen. Op de weekeinden hielpen vele jonge mannen van het hoofdbureau van het Genootschap in Brooklyn mee.
Ralph H. Leffler gaf in 1923 les in radiotechniek aan de hogeschool van Alliance (Ohio). Op een dag ontving hij een brief van het bureau van de president van de Watch Tower Society. Daarin stond: „Wij hebben vernomen dat je les geeft in radiotechniek. . . . zou je bereid zijn op dit gebied al je tijd in de dienst des Heren te stellen?” Broeder Leffler zag hierin duidelijk Jehovah’s hand en aanvaardde de uitnodiging. Midden oktober kwam hij op Bethel en werd aan de afwas gezet. Later schreef hij: „Ik dacht eerst: ’Heb ik in het leger niet reeds genoeg afgewassen?’ Maar toen herinnerde ik mij de schriftplaats: ’De HERE, uw God, stelt u op de proef om te weten, of gij den HERE, uw God, liefhebt met uw ganse hart en met uw ganse ziel’ (Deut. 13:3, NBG). Ik kwam tot de slotsom dat dit wel weer een beproeving zou zijn.” Een maand later begon hij echter met het werk aan het radiostation. „Wij vonden een kleine 500-watt-zender in de stad en kochten die”, herinnert broeder Leffler zich. De zender werd snel geïnstalleerd en alles was gereed voor de eerste uitzending.
„Allen waren tot het uiterste gespannen”, bekent broeder Leffler. „Zou de eerste uitzending een succes zijn? Zou men ons wel horen? Wij hadden een zendvergunning van de regering gekregen en de roepletters WBBR toegewezen gekregen. Alles was nu gereed voor de eerste uitzending. Deze vond plaats op zondagavond, 24 februari 1924. Ik had het voorrecht voor die eerste uitzending de stroom in te schakelen en daar gingen we. Wij hoopten er het beste van.”
Dat eerste programma over WBBR duurde twee uur, van 8.30 uur tot 10.30 uur n.m. Op het programma stonden pianomuziek, zang en als de hoofdschotel daartussenin de lezing van de president van het Genootschap, J. F. Rutherford, over het onderwerp „Radio en goddelijke profetie”. Vanaf die tijd werden er elke avond van 8.30 tot 10.30 uur n.m. en ’s zondags van 3.00 tot 5.00 uur n.m. programma’s met goede muziek en leerzame lezingen uitgezonden.
Bij WBBR boden zich ook gelegenheden voor hoorspelen, waaraan Maxwell G. Friend meewerkte. Hij had aan het bekende stadstheater van Zürich een grondige opleiding als dramaturg ontvangen. Jaren later kreeg broeder Friend van Jehovah het onverwachte voorrecht bijbelse hoorspelen te schrijven en te ensceneren, alsook realistische weergaven te geven van rechtszaken die in Amerika door rechters en advocaten, die door de geestelijkheid waren beïnvloed en bevooroordeeld waren, tegen Jehovah’s christelijke getuigen op touw werden gezet. In deze toneelstukken werden de tegenstanders openlijk aan de kaak gesteld en werden Gods dienstknechten van smaad gezuiverd. De ervaren acteurs en musici die aan deze voorstellingen meewerkten, vormden „The King’s Theater” (Het Koningstheater).
In 1928 werden in South Amboy (New Jersey) enkele dienstknechten van Jehovah gearresteerd omdat zij het goede nieuws op zondag gepredikt hadden. Daarmee begon de „Slag van New Jersey”, die tien jaar lang heeft geduurd. „Het Koningstheater” speelde daarbij ook een rol. De plaatselijke rechters in de processen tegen ware christenen waren dikwijls katholieken, die hun vooroordeel in de rechtszaal lieten blijken, grove taal gebruikten en zelfs lieten doorschemeren wie hun kerkelijke verbondenen waren, die op de achtergrond trachtten te blijven. De woordenwisseling in de rechtszaal werd stenografisch opgenomen. Ervaren acteurs woonden de processen bij en bestudeerden de stem en intonatie van de rechter, de officier van justitie, enzovoort. Enkele dagen later gaf „Het Koningstheater” de taferelen in de rechtszaal zuiver en getrouw weer. Aldus werden de radiogolven gebruikt om de vijand aan de kaak te stellen, en ten slotte werden de rechters zo bevreesd — omdat de aandacht van het publiek op hen en op misleide politieagenten en officieren van justitie werd gericht — dat zij in gevallen die met Jehovah’s volk te maken hadden, voorzichtiger te werk gingen.
Drieëndertig jaar lang heeft WBBR Jehovah verheerlijkt en de bijbelse waarheid wijd en zijd verbreid. In het begin werden de programma’s met een 500-watt-zender uitgezonden. Drie jaar later kocht men een nieuwe 1000-watt-zender. In 1947 gaf de Federal Communications Commission toestemming het vermogen tot 5000 watt te verhogen, zolang dit geen storende uitwerking op andere zenders zou hebben die overal verspreid in de Verenigde Staten op dezelfde golflengte uitzonden. Dit probleem werd door de installatie van een uit drie zendmasten bestaand gericht antennesysteem opgelost, en door deze regeling werd het vermogen in de richting van het noordoosten, waar de grootste bevolkingsdichtheid heerste, van 5000 watt tot meer dan 25.000 watt verhoogd. Men kon WBBR in het stadsgebied van New York en in de aangrenzende staten New Jersey en Connecticut horen. Er kwamen echter ook brieven uit Engeland, Alaska, Californië en andere ver verwijderde plaatsen als reactie op de uitzendingen binnen.
Op 15 april 1957 verkocht het Genootschap het radiostation. Waarom? Welnu, toen de zender in 1924 met zijn werk begon, was er slechts één gemeente met ongeveer 200 Bijbelonderzoekers die alle vijf stadsdistricten van New York, alsook Long Island en zelfs delen van New Jersey bewerkten. In 1957 waren er echter in de stad New York 62 gemeenten met een hoogtepunt van 7256 Koninkrijksverkondigers, waarbij nog 322 volle-tijdverkondigers van het goede nieuws kwamen. Er werd dus een grondig getuigenis gegeven. Bovendien is het veel doeltreffender met de mensen thuis te spreken, waar zij vragen kunnen stellen en verder onderricht uit het Woord van God kunnen ontvangen. Het geld dat men voor het onderhoud van de radiozender had uitgegeven, kon nu op een andere wijze ter bevordering van de belangen van Gods koninkrijk worden gebruikt.
Het Genootschap deed echter nog meer op het gebied van de radio-omroep. Op een dag kwam J. F. Rutherford bij Ralph Leffler op diens kamer, spreidde een kaart van de Verenigde Staten op zijn tafel uit en zei, waarbij hij op de kaart wees: „Ik ben van plan daar en daar en daar radiozenders op te richten. Zou je bereid zijn deze zendstations te bouwen?” „Dat zal ik heel graag doen”, antwoordde hij. Begin november 1924 was broeder Leffler derhalve op weg om in het gebied van Chicago aan de bouw van nog een radiostation van het Genootschap mee te werken, dat de roepletters WORD had. Broeder Leffler installeerde ook omroepzenders voor andere radiostations, die niet rechtstreeks aan het Genootschap behoorden, maar door vertegenwoordigers van het Genootschap werden beheerd.
EEN BIJDRAGE TOT DE RADIOGESCHIEDENIS
Jehovah’s volk verrichtte in de jaren twintig niet slechts baanbrekend werk door WBBR, een van de vroege radiostations, op te richten. Zoals reeds is bericht, leverden Jehovah’s dienstknechten op zondag, 24 juli 1927, een bijdrage tot de radiogeschiedenis toen J. F. Rutherford vanuit Toronto (Ontario) in Canada via een net van 53 stations sprak, de grootste keten van zendstations die men tot op die tijd had gevormd.
Hoe kwam deze ongekende radio-uitzending tot stand? Een reeks van omstandigheden droeg daartoe bij. Tussen het Newyorkse radiostation WJZ en WBBR was een overeenkomst getroffen de zendtijd te delen; deze overeenkomst werd echter niet nagekomen. Later kreeg WBBR een nieuwe golflengte toegewezen, die weer later in een ongunstiger golflengte werd veranderd. Daarop bracht het Genootschap de zaak op grond van de Radiowet van 1927 voor de Federal Radio Commission, met het doel een gunstiger golflengte toegewezen te krijgen. Toen de zaak op 14 en 15 juni 1927 werd behandeld, opperde de president van de National Broadcasting Company, Merlin Hall Aylesworth, hoe belangrijk de beide Newyorkse radiozenders WEAF en WJZ waren. Hij wilde daarmee klaarblijkelijk zeggen dat het niet juist was WBBR een deel van de zendtijd toe te wijzen, ofschoon zowel WJZ als WEAF andere golflengten hadden. In de loop van het kruisverhoor werd Aylesworth door J. F. Rutherford gevraagd: „Is het niet zo dat u uw luisteraars door middel van de radio de boodschap van de grootste financiers, de meest prominente staatslieden en de aanzienlijkste geestelijken van de wereld wilt overbrengen?” Het antwoord luidde bevestigend.
„Als u ervan overtuigd zou zijn dat de grote God van het universum binnenkort zijn plan zal volvoeren alle families en natiën der aarde met vrede, voorspoed, leven, vrijheid en geluk te zegenen, zou u dat dan over de radio uitzenden?” Het zou heel moeilijk geweest zijn daarop Neen te antwoorden, dus luidde het antwoord „Ja”. Daarop zei de heer Aylesworth uit zichzelf dat hij gaarne bereid zou zijn een lezing van de president van de International Bible Students Association uit te zenden. J. F. Rutherford nam dit aanbod vanzelfsprekend aan.
Toen broeder Rutherford derhalve op het congres in Toronto (Ontario) in Canada op zondag, 24 juli 1927, tot 15.000 aanwezigen sprak, hoorden miljoenen mensen hem over een radionet dat er op deze schaal nog niet was geweest. In een brief van de NBC aan het Genootschap stond: „Ik neem aan dat rechter Rutherford gisterenmiddag het grootste aantal luisteraars heeft gehad dat wie dan ook ooit over de radio heeft gehad.”
De Bijbelonderzoekers hadden in 1928 met nog een opmerkelijke gebeurtenis in verband met de radio-omroep te maken. Toen J. F. Rutherford op zondag, 5 augustus 1928, in Detroit (Michigan) voor 12.000 toehoorders zijn lezing „Heerser voor het volk” hield, werd deze over een keten van 107 radiostations uitgezonden, waarvoor 53.900 km telefoonkabel en 147.000 km telegraafleiding nodig was. De lezing werd via de korte golf ook naar Australië en Nieuw-Zeeland uitgezonden.
In 1928 had men het Wachttoren-net, ook wel het „witte” zendnet genoemd, in het bijzonder voor het congres in Detroit opgezet. Het was zo succesvol dat de Watch Tower Society besloot zo’n net van radiostations in de Verenigde Staten en Canada elke week te laten opereren. Een één uur durend programma werd voorbereid en van WBBR uitgezonden. Het waren rechtstreekse uitzendingen, waarvan een lezing van broeder Rutherford de hoofdschotel vormde. De inleiding en het besluit werden gevormd door muzikale opvoeringen van een orkest dat door het Genootschap in stand werd gehouden. Zo kon men vanaf 18 november 1928 tot het einde van het jaar 1930 elke zondag het „Wachttoren-Uur” aanzetten.
De radioprogramma’s vergden veel van broeder Rutherfords tijd. Er werd weliswaar een zeer goed getuigenis door gegeven, maar hij kon geen reizen meer ondernemen of in andere delen van de aarde congressen organiseren. In 1931 besloot het Genootschap daarom reeds opgenomen programma’s aan te bieden. Tweehonderd vijftig radiostations werkten eraan mee deze vijftien-minutenopnamen uit te zenden, die Rutherford bij gelegenheid op platen sprak en die door de radiozenders werden afgespeeld wanneer zij het wilden. Deze radiodienst, die men „Grammofoonplatennet” („Wax Chain”) noemde, werd in 1932 tot 340 zenders uitgebreid. In 1933, toen men het hoogtepunt bereikte, zonden 408 stations de boodschap op zes continenten uit, waarbij 23.783 verschillende bijbellezingen werden uitgezonden, waarvan de meeste die vijftien-minutenopnamen waren. Wie destijds aan de knop van de radio draaide, kon terzelfder tijd Wachttoren-uitzendingen van ver uit elkaar liggende radiostations ontvangen. Dikwijls waren de ethergolven gevuld met woorden der waarheid, die God verheerlijkten.
EEN EIGEN DRUKKERIJ
Jehovah’s volk trok steeds meer de aandacht van het publiek. De geschiedenis makende aaneenschakeling van radiostations aan het einde van de jaren twintig kon niet over het hoofd worden gezien. Ook de Koninkrijksverkondigers konden niet onopgemerkt blijven, want hun predikingswerk van huis tot huis nam in tempo toe. Er bestond grotere vraag naar bijbelse lectuur en daarmee moesten de drukkerijen van het Genootschap gelijke tred houden. Terugblikkend op de tweede helft van de jaren twintig merkt C. W. Barber op: „De drukkerij aan de Concord Street 18 [Brooklyn, New York] was nu te klein geworden en voldeed niet meer aan onze behoeften.”
Het was duidelijk dat de Bijbelonderzoekers een andere drukkerij nodig hadden. Men besloot te bouwen. Aangezien er echter voor de bouw van een drukkerij niet voldoende geld beschikbaar was zonder het werk in andere delen der aarde ernstig te benadelen, besloot het Genootschap het geld door obligaties en hypotheken bijeen te brengen, waarbij het grondbezit van het Genootschap niet hoger dan tot de helft van zijn werkelijke waarde belast zou worden. De obligaties werden in bedragen van 100, 500 en 1000 dollar tegen 5% rente uitgegeven die jaarlijks afgelost zou worden. In een Watch-Tower-bijlage werd de Bijbelonderzoekers de gelegenheid gegeven voor deze obligaties te tekenen, zodat ze niet op de openbare markt verkocht hoefden te worden.
In de jaren 1926 en 1927 zagen de leden van de Bethelfamilie in Brooklyn met vreugde hoe de drukkerij aan de Adams Street 117 vorm aannam. Het duurde niet lang of alle acht verdiepingen van dit grandioze bouwwerk van gewapend beton, dat talrijke ramen had, was gereed om betrokken te worden. Het moderne gebouw was brandvrij en had meer dan 6500 vierkante meter vloeroppervlakte. In februari 1927 was het tijd om uit de Concord Street 18 te verhuizen. „Ik herinner mij nog hoe broeder R. J. Martin [het hoofd van de drukkerij] met de jongens van vreugde danste toen de machines werden vervoerd”, zegt Harry Petros. Men proeft broeder Martins enthousiasme over de nieuwe drukkerij duidelijk wanneer men zijn verslag aan de president van het Genootschap leest dat in het 1928 Year Book of the International Bible Students Association werd gepubliceerd. Daarin merkte hij op dat zelfs de critici nu toegaven dat het „een van de beste drukkerijen in het centrum van het drukkerijwezen van de wereld, de stad New York”, was. Het verslag bevatte ook de volgende beschrijving van de werkzaamheden in de drukkerij:
„De algemene inrichting van het gebouw is precies geschikt voor ons werk. Het werk gaat in de natuurlijke volgorde van boven naar beneden. Op de bovenste verdieping zijn de kantoren, waar ze ook horen te zijn. Op de volgende verdieping is logischerwijs de zetterij. Dan gaan de platen naar een verdieping lager, de vijfde, waar het drukken geschiedt. Weer een verdieping lager, op de vierde verdieping, worden de brochures vervaardigd en is de postverzending. Op de derde verdieping is de boekbinderij, op de tweede het magazijn, op de eerste de vrachtverzending en op de begane grond de papieropslag, de krachtinstallatie en de garage. Niets zou beter ingericht kunnen zijn.”
Daar op het hoofdbureau nu bijna 200 mensen werkzaam waren, werd ook het Bethelhuis uitgebreid. In december 1926 kocht het Genootschap het stuk grond naast het pand aan Columbia Heights 124 in Brooklyn. Begin januari 1927 werden de drie gebouwen aan Columbia Heights, No. 122, 124 en 126, afgebroken en begon de bouw van een uit negen verdiepingen bestaand gebouw met meer dan 80 kamers. Het werd verbonden met het gebouw van het Genootschap dat in 1911 aan de achterkant van het pand was gebouwd en op de Furman Street uitkwam.
„DOOR JEHOVAH ONDERWEZEN”
Stellig zegende Jehovah zijn volk destijds, in de jaren twintig, en voorzag hij hen van datgene wat zij ter bevordering van de belangen van het Koninkrijk nodig hadden. Hij deed zich ook kennen als een God van voortschrijdende openbaringen. De Bijbelonderzoekers op hun beurt waren daardoor genoodzaakt hun denken tot op zekere hoogte aan te passen. Zij waren echter dankbaar voor Gods leiding en toonden zich snel bereid „door Jehovah onderwezen” te worden. — Joh. 6:45; Jes. 54:13.
Zo moest Gods volk zijn denkwijze omtrent 1925 veranderen. Men dacht dat met dit jaar zeventig jubeljaarperiodes van elk vijftig jaar sinds de intocht van de Israëlieten in Kanaän zouden eindigen, en daarmee verbond men verwachtingen van herstel en zegeningen (Lev. 25:1-12). A. D. Schroeder zegt daarover: „Men dacht dat dan het overblijfsel van Christus’ gezalfde volgelingen naar de hemel zou gaan om een aandeel aan het Koninkrijk te hebben en dat de getrouwe mannen uit de oudheid, zoals Abraham, David en anderen, als vorsten opgewekt zouden worden om de regering over de aarde als een deel van Gods koninkrijk over te nemen.”
Het jaar 1925 kwam en ging voorbij. Jezus’ gezalfde volgelingen waren als groep nog steeds op aarde. De getrouwen uit de oudheid — Abraham, David en anderen — waren niet opgewekt om vorsten op aarde te worden (Ps. 45:16). Anna MacDonald herinnert zich: „Het jaar 1925 was voor veel broeders een droevig jaar. Sommigen werden tot struikelen gebracht; hun verwachtingen waren de bodem ingeslagen. Zij hadden gehoopt dat enkelen van de ’geloofshelden uit de oudheid’ [mannen zoals Abraham] zouden opstaan. In plaats van dit als een ’waarschijnlijkheid’ te beschouwen, lazen zij erin dat dit met ’zekerheid’ zou gebeuren, en sommigen bereidden alles voor hun geliefde familieleden voor, omdat zij hun opstanding verwachtten. De zuster die mij in de waarheid had gebracht, schreef mij een brief waarin zij mij meedeelde dat zij mij het verkeerde had verteld. . . . [Maar] ik was blij over mijn bevrijding uit Babylon. Waarheen kon men anders gaan? Ik had Jehovah leren kennen en liefhebben.”
Gods getrouwe dienstknechten hadden zich niet slechts tot een bepaald jaar aan hem opgedragen. Zij waren vastbesloten hem voor eeuwig te dienen. Voor zulke personen was het geen groot probleem toen de verwachtingen aangaande 1925 niet werden vervuld, en hun geloof werd niet nadelig beïnvloed. James Poulos merkt op: „Voor de getrouwen was 1925 een schitterend jaar. Jehovah bracht door bemiddeling van zijn ’getrouwe en beleidvolle slaaf’ de betekenis van het twaalfde hoofdstuk van Openbaring onder onze aandacht. Wij leerden dat de ’vrouw’ Gods universele organisatie voorstelde; Jezus Christus en zijn heilige engelen hadden oorlog in de hemel gevoerd en Satan en zijn demonen overwonnen en uit de hemel verdreven; het koninkrijk Gods was geboren.” Broeder Poulos had daarbij klaarblijkelijk het opmerkelijke artikel „De geboorte van de natie” uit The Watch Tower van 1 maart 1925 in gedachten. Door dit artikel onderscheidde Gods volk duidelijk hoe de beide grote, tegenover elkaar staande organisaties — Jehovah’s organisatie en Satans organisatie — zinnebeeldig werden voorgesteld. Zij leerden toen ook dat de Duivel zijn werkzaamheden tot de aarde moest beperken, daar hij als resultaat van de ’oorlog in de hemel’, die in 1914 was begonnen, uit de hemel was geworpen.
VIERINGEN EN FEESTDAGEN
„Vroeger kon men op onze congressen enkelen van de vrienden zien”, zo schrijft Anna E. Zimmerman, „die tijdens de pauzen in hun gesprekken met anderen hun Manna-boek [Dagelijks hemels manna voor het huisgezin des geloofs] overreikten met het verzoek naam en adres in hun boek te schrijven. Deze inlichtingen schreef men dan op de lege bladzijde naast zijn geboortedag, en wanneer deze geboortedag dan aanbrak en de eigenaar van het boek ’s morgens de dagtekst las, besloot hij misschien een kaart of een brief te schrijven, waarin hij de persoon met zijn verjaardag gelukwenste.”
Ja, destijds vierden opgedragen christenen nog verjaardagen. Waarom zouden zij dan ook de zogenaamde geboortedag van Jezus niet vieren? Dit deden zij ook vele jaren lang. Ten tijde van broeder Russell werd het kerstfeest in het oude Bijbelhuis in Allegheny (Pennsylvania) gevierd. Ora Sullivan Wakefield kan zich herinneren dat broeder Russell de leden van de familie van het Bijbelhuis met Kerstmis gouden vijf- of tiendollarstukken gaf. Mabel P. M. Philbrick merkt op: „Een gebruik dat men thans beslist niet meer in acht zou nemen, was de viering van Kerstmis met een kerstboom in de eetzaal van Bethel. In plaats van het gebruikelijke ’Goedemorgen allemaal’ wenste broeder Russell allen een ’prettig Kerstmis’.”
Wat bracht de Bijbelonderzoekers ertoe Kerstmis niet meer te vieren? Richard H. Barber gaf daarop het volgende antwoord: „Mij werd gevraagd over een radionet een uurlezing over het onderwerp Kerstmis te houden. Ik hield de lezing op 12 december 1928 en ze werd in The Golden Age, Nummer 241, en wederom een jaar later, in Nummer 268, gepubliceerd. In die lezing werd op de heidense oorsprong van Kerstmis gewezen. Daarna hebben de broeders op Bethel nooit meer Kerstmis gevierd.”
„Maakte het ons iets uit deze heidense gebruiken achterwege te laten?” vroeg Charles John Brandlein. „Volstrekt niet. Wij pasten slechts toe wat wij nieuw geleerd hadden; voordien wisten wij immers niet dat het heidens was. Voor ons was het alsof wij een vuil kledingstuk uittrokken en het wegwierpen.” Als volgende stap gaf men verjaardagen en Moederdag op, waarbij eveneens mensenverering betrokken was. Zuster Lilian Kammerud herinnert zich: „De broeders waren dadelijk bereid al deze feestdagen te laten vallen en zeiden dat zij blij waren vrij te zijn. Nieuwe waarheden maken ons altijd gelukkig en . . . wij voelden ons bevoorrecht dingen te weten die anderen niet wisten.”
NOG MEER ZIENSWIJZEN VERANDEREN
Het voortschrijdende begrip van Gods Woord bracht nog andere veranderingen in het christelijke denken met zich. Dit was volgens Grant Suiter vooral aan het einde van de jaren twintig het geval. Hij zegt: „Het leek wel alsof tijdens die jaren de zienswijze betreffende de Schrift en gedragslijnen voortdurend veranderde. In 1927 toonde The Watch Tower bijvoorbeeld aan dat de slapende getrouwe leden van het lichaam van Christus niet in 1878 waren opgewekt [zoals men eens had gedacht], dat het leven in het bloed is en dat het passend zou zijn van zwarte kleding af te zien.” (Zie The Watch Tower, jaargang 1927, bladzijde 150-152, 166-169 [Nederlandse uitgave van augustus 1927, bladzijde 118-120, 124-127], 254, 255, 371, 372.) Wat de kleding betreft, broeder Rutherford had het jaar daarvóór, op het congres in Londen van 25 tot 31 mei 1926, zijn lezing in een colbertkostuum gehouden in plaats van in de formele geklede jas, zoals die lange tijd door openbare sprekers onder Jehovah’s christelijke getuigen was gedragen.
Nog een verandering in zienswijze betrof het symbool van „kruis en kroon”, dat vanaf januari 1891 op de omslag van The Watch Tower was afgebeeld. Lange tijd droegen vele Bijbelonderzoekers zelfs een speldje met dit symbool. C. W. Barber beschrijft hoe dit eruitzag: „Het was eigenlijk meer een insigne; de buitenste rand werd gevormd door een krans van lauwerbladeren, en in het midden bevond zich een kroon, waardoor, enigszins schuin, een kruis stak. Het speldje zag er heel aantrekkelijk uit en strookte met ons toenmalige begrip van wat het betekende ons ’kruis’ op te nemen en Christus Jezus te volgen opdat wij te bestemder tijd de kroon der overwinning zouden kunnen dragen.”
Over het dragen van het speldje met „kruis en kroon” merkt Lily R. Parnell op: „Volgens broeder Rutherford was dit iets Babylonisch en diende het niet langer gedragen te worden. Hij zei ons dat wanneer wij naar de huizen van de mensen gingen en begonnen te spreken, dat op zichzelf het getuigenis was.” Derhalve schrijft broeder Suiter over het congres dat de Bijbelonderzoekers in 1928 in Detroit (Michigan) hielden: „Op het congres werd getoond dat het niet slechts onnodig, maar ook verkeerd was het insigne met kruis en kroon te dragen. Dus droegen wij dit sieraad niet langer.” Ruim drie jaar daarna, te beginnen met de uitgave van The Watchtower van 15 oktober 1931 (Nederlandse uitgave van december 1931), verdween het symbool van kruis en kroon van de omslag van dit tijdschrift.
Pas enkele jaren later leerde Jehovah’s volk dat Jezus Christus niet aan een T-vormig kruis was gestorven. Op 31 januari 1936 stelde broeder Rutherford ten overstaan van de Bethelfamilie in Brooklyn het nieuwe boek Rijkdom in het Engels verkrijgbaar. Daarin stond gedeeltelijk op bladzijde 27 in overeenstemming met de Schrift: „Jezus werd niet aan een houten kruis geslagen, zoals dit op vele platen en schilderijen wordt afgebeeld, die door mensen gemaakt en tentoongesteld worden; Jezus werd gekruisigd doordat zijn lichaam aan een hout werd genageld” (Bladzijde 23 van de Nederlandse uitgave).
„GIJ ZIJT MIJN GETUIGEN, ZEGT JEHOVAH”
De wereld beleefde op „Zwarte dinsdag”, 29 oktober 1929, een schok: de ineenstorting van de effectenbeurs. In de New York Times verscheen het nieuws daarover onder de kop „Beurskoersen dalen met $14.000.000.000 wegens enorme stormloop om effecten te spuien; bankiers moeten vandaag beurs ondersteunen”. Zo begon de Grote Depressie, die ook in de jaren dertig nog voortduurde. In deze tijd van grote economische moeilijkheden voorzag Jehovah zijn volk echter rijkelijk van geestelijk voedsel. Ook maakte hij hen attent op de diepe betekenis die opgesloten ligt in de woorden: „Gij zijt mijn getuigen, zegt Jehovah, en ik ben God.” — Jes. 43:12, AS.
Er werd steeds meer de nadruk gelegd op de goddelijke naam. Beschouw bijvoorbeeld de hoofdartikelen eens die gedurende enkele jaren steeds aan het begin van het jaar in De Wachttoren verschenen. Ze luidden: „Wie zal Jehovah eren?” [Engels] (1926), „Jehova en Zijn Werken” (1927), „Eert Zijn Naam” (1928), „Ik zal Mijnen God Psalmzingen” (1929) en „Zingt den Heere” [Jehovah] (1930).
Wat het verheerlijken van Jehovah’s naam betreft, was echter het congres dat Gods volk van 24 tot 30 juli 1931 in Columbus (Ohio) hield, een mijlpaal. Dit congres was uniek omdat er op 165 andere plaatsen op aarde congressen werden gepland, die in samenhang met dit congres in Columbus gehouden zouden worden. Maar dat was niet de belangrijkste factor. Er was nog iets veel belangrijkers. Het stond in verband met de raadselachtige letters „JW”, die op het congresprogramma en op de titelpagina van de congreskrant The Messenger stonden en op vele plaatsen te zien waren. „Toen wij op het congresterrein kwamen”, vertelt Burnice E. Williams sr., „zagen wij overal de letters ’JW’. Daar wij echter niet wisten wat ze betekenden, vroegen wij ons allen af: ’Wat wordt er toch met dit JW bedoeld?’” Zuster Herschel Nelson herinnert zich: „Er werden bespiegelingen gehouden omtrent de betekenis van de letters JW — ’Just Wait’, ’Just Watch’ [’Wacht maar af’, ’Pas maar op’], en de ware betekenis . . .”
Ja, de ware betekenis van de letters „JW” werd op zondag, 26 juli 1931, onthuld toen de opgewonden congresgangers van harte een resolutie aannamen die door J. F. Rutherford werd voorgelegd en getiteld was „Een nieuwe naam”. Daarin stond onder andere:
„DAAROM thans, opdat onze ware positie bekend gemaakt mag worden, en geloovende dat dit in overeenstemming is met den wil van God, als uitgedrukt in zijn Woord, tot het volgende WORDE BESLOTEN, namelijk:
DAT wij groote liefde hebben voor Broeder Charles T. Russell, uit hoofde van zijn werk, en dat wij gaarne erkennen dat de Heer hem gebruikte en zijn werk ten zeerste zegende, dat wij toch niet kunnen toestemmen dat het bestaanbaar is met het Woord van God dat wij ’Russellisten’ genoemd worden; dat het Wachttoren Bijbel en Tractaat Genootschap en de Internationale Vereeniging van Bijbelonderzoekers en de Volks Kansel Vereeniging enkel namen zijn van corporaties die wij als een groep van Christelijke menschen behouden, besturen en gebruiken om in gehoorzaamheid aan Gods geboden ons werk uit te voeren, toch geen dezer namen doelmatig is of met juistheid toegepast kan worden op ons als een lichaam van Christenen die in de voetstappen volgen van onzen Heer en Meester, Christus Jezus; dat wij onderzoekers van den Bijbel zijn, maar als een lichaam van Christenen die een vereeniging vormen, weigeren aan te nemen of genoemd te worden met den naam van ’Bijbelonderzoekers’ of soortgelijke namen als een middel om onze juiste positie tegenover den Heer vast te stellen; wij weigeren om den naam te dragen van of genoemd te worden naar den naam van eenigen mensch:
DAT, daar wij gekocht zijn met het kostelijk bloed van Jezus Christus onzen Heer en Verlosser, gerechtvaardigd en verwekt door Jehova God en beroepen voor zijn koninkrijk, wij vastberaden onze algeheele trouw en toewijding aan Jehova God en zijn koninkrijk betuigen; dat wij knechten zijn van Jehova God en ons is opgedragen in zijn naam een werk te doen, en, in gehoorzaamheid aan zijn gebod het getuigenis van Jezus Christus geven en aan de menschen bekend maken dat Jehova de ware en Almachtige God is; dat wij daarom met vreugde aanvaarden en aannemen den naam welken de mond van den Heer God genoemd heeft, en dat wij wenschen bekend te zijn als en genoemd te worden met deze naam, namelijk ’Jehova’s getuigen’.”
Nu was het duidelijk. Die raadselachtige letters „JW” betekenden Jehovah’s Witnesses (Jehovah’s getuigen). „Ik zal nooit het geweldige gejuich en applaus vergeten waarmee die congreszaal werd vervuld toen eindelijk de bekendmaking werd gedaan”, verklaart Arthur A. Worsley. Herbert H. Boehk voegt eraan toe: „In heel Columbus werden de borden met het opschrift ’Welkom I.B.S.A.’, die in de winkelramen hingen, weggehaald [en opnieuw geschreven] en luidden nu ’Welkom Jehovah’s getuigen’.” (I.B.S.A. was de afkorting van International Bible Students Association [Internationale Bijbelonderzoekers-Vereniging].)
Het aannemen van de naam „Jehovah’s getuigen” was een opwindende gebeurtenis. Deze resolutie, getiteld „Een nieuwe naam”, werd niet slechts door de vele duizenden in Columbus bijeengekomen gezalfde volgelingen van Christus aangenomen. Later namen ook de afzonderlijke gemeenten deze resolutie aan. Jehovah’s getuigen hadden een naam die niemand anders in de wereld wilde dragen. Maar Gods dienstknechten waren er zeer dankbaar voor. — Jes. 43:12.
Toen A. H. Macmillan 88 jaar oud was, bezocht hij het „Vrucht van de geest”-congres van Jehovah’s getuigen in dezelfde stad. Daar maakte broeder Macmillan op 1 augustus 1964 de volgende interessante opmerkingen over de wijze waarop het aannemen van deze naam tot stand was gekomen:
„Ik had het voorrecht in 1931 hier in Columbus te zijn toen wij . . . de nieuwe titel of naam . . . ontvingen. Ik was een van de vijf personen die hun mening over het aannemen van deze naam te kennen moesten geven, en ik zei in het kort dat ik dacht dat dit een geweldig idee was omdat de wereld door die titel werd verteld wat wij deden en wat onze opdracht was. Voordien werden wij Bijbelonderzoekers genoemd. Waarom? Omdat wij dat waren. En toen men vervolgens in andere landen aanving met ons te studeren, werden wij Internationale Bijbelonderzoekers genoemd. Maar nu zijn wij getuigen voor Jehovah God, en die titel vertelt het publiek precies wie wij zijn en wat wij doen. . . .
In feite geloof ik dat de Almachtige God het zo geleid had, want broeder Rutherford vertelde mij zelf dat hij in de tijd dat hij voorbereidingen voor dit congres trof, op een nacht wakker was geworden en zich afvroeg: ’Waarom heb ik in ’s hemels naam het voorstel gedaan een internationaal congres te houden als ik niet eens een speciale toespraak of boodschap heb? Waarom zou ik hen allen hierheen laten komen?’ En toen begon hij daarover na te denken, en Jesaja 43 kwam in zijn geest. Hij stond om 2 uur ’s nachts op en stelde in stenografie aan zijn eigen schrijfbureau een schema op van de lezing die hij zou houden over het Koninkrijk, de hoop der wereld, en over de nieuwe naam. En alles wat hij toen sprak, werd in die nacht of op die ochtend om 2 uur voorbereid. En ik twijfel er niet aan — toen niet en ook nu niet — dat de Heer hem hierin heeft geleid en dat dit de naam is waarvan Jehovah wil dat wij hem dragen, en wij zijn heel gelukkig en heel blij met die naam.”
„HET KONINKRIJK, DE HOOP DER WERELD”
Op dit congres in Columbus hield J. F. Rutherford op zondag, 26 juli 1931, zijn hoogst belangrijke openbare lezing „Het Koninkrijk, de hoop der wereld”. De radiogenootschappen National Broadcasting Company en Columbia Broadcasting System hadden geweigerd de lezing uit te zenden. Maar Jehovah’s aanbidders sloten een keten van radiostations aaneen om de boodschap vanuit Columbus uit te zenden, en de American Telephone and Telegraph Company zei: „Dit zendnet is het grootste afzonderlijke zendnet dat ooit in de ether is geweest.” De boodschap werd door 163 radiostations in de Verenigde Staten, Canada, Cuba en Mexico uitgezonden.
Onmiddellijk na de radiotoespraak „Het Koninkrijk, de hoop der wereld”, las broeder Rutherford een resolutie voor, die eveneens werd uitgezonden, en wel met het thema: „Waarschuwing van Jehovah aan de heersers en het volk.” Daarin werd onder andere duidelijk verklaard: „De hoop der wereld is Gods koninkrijk, en een andere hoop is er niet.” In deze resolutie werden de mensen aangespoord hun standpunt aan de zijde van Gods koninkrijk in te nemen. Toen broeder Rutherford zijn zichtbare en onzichtbare toehoorders vroeg de resolutie aan te nemen, stonden de congresgangers als één man op en riepen luid: „Ja.” Uit alle delen van het land kwamen telegrammen binnen waaruit bleek dat vele radioluisteraars eveneens waren opgestaan en de resolutie hadden aangenomen.
De wereldleiders en de geestelijkheid zouden van de inhoud van de congreslezing van broeder Rutherford, „Het Koninkrijk, de hoop der wereld”, op de hoogte worden gesteld, en zij zouden ook de inhoud van de resolutie „Waarschuwing van Jehovah” te weten komen. Bovendien moesten zij erover worden ingelicht dat Gods ware dienstknechten de resolutie getiteld „Een nieuwe naam” hadden aangenomen en voortaan als „Jehovah’s getuigen” zouden bekendstaan. Dit werd door de verspreiding van de brochure Het Koninkrijk, de hoop der wereld mogelijk gemaakt. Jehovah’s getuigen verspreidden deze brochure niet alleen aan het publiek, maar zij bezochten ook geestelijken, politici, zakenlieden en leidinggevende militairen om hun deze publikatie te overhandigen. Binnen twee en een halve maand waren er meer dan vijf miljoen exemplaren verspreid en het werk met de brochure was nog bij lange na niet geëindigd.
Terugblikkend op die brochureveldtocht schrijft Fred Anderson: „Ik bezocht de bisschop in La Crosse. Hij nodigde mij zeer vriendelijk uit in zijn spreekkamer te komen. Toen verklaarde ik hem het doel van mijn bezoek. Ik overhandigde hem de brochure. Hij keek ernaar en zei niets. Ik bedankte hem en nam afscheid. Toen werd hij woedend. Net toen ik door de deur naar buiten ging, gooide hij mij de brochure achterna. Ze viel op de grond. Hij raapte ze op en gooide ze mij nog een keer achterna toen ik net de deur achter mij sloot. De brochure bleef in de deur hangen. Ik hoop maar dat hij ze gelezen heeft, want hij kon ze niet meer kwijtraken.” Zuster C. E. Bartow vertelt ons: „Toen één geestelijke besefte wat ik hem had gegeven, schreeuwde hij naar mij en zei: ’Armzalige nietsweter! Kom je mij soms iets leren, ik die al acht jaar theoloog ben!’ Wat was ik blij de ware God te dienen!”
RUILHANDEL INGEVOERD
In de jaren dertig bracht de Depressie grote ontberingen met zich. Fabrieken werden gesloten. In 1932 waren meer dan 10.000.000 burgers van de Verenigde Staten werkloos. Boeren, stadsbewoners — de bevolking in het algemeen — voelden de gevolgen van de Grote Depressie.
Het geld was schaars, maar rechtgeaarde mensen hadden de vreugdevolle boodschap van de bijbelse waarheid nodig. Wanneer sommigen de bijbelse lectuur niet konden betalen, lieten Jehovah’s getuigen deze vaak gratis bij hen achter. Maar dit was niet altijd mogelijk. Welk alternatief was er? Margaret M. Bridgett herinnert zich: „Wij ruilden [lectuur] voor natuurprodukten zoals eieren, boter, vers en ingemaakt fruit, kippen en ahornstroop; en ik ruilde voor naaiwerk — gestikte dekens, kussenslopen, frivolitéwerk en eigengemaakte vloerkleedjes. Soms kon ik met enkele van deze spullen mijn kamerhuur betalen. . . . [Jaren later] bezocht ik een Gileadgraduatie [Gilead is de naam van een zendingsschool] en daar ontmoette ik een zuster die van mij een serie boeken in ruil voor een gestikte deken had gekregen. Zij had de waarheid aangenomen en was toentertijd pionier [volle-tijdprediker], en haar zoon was geïnteresseerd.”
Arden Pate en John C. Booth kunnen zich nog herinneren dat zij altijd kleine kippenmanden achter in de auto meenamen, opdat zij de kippen konden vervoeren die mensen die geen geld hadden, hun in ruil voor lectuur gaven. Natuurlijk was het niet altijd gemakkelijk lectuur voor kippen te ruilen. Lula Glover schrijft: „Wij bewerkten heel veel gebied in Alabama, Georgia, Florida, Noord- en Zuid-Carolina, alsook een deel van Tennessee en Mississippi. Kunnen jullie je voorstellen hoe zuster Green en ik op de grote boerenerven kippen achterna jaagden?”
Het ruilen van lectuur voor produkten van het land en andere dingen geschiedde niet om zelfzuchtige redenen. De mensen hadden het goede nieuws nodig en op deze wijze konden zij het in gedrukte vorm verkrijgen. „Wij waren er Jehovah altijd dankbaar voor dat hij ons in het leven hield”, zegt Maxwell L. Lewis, „en wij hadden altijd datgene wat wij aan voedsel, onderdak en kleding nodig hadden.”
AFDELINGSVELDTOCHTEN
In deze tijd ondervond het Koninkrijkspredikingswerk ook veel tegenstand. In 1928 begonnen Jehovah’s getuigen op zondagen van huis tot huis te prediken en onmiddellijk ontstond er tegenstand. In de jaren dertig nam het aantal arrestaties toe en Jehovah’s getuigen werden er valselijk van beschuldigd zonder vergunning te venten, de vrede te verstoren en de zondags- en sabbatswet te schenden. De Watch Tower Society richtte een wettelijke afdeling op om de Getuigen raad te geven en publiceerde een brochure [Order of Trial] om de Koninkrijksverkondigers te helpen zich voor het gerecht te verdedigen. Tegen ongunstige vonnissen werd beroep aangetekend.
Maar er werd nog iets anders gedaan. In 1933 verklaarden 12.600 Getuigen in de Verenigde Staten zich bereid om op korte termijn voor speciale acties naar gebieden te gaan waar tegenstand van de zijde der burgers te verwachten was en daar van huis tot huis te prediken. Zij werden in 78 afdelingen georganiseerd en elke afdeling beschikte over een aantal auto’s met elk 5 werkers, en dan werden er 10 tot 200 auto’s naar de „plaats van onheil” gezonden. Wanneer er enkele christenen in de velddienst werden gearresteerd, werd dit aan het Genootschap bericht. Dan werd er een oproep gedaan en spoedig daarna kwamen op een zondag alle autogroepen van een afdeling op een afgesproken trefpunt bijeen, gewoonlijk ergens buiten op het land, ontvingen instructies en gebiedstoewijzingen en „belegerden” dan de stad als „sprinkhanen” en gaven de hele gemeenschap getuigenis, en dat soms binnen 30 tot 60 minuten (Openb. 9:7-9). Ondertussen bezocht een comité van broeders de politie en overhandigde de politie een lijst met de namen van alle Getuigen die op die dag daar predikten. Mocht een Koninkrijksverkondiger tijdens de veldtocht worden gearresteerd, dan moest hij bij aankomst op het politiebureau een bepaald telefoonnummer bellen. Advocaten stonden dan met borgtocht ter beschikking om zulke personen te hulp te komen.
Eén veldtocht begon doordat er eerst tien auto’s met Getuigen naar het gebied werden gezonden, zo vertelt Burnice E. Williams sr. Wat gebeurde er toen? „Na een poosje belden degenen die naar het gebied waren gegaan, op en berichtten dat zij waren gearresteerd. Toen werden er nog tien wagens gestuurd, totdat de gevangenis vol was. Wanneer de gevangenis dan vol was, zwermden wij de plaats binnen. Zij hadden dan namelijk geen plaats meer om ons op te sluiten. . . . Wanneer zij zagen dat wij vastbesloten waren het gebied te bewerken, gaven zij het in de regel op zodat wij ernaar toe konden gaan en het konden bewerken wanneer wij maar wilden. Wij wonnen het altijd.”
Nicholas Kovalak jr. vertelt dat de Getuigen erop bedacht waren gearresteerd te worden. „Wanneer de politie ons arresteerde en onze ’waardevolle dingen’ in beslag nam, vonden zij bij iedere Getuige een tandenborstel!”, herinnert hij zich. „De politiefunctionaris vroeg dan: ’Waarom heeft iedereen een tandenborstel bij zich?’ En wij antwoordden allen: ’Wij verwachtten gearresteerd en in de gevangenis geworpen te worden, en daarom zijn wij al voorbereid gekomen!’ Zij sloegen dan de armen omhoog en zeiden: ’Het heeft allemaal geen zin.’ Zij wisten dat zij de Getuigen niet konden intimideren noch hun prediking een halt konden toeroepen.”
Hoewel er reeds tientallen jaren zijn verstreken sinds deze veldtochten werden gevoerd (van 1933 tot 1935), denken degenen die eraan hebben deelgenomen, er nog met vreugde aan terug. „Dat waren”, aldus John Dulchinos, „opwindende jaren en wij hebben daaraan kostbare herinneringen. Jehovah’s geest maakte ons onbevreesd.”
STRIJD OM DE ETHERGOLVEN
Ondanks de toenemende tegenstand verkondigden Jehovah’s getuigen in het begin van de jaren dertig moedig de Koninkrijksboodschap van huis tot huis. Maar het goede nieuws drong ook door middel van de radio tot miljoenen huizen door, tot grote ontsteltenis van de geestelijkheid. De Watch Tower Society gebruikte toen op internationale schaal 408 radiostations. In de lente van 1933 zetten de katholieken van de Verenigde Staten in het hele land een campagne op touw, die door kardinalen, bisschoppen en priesters werd geleid. Met welk doel? „Rutherford uit de ether te verdrijven.”
Paus Pius XI riep het jaar 1933 als een „Heilig jaar” uit. Op 23 april 1933 hield broeder Rutherford de historische lezing „De uitwerking van het Heilig jaar op vrede en welvaart”, die door vijfenvijftig radiostations werd uitgezonden. In deze lezing werden de ijdele verwachtingen die de rooms-katholieke hiërarchie het volk in het vooruitzicht stelde, als een namaaksel gebrandmerkt van de vrede en zekerheid die door middel van Gods koninkrijk zouden komen. Er werd gepland dezelfde lezing op 25 juni 1933 nog een keer uit te zenden, en wel over 158 radiostations. Ter voorbereiding van deze radio-uitzending werden er 5.000.000 vlugschriften van huis tot huis verspreid. De reactie van de hiërarchie was bitter en heftig. De intimidatie van de zijde der katholieken nam toe en sommige directeuren van radiozenders weigerden nog verder Wachttoren-programma’s uit te zenden.
Eind 1933 en begin 1934 brachten Jehovah’s dienstknechten in het hele land een petitionnement in omloop waarin tegen het optreden van de katholieken werd geprotesteerd. Het was aan het Congres gericht en bevatte ten slotte 2.416.141 handtekeningen. Op 4 oktober 1934 verscheen J. F. Rutherford voor de Federal Communications Commission. Hij haalde specifieke voorvallen en statistieken aan waaruit bleek dat door de druk van katholieke zijde de vrijheid van aanbidding van Jehovah’s getuigen en het gebruik van de radio, die het belang van het publiek moest dienen, ernstig waren geschaad. Hoewel de feiten voor de hand lagen, deed de commissie slechts weinig nadat hun het bewijsmateriaal was voorgelegd. Daarom brachten Jehovah’s dienstknechten nog een petitionnement in heel de Verenigde Staten in omloop. Het was eveneens aan het Congres gericht en werd in januari 1935 met 2.284.128 handschriften aangeboden. Ook op het tweede petitionnement werd niet gereageerd. De verdere ontwikkelingen leidden ten slotte tot de opstelling van een derde petitionnement. In dit petitionnement protesteerden 2.630.000 ondertekenaars tegen de intimidatiemaatregelen en de boycot en eisten een openbaar debat tussen een hoogwaardigheidsbekleder van de Rooms-Katholieke Kerk en rechter Rutherford. Leonard U. Brown sr., die met dit petitionnement heeft gewerkt, zegt dat hij „veel katholieken ontmoette die zeiden dat zij graag dit debat zouden willen horen”. Het petitionnement werd op 2 november 1936 aan de Federal Communications Commission aangeboden, maar ook hierop werd niet gereageerd.
Geen enkele katholieke geestelijke was bereid met Rutherford te debatteren en derhalve publiceerde het Genootschap in 1937 de brochure getiteld „Ontmaskerd”. Daarin werden de grondleerstellingen van de bijbel uiteengezet en in het bijzonder de valse katholieke leerstellingen weerlegd. Terwijl de huisbewoner in de publikatie meelas, speelde een Getuige op een draagbare grammofoon broeder Rutherfords platenserie „Openbaar gemaakt” af. Met behulp van de vragenbrochure Modelstudie No. 1 kon er een bijbelstudie worden gehouden. Daarover schrijft Melvin P. Sargent: „Eens werd ik uitgenodigd om met deze serie in het huis van een man te komen en hij nodigde nog drie echtparen van zijn familieleden voor de studies uit. Het nam verscheidene weken in beslag om dit onderwerp en ook andere onderwerpen, zoals ’Religie en Christendom’, te behandelen. Van de acht aanwezigen droegen zich later zes aan Jehovah op.”
Na 31 oktober 1937 zag Jehovah’s volk er vrijwillig van af de hulp in te roepen van commerciële radiostations. Bij latere gelegenheden hield de president van het Genootschap openbare lezingen over een net van radiostations en natuurlijk werd het station WBBR verder ter verheerlijking van God gebruikt. Maar vanaf eind 1937 tot in de jaren veertig werd er steeds meer gebruik gemaakt van draagbare grammofoons en opnamen van bijbellezingen om de Koninkrijksboodschap naar de huizen van miljoenen mensen te brengen.
WIE VORMEN DE „GROTE SCHARE”?
Dat was jarenlang een brandende vraag onder Jehovah’s volk geweest. Lange tijd hadden zij de „grote schare” als een tweederangs geestelijke klasse beschouwd, die — als bruidsmeisjes of „metgezellinnen” van de Bruid van Christus — met de 144.000 gezalfden in de hemel verenigd zou zijn (Ps. 45:14, 15; Openb. 7:4-15; 21:2, 9). Bovendien waren reeds in 1923 de „schapen” uit Jezus’ gelijkenis van de schapen en de bokken geïdentificeerd als een hedendaagse aardse klasse die Armageddon zou overleven en in Gods beloofde nieuwe ordening zou komen (Matth. 25:31-46; Openb. 16:14, 16). In het in 1931 verschenen boek Vindication (Rechtvaardiging), Deel I, werden de personen die ter bewaring op het voorhoofd werden gekentekend (Ezech., hfdst. 9), als de „schapen” uit Christus’ gelijkenis geïdentificeerd. In 1932 kwam men tot de conclusie dat deze hedendaagse klasse van „schapen” door Jehu’s metgezel Jonadab was afgeschaduwd. Pas in 1934 werd het duidelijk dat deze „Jonadabs”, die een aardse hoop hadden, zich moesten „wijden”, dat wil zeggen zich aan Jehovah moesten opdragen, en zich moesten laten dopen. Maar de identiteit van de „grote schare”, waarnaar in Openbaring 7 wordt verwezen, werd nog steeds zo begrepen als vroeger.
De onzekerheid met betrekking tot de „grote schare” werd weggenomen toen broeder Rutherford op het congres van Jehovah’s getuigen dat van 30 mei tot 3 juni 1935 in Washington (D.C.) werd gehouden, dit onderwerp besprak. In die lezing werd aan de hand van de Schrift aangetoond dat de „grote schare” synoniem was met de „andere schapen” van de tijd van het einde. Webster L. Roe herinnert zich dat J. F. Rutherford op een beslissend ogenblik vroeg: „Zouden allen die de hoop hebben eeuwig op aarde te leven, willen opstaan?” Zoals broeder Roe vertelt, „stond meer dan de helft van de toehoorders op”, en de spreker zei toen: „ZIEDAAR! DE GROTE SCHARE!” „Eerst heerste er stilte”, herinnert Mildred H. Cobb zich, „en toen brak er een vreugdegeroep uit, gevolgd door een luid en aanhoudend applaus.”
Het congres was spoedig voorbij, maar er was iets nieuws op gang gebracht — een speurtocht. „Met groter enthousiasme en hernieuwde geestkracht gingen wij naar ons gebied terug om deze met schapen te vergelijken mensen, die nog bijeengebracht moesten worden, te zoeken”, zegt Sadie Carpenter.
Na het congres in 1935 gebruikten enkelen bij de jaarlijkse viering van het Avondmaal des Heren niet langer van de symbolen, het brood en de wijn. Waarom niet? Niet omdat zij ontrouw waren geworden, maar omdat zij nu beseften dat zij een aardse en geen hemelse hoop hadden. En hoewel de publikaties van het Genootschap in vroeger jaren hoofdzakelijk voor Jezus’ gezalfde volgelingen bestemd waren, bevatten De Wachttoren en andere christelijke publikaties vanaf 1935 geestelijk voedsel tot nut van zowel de gezalfde klasse als hun metgezellen, die een aardse hoop hebben.
LAAT DE WAARHEID WEERKLINKEN!
In de jaren dertig gebruikten de Koninkrijksverkondigers grammofoons bij hun zoeken naar met schapen te vergelijken mensen. Henry Cantwell vertelt ons daarover het volgende: „In 1933, toen het Genootschap het predikingswerk begon uit te breiden, werden er regelingen getroffen grammofoonopnamen van lezingen van J. F. Rutherford in alle delen van het land af te spelen. Voor dit doel vervaardigde het Genootschap zogenoemde elektrische transcriptiemachines. Dit waren grote, door een veer aangedreven grammofoons met een op batterijen lopende pick-up of toonopnemer, versterker en luidspreker. . . . Wij hadden verscheidene soorten van grammofoonopnamen. Sommige waren op zich volledig; bij andere waren er twee of vier grammofoonplaten voor een hele lezing nodig. Wij hadden dus lezingen voor 15 minuten, 30 minuten en één uur. Op deze wijze konden wij in de diverse gebieden die wij bewerkten, openbare lezingen houden.”
Julia Wilcox verklaart dit werk verder en schrijft: „Eerst zochten wij een huis, of soms een openbaar gebouw, een oude schuur of zelfs een kerk, waar wij een uurlezing konden afspelen. Dan gingen wij tijdens het grootste gedeelte van de dag van huis tot huis, kondigden de lezing aan en spraken af terug te komen en degenen af te halen die geen vervoer hadden.”
Tijdens één serie van twaalf grammofoonbijeenkomsten werd een en hetzelfde gebied driemaal met bijbelse lectuur en viermaal met aankondigingen bewerkt. De bijeenkomsten werden ook door middel van aanplakbiljetten op winkelramen en door borden op de auto’s van de Getuigen aangekondigd. Er werden goede resultaten bereikt en velen kwamen op geregelde studies bijeen en namen zelfs deel aan het predikingswerk.
„Het Genootschap gebruikte honderden van deze 33 1/3-toerenplaten om de Koninkrijksboodschap uit te bazuinen”, vertelt Ralph H. Leffler, die verder opmerkt: „Vele werden in geluidswagens geïnstalleerd. . . . Op menige hoorn was het opschrift ’Koninkrijksboodschap’ te lezen en dat was natuurlijk ons motto. Overal op de straten en op het land was de boodschap te horen. . . . Wanneer men soms op een rustige avond de geluidswagen op een heuvel had gezet vanwaar men een kleine stad in het dal kon overzien, was de boodschap kilometers ver te horen.”
Henry A. Cantwell bericht over zijn herinneringen: „Wij reden naar een bepaald gebied, speelden wat grammofoonmuziek om de aandacht te trekken, deden een korte aankondiging door de microfoon en speelden dan een van de lezingen af. Daarna kondigden wij aan dat er iemand aan de deur zou komen om degenen die dit wensten, verdere inlichtingen te geven.” Er waren ook geluidsboten, en die werden op soortgelijke wijze gebruikt.
De geluidsdienst die Jehovah’s getuigen verrichtten, ondervond echter ook tegenstand. Zo schrijft Lennart Johnson:
„Op één plek in de 11e Straat van een zuidelijk gelegen voorstad van Rockford [Illinois] beviel een vrouw het werk met de geluidswagen en de Koninkrijksboodschap niet. Door haar gevoelens overweldigd, zette deze vrouw haar auto naast de geluidswagen neer en liet, alsof zij de woorden van de spreker wilde overstemmen, haar hoorn drie of vier minuten lang luid weerklinken. Het gevolg was slechts dat haar batterij leeg raakte, want de toon van haar autohoorn werd zwakker en zwakker.”
Daarentegen werden er ook humoristische ervaringen met de geluidswagen opgedaan. „Eerst werden enkele mensen bevreesd”, merkt Julia Wilcox op en voegt er dan aan toe: „Soms waren zij buiten op het veld aan het werk, ver van de geluidswagen vandaan, en zij zeiden dat het leek alsof er een stem uit de hemel kwam die over God sprak. Wij hoorden zelfs dat enkele families hun werk op de farm in de steek lieten en naar huis gingen, daar zij dachten dat de oordeelsdag was gekomen.”
WINDT DE GRAMMOFOON OP!
Jarenlang speelde de draagbare grammofoon een belangrijke rol bij de prediking van het Koninkrijk. Belangrijk voor de ontwikkeling van dit werk was het algemene congres van Jehovah’s getuigen dat van 15 tot 20 september 1937 in Columbus (Ohio) werd gehouden, Elwood Lunstrum vertelt ons het volgende over deze vergadering:
„Op dit congres werd ons verklaard hoe wij de draagbare grammofoon aan de deuren van de huizen konden gebruiken. Vroeger hadden wij de grammofoon weliswaar met ons meegenomen in de dienst, maar wij hadden hem alleen gespeeld wanneer wij binnengenodigd werden. . . .
Op het congres in Columbus werd een organisatie van ’speciale pioniers’ uitgestippeld die de spits zouden afbijten in het gebruik van de grammofoon aan de deuren en in het nawerk bij geïnteresseerde personen (toen voor het eerst ’nabezoeken’ genoemd) en in het leiden van bijbelstudies met behulp van de brochure Modelstudie.”
Kort na dit congres werden ongeveer 200 speciaal uitgekozen pioniers overal in de Verenigde Staten naar de grote steden gezonden, waar reeds gemeenten van Gods volk waren. Toegerust met draagbare grammofoons gingen deze volle-tijdverkondigers aan het werk. Spoedig werden Jehovah’s getuigen in het algemeen „grammofoongezind”, en op de drukkerij van het Genootschap in Brooklyn moesten in slechts twee jaar tijds 20.000 van deze apparaten worden vervaardigd, en zelfs toen overtrof de vraag nog verre de voorraad, want duizenden Koninkrijksverkondigers wonden hun grammofoon op en lieten de waarheid weerklinken, zodat allen die konden horen!
De grammofoons die door de Koninkrijksverkondigers werden gebruikt, werden in de loop des tijds verder ontwikkeld. In 1934 was er een sterk, compact model met een opwindbare motor en ruimte voor verscheidene grammofoonplaten. Te zamen met zes grammofoonplaten woog hij 9,5 kilogram. In de loop des tijds raakten de verkondigers er wat geoefend in. Ongeveer twee jaar later had het Genootschap een lichtere grammofoon. Toen, op de congressen in 1940, werd er een nieuwe, verticaal speelbare grammofoon geïntroduceerd. Deze was door broeders op het hoofdbureau van het Genootschap ontworpen en gebouwd, en daarop konden de platen loodrecht worden afgespeeld. Er was zelfs een vak in gemaakt waarin men lectuur en misschien een lunchpakket kon bergen. Door dit model werd het predikingswerk van huis tot huis zeer vergemakkelijkt.
Stelt u zich nu voor dat u zo’n dertig jaar geleden als Koninkrijksverkondiger aan de velddienst deelnam. „Wanneer de huisbewoner de deur opendeed, zeiden wij: ’Ik heb een boodschap voor u.’ De naald ging naar beneden en broeder Rutherfords stem weerklonk”, herinnert L. E. Reusch zich. „Aan het eind van de boodschap”, verklaart Angelo C. Manera jr., „noemde de spreker het boek dat wij aanboden en de prijs. Dan boden wij het boek aan en verspreidden het, als de huisbewoner belangstelling had.” „Wij waren nooit opdringerig”, merkt George L. McKee op, „maar wij waren ervan overtuigd dat iedereen het goede nieuws van het Koninkrijk moest horen!”
Het grammofoonwerk werd niet zonder tegenstand verricht. Ernest Jansma vertelt ons: „Er waren gevallen waar de grammofoon letterlijk woedend voor de ogen van de verkondiger werd verbrijzeld. Bij anderen gebeurde het dat hun grammofoon zonder pardon uit het portiek werd gegooid. Een broeder in de Middle West moest toezien hoe een woedende boer zijn apparaat met een jachtgeweer aan stukken schoot en hoorde daarna hoe de hagelkorrels aan zijn auto voorbijfloten toen hij de plaats van het onheil verliet. De mensen waren in die tijd boosaardig en waren religieuze fanatiekelingen.” Amelia en Elizabeth Losch vertellen over een voorval toen de grammofoonplaat „Vijanden” aan de ingang van een bepaald huis voor een groepje mensen werd afgespeeld. Nadat de lezing was geëindigd, nam een vrouw de grammofoonplaat van het apparaat, brak ze in stukken en riep uit: „Zo kunt u niet over mijn paus spreken!”
Ondanks de tegenstand werd het grammofoonwerk voortgezet. Maar in de jaren veertig werd dit instrument steeds minder in de velddienst gebruikt. Na 1944 werd deze tienjarige predikingsveldtocht met de grammofoon door het mondelinge getuigenisgeven aan de deuren vervangen.
Een van de middelen die in vroeger jaren bij het getuigenisgeven werden gebruikt, was de getuigeniskaart, die eind 1933 werd ingevoerd en tot ver in de jaren veertig werd gebruikt. John en Helen Groh verklaren: „De verkondigers van het goede nieuws waren toen nog niet zo talrijk als nu en waren nog niet zo goed opgeleid. Als hulp in onze dienst en om het gebied beter te kunnen bewerken, gebruikten wij een zogenoemde getuigeniskaart. Dat waren korte gedrukte preken, die wij de mensen te lezen gaven. Wanneer zij weigerden de kaart te lezen, of geërgerd werden omdat zij hun bril niet bij de hand hadden, vertelden wij hun wat op de kaart stond.”
NOG EEN METHODE OM HET KONINKRIJK BEKEND TE MAKEN
Een belangrijk werk waardoor Jehovah’s volk de aandacht van het publiek tot zich trok, terwijl zij de Koning en zijn Koninkrijk verkondigden, begon op een congres in Newark (New Jersey) in 1936. Het werd verder ontwikkeld op een congres dat in 1938 in Londen (Engeland) werd gehouden. Jaren later werd dit werk de waardigheid gegeven die het verdiende doordat het als „informatieoptocht” werd aangeduid. Terugdenkend aan het congres in 1936 in Newark, zegt Rosa May Dreyer: „’Sandwich-borden’ of plakkaten, die van voren en van achteren van de schouders afhingen, werden gebruikt om de hoofdlezing aan te kondigen. [De plakkaten werden „sandwich-borden” genoemd, omdat de verkondigers tussen de beide plakkaten ingeklemd waren.] Ook werden er strooibiljetten verspreid.”
Tijdens het congres in Londen in 1938 vonden er op voorstel van J. F. Rutherford informatieoptochten plaats waarbij enkele verkondigers aan stokken bevestigde plakkaten met tot nadenken stemmende slagzinnen droegen. A. D. Schroeder (die destijds de leiding over het bijkantoor in Engeland had) vertelt ons onder andere het volgende:
„. . . De volgende avond gingen broeder Knorr en ik vooraan in de eerste opzienbarende parade, die ongeveer 9,5 kilometer lang was en waarin bijna 1000 broeders in een optocht door het drukke winkelcentrum van Londen trokken. Iedere tweede in de groep droeg het plakkaat met het opschrift ’Ziet de feiten onder de ogen’ [en kondigde daarmee de openbare lezing aan, die in de Royal Albert Hall gehouden zou worden], terwijl de anderen het bord met het opschrift ’RELIGIE IS EEN VALSTRIK EN AFPERSING’ droegen. Wat een schouwspel was dat op die avond!
De volgende morgen riep broeder Rutherford mij op zijn kantoor om verslag uit te brengen hoe alles verlopen was. Ik berichtte dat wij veel opzien hadden gewekt en dat velen ons ’Communisten’ achterna hadden geroepen. Hij dacht enkele ogenblikken na en krabbelde alweer met zijn pen. Toen scheurde hij een blad papier af en gaf het mij. Daarop stond: ’DIENT GOD EN CHRISTUS, DE KONING.’ Hij vroeg mij of door zo’n slagzin op een derde bord de ongunstige reactie van de voorgaande avond geneutraliseerd zou kunnen worden. Ik zei ’Ja’. Daarop liet hij deze slagzin drukken en gebruikte die voor de volgende parade die twee avonden later plaatsvond. Wij bereikten voortreffelijke resultaten. Bijgevolg hielden wij vóór het congres, dat van 9 tot 11 september zou plaatsvinden, verscheidene opmerkelijke parades met drie afwisselend gedragen borden. Aangezien de Britse regering ons jarenlang het gebruik van de radio voor onze onderwijzingsprogramma’s en aankondigingen had geweigerd, bleek deze parade-methode een uiterst doeltreffend middel te zijn om het publiek in te lichten.”
Voor Gladys Bolton waren de informatieoptochten „het moeilijkste werk van alles”. Zij zegt ook: „Elk plakkaat had een ander opschrift, maar één daarvan staat mij nog bijzonder duidelijk voor de geest: ’Religie is een valstrik en afpersing’! O, wat was de geestelijkheid daarmee ’ingenomen’!” Over het bord „Religie is een valstrik en afpersing” merkt Ursula Serenco op: „Destijds maakten wij nog geen onderscheid tussen ’ware religie’ en ’valse religie’; alle religie was slecht. De ware werd door ons aangeduid als ’aanbidding’, de valse daarentegen was voor ons eenvoudig ’religie’.”
Soms brak er openlijke vijandigheid uit tegen de broeders die aan informatieoptochten deelnamen. „In sommige steden zoals Pittston [Pennsylvania] werden wij niet gastvrij ontvangen”, vertelt John H. Sovyrda. „Veel mensen spuwden naar ons, riepen ons allerlei schimpnamen na en zeiden dat wij communisten waren. Zij gooiden verscheidene voorwerpen naar ons en sommigen sloegen ons zelfs met de vuist.”
Waarom hielden Jehovah’s getuigen dan informatieoptochten? „Hoofdzakelijk omdat wij het noodzakelijk achtten dat de mensen over de feiten met betrekking tot de valse aanbidding en met betrekking tot de tegenstand tegen ons christelijke werk werden ingelicht”, merkt Charles C. Eberle op. Angelo C. Manero jr. zegt hierover: „Wij beschouwden elke nieuwe tak van dienst die ons werd voorgesteld, als een nieuw middel om Jehovah te dienen, als nog een mogelijkheid om hem onze loyaliteit te bewijzen, als nog een beproeving op onze rechtschapenheid, en wij waren er verlangend naar onze bereidheid te bewijzen hem op elke manier te dienen die hij van ons vroeg.”
Grant Suiter herinnert ons eraan dat er op grond van een aankondiging in De Wachttoren na oktober 1939 geen informatieoptochten meer werden gehouden, maar hij voegt eraan toe: „Deze ongewone en succesvolle methode om de aandacht van vele mensen op de bediening van Jehovah’s getuigen te vestigen, was destijds uniek. De beëindiging van dit werk, alsook het gebruik van deze methode, toont Jehovah’s leiding in deze aangelegenheid. In onze tijd [de jaren zeventig] worden er alle mogelijke openbare demonstraties gehouden, maar wij nemen daaraan geenszins deel, en niets wat wij doen, kan met dergelijke demonstraties worden verward.”
DE „WARE WIJSHEID” DOOR MIDDEL VAN TIJDSCHRIFTEN VERBREIDEN
De Koninkrijksverkondigers hadden uitstekende gelegenheden om aan het bijeenbrengen van de „grote schare” en de verbreiding van de ware wijsheid mee te helpen door in hun prediking van huis tot huis een abonnement op de tijdschriften De Wachttoren en Vertroosting aan te bieden. Tijdens de eerste abonnementsveldtocht voor het tijdschrift Vertroosting werden er in de maanden april, mei en juni 1938 in de Verenigde Staten 73.006 nieuwe abonnementen afgesloten. De eerste jaarlijkse Wachttoren-abonnementsveldtocht werd van januari tot mei 1939 gehouden, en Jehovah’s getuigen sloten alleen al in de Verenigde Staten 93.000 nieuwe abonnementen af.
Maar de tijdschriften De Wachttoren en Vertroosting zouden nog op een speciale manier onder de aandacht van het publiek komen. De „ware wijsheid” zou werkelijk ’luidkeels op de straten roepen’ (Spr. 1:20). Hoe? Door het straatwerk met tijdschriften, welk werk in februari 1940 begon. Bij dit werk gingen Jehovah’s dienstknechten op drukke straathoeken staan en droegen over hun schouder speciaal daarvoor vervaardigde tijdschriftentassen, waarop de naam van de beide tijdschriften en het voorgestelde bedrag — 5 dollarcent per exemplaar — stonden. De Koninkrijksverkondiger hield het tijdschrift Vertroosting omhoog en riep uit: „Publiceert feiten die geen enkel ander tijdschrift durft te drukken.” Andere slagzinnen luidden: „Stelt de religieuze afpersing aan de kaak” en „De Wachttoren verklaart de theocratische regering”. De tijdschriftenverkondigers werden aangespoord op straat bescheiden te zijn in hun spraak en zich op een waardige wijze te gedragen. Door dit werk werd natuurlijk de aandacht van de voorbijgangers getrokken en velen reageerden gunstig.
Zou u graag willen weten hoe het idee van het tijdschriftenwerk op straat zich heeft ontwikkeld? S. E. Johnston herinnert zich dat het Genootschap in 1939 aan alle zonedienaren (de voorgangers van de huidige kringopzieners) schreef en hun vroeg verschillende manieren te proberen hoe men de tijdschriften De Wachttoren en Vertroosting in de handen van de mensen zou kunnen leggen. Broeder Johnston dacht aan de krantenjongens, die tassen over hun schouders droegen. „Waarom zo iets niet proberen?” overlegde hij bij zichzelf. Dave en Emma Reusch verklaarden zich bereid tijdschriftentassen te maken, en hun dochter, Vera Coates, voorzag ze met behulp van sjablonen van kleurrijke opschriften — „Wachttoren op de ene kant, Vertroosting op de andere”. Toen broeder Johnston de kleine gemeente in Concord (Californië) bezocht, sloot zich een groep verkondigers in het getuigenisgeven op straat bij hem aan. Hij schrijft: „In de volgende week vervaardigde de familie Reusch nog meer tijdschriftentassen, en ditmaal probeerden wij het in de winkelstraten van Oakland. Sommige broeders waren eerst een beetje beschroomd, maar het straatwerk vond weerklank en wij ontvingen de eerste bestellingen van andere groepen [gemeenten] voor tijdschriftentassen. Toen bracht ik verslag uit aan het Genootschap en stuurde hun een monster van de tijdschriftentas . . . Het Genootschap schreef mij, bedankte mij en ons allen voor het experiment en zei dat er spoedig een aankondiging in de Informateur zou verschijnen. Dat gebeurde ook.”
Het Genootschap trof regelingen om de verkondigers van tijdschriftentassen te voorzien. Nicholas Kovalak jr. vertelt ons: „De verkondigers van de gemeente Passaic (New Jersey) hadden het voorrecht de tijdschriftentassen voor het Genootschap te maken. Wij knipten de stof en naaiden dan de tijdschriftentassen. ’s Zaterdags en ’s zondags kwamen allen die bekwaam en bereid waren in broeder Frank Catanzaro’s broekenfabriek bijeen en hadden het voorrecht de tijdschriftentassen voor onze broeders in het hele land te naaien. . . . het Genootschap bedrukte ze dan. Steeds wanneer wij een tijdschriftentas zagen, dachten wij eraan dat wij een klein aandeel aan de verkondiging van Jehovah’s koninkrijk hadden gehad.”
Hoe voelde men zich als men destijds, in februari 1940, voor het eerst met de tijdschriften De Wachttoren en Vertroosting op de hoek van de straat stond? Peter D’Mura antwoordt: „Hoe goed herinner ik mij nog 1 februari 1940! . . . Hoe zouden wij ontvangen worden? Hoe zouden onze buren en de andere burgers van de stad reageren? Wij waren opgewonden. Wij zouden dit twee uur lang doen. . . . Wij waren verrast! Toen wij de passende slagzinnen uitriepen en de mensen aanspraken, hadden wij succes. Een ieder van ons verspreidde vele tijdschriften.”
Over de reactie van het publiek schrijft Grace A. Estep: „De eerste reactie was verbluftheid, vermengd met vermaak en soms ook met enige ergernis, en de mensen waren dikwijls echt verlegen wanneer zij zich ijlings van de ene kant van de straat naar de andere begaven om hun buren uit de weg te gaan, met wie zij niet wilden spreken terwijl zij zich er toch ook weer voor schaamden hen te negeren. Na de eerste paar weken echter gaven zij het op en waren druk met elkaar in gesprek of etalages aan het kijken terwijl zij door de rijen der verkondigers spitsroeden liepen.”
Soms brak er geweld van de zijde van het gepeupel uit wanneer Jehovah’s dienstknechten in die jaren aan het tijdschriftenwerk op straat deelnamen. H. S. Robbins herinnert zich bijvoorbeeld hoe een woedend gepeupel hem en andere Koninkrijksverkondigers lastig viel toen zij jaren geleden in San Antonio (Texas) op straat tijdschriften aanboden. De Getuigen werden daarbij weliswaar niet gewond, maar zij — niet het gepeupel — werden gearresteerd. Broeder Robbins voegt eraan toe:
„Toen wij werden vrijgelaten, gingen wij naar de Koninkrijkszaal terug om ons opnieuw te organiseren en te zien wat wij als volgende zouden doen. . . . Wij organiseerden ons opnieuw en gingen prompt weer terug.
Toen wij in het centrum van de stad kwamen, was er net een ’extra editie’ verschenen en de krantenjongens riepen uit: ’Jehovah’s getuigen de stad uit gejaagd’, en daar stonden wij weer overal op de straten. . . . Wij hadden ons beslist niet de stad uit laten jagen en waren ook niet van plan de stad te verlaten.”
„GEKOZEN OUDERLINGEN”
In de Schrift worden Gods dienstknechten met schapen vergeleken die Jehovah tot hun hemelse Herder hebben (Ps. 28:8, 9; 80:1; Ezech. 34:11-16). Behalve zijn tedere zorg, verheugen zij zich in de hulp en leiding van de Voortreffelijke Herder, Jezus Christus, alsook in de hulp van andere herders binnen de christelijke gemeente (Matth. 25:31-46; Luk. 12:32; Joh. 10:14-16; 1 Petr. 5:1-4). Onder Gods volk leidden van de jaren 1870 tot 1932 mannen die door de gemeente tot het ambt van ouderling waren gekozen, de gemeentebijbelstudies en hielden lezingen. Zij werden geassisteerd door mannen die door de gemeente tot het ambt van diaken waren gekozen. Zoals C. W. Barber vertelt, hadden de ouderlingen „de leiding in geestelijke aangelegenheden, zij leidden de vergaderingen, hielden lezingen en hadden het algemene opzicht”, terwijl de diakenen „als ordedienaren werden gebruikt, voor de zitplaatsenregeling zorgden en in andere opzichten hielpen”.
De ouderlingen en diakenen werden elk jaar door allen die met de gemeente verbonden waren, door handopsteking gekozen. „Wat het stemmen betreft”, verklaart Herbert H. Abbott, „dacht men toen dat het in Handelingen 14:23 met ’ordineerden’ [King James Version; „stelden aan”, Nieuwe-Wereldvertaling] weergegeven Griekse woord betrekking had op handopsteking en betekende dat klassenleiders door stemming gekozen moesten worden. [Zie Handelingen 14:23, Rotherham; Statenvertaling.] Wij wisten toen nog niet dat dit woord ook werd gebruikt in de zin van aanstellen of benoemen door de apostelen of het besturende lichaam.”
„Wat was doorslaggevend voor het geestelijke kaliber van degenen die tot opzieners van de gemeente werden gekozen?” vraagt Henry A. Rheb. Zijn antwoord luidt: „Welnu, er werden bijvoorbeeld geen nieuwelingen gekozen, en dat was beslist bijbels. Vóór de zakelijke bespreking werden de vereisten voor het ambt uit 1 Timótheüs 3:1-13 en Titus 1:5-9 voorgelezen.” „Wanneer de lijst van kandidaten was opgesteld”, zegt Edith R. Brenisen, „werden wij ernstig vermaand, zorgvuldig en onder gebed de hoedanigheden en bekwaamheden van elke kandidaat aan de hand van de bijbel te beschouwen en om de leiding van de heilige geest te vragen voordat wij onze beslissing namen. . . . te bestemder tijd kwamen wij dan weer bijeen om degenen te kiezen die benoemd waren.”
Op sommige plaatsen rezen er problemen bij het kiezen van ouderlingen. Zuster Avery Bristow herinnert zich „stemmenwerving en rivaliteit” en vertelt: „Daardoor ontstonden er in sommige gemeenten onder de broeders en zusters scheuringen en partijen, en sommigen weigerden zelfs te praten met degenen die tot een andere groep behoorden.” James Rettos merkt op: „Sommigen werden zelfs erg boos wanneer zij niet gekozen werden.”
Soms rezen er ook problemen in verband met de velddienst. Ursula C. Serenco schrijft: „Alles ging goed totdat de aankondiging kwam dat allen aan het getuigenisgeven van huis tot huis en aan de lectuurverspreiding moesten deelnemen, en wel in het bijzonder aan het van-huis-tot-huiswerk op zondagen. Dat was in het jaar 1927. Onze gekozen ouderlingen waren daartegen en trachtten de hele klas ervan af te houden aan dit werk deel te nemen. De klas begon partij te kiezen en een scheuring werd zichtbaar.” Sommige ouderlingen beschouwden het predikingswerk van huis tot huis als zeer belangrijk. Derhalve was dit in de meeste gevallen een beslissend punt bij de jaarlijkse verkiezingen. Zoals bijvoorbeeld H. Robert Dawson vertelt, moesten in 1929 de kandidaten voor het ambt van ouderling of diaken in Pittsburgh (Pennsylvania) de volgende vraag beantwoorden: „Ben je bereid aan het dienstwerk deel te nemen?”
Bepaalde ouderlingen voelden zich superieur en wilden alleen maar lezingen houden, zo vertelt zuster J. M. Norris. Zij voegt eraan toe: „Anderen bekritiseerden de artikelen in De Wachttoren en waren niet bereid dit tijdschrift nog langer als Gods kanaal der waarheid te erkennen, en zij trachtten altijd anderen te beïnvloeden net zo te denken als zij.”
Men dient echter nooit de conclusie te trekken dat alle gekozen ouderlingen een verkeerde houding of een slechte geest aan de dag legden. Velen kwamen getrouw hun verantwoordelijkheden als christelijke herders van Gods volk na (1 Petr. 5:1-4). „Slechts enkelen belemmerden steeds weer het predikingswerk”, zegt James A. Barton. Zoals Roy E. Hendrix vertelt, „waren velen van hen werkelijk opgedragen Bijbelonderzoekers, echte getuigen van Jehovah”. Clarence S. Huzzey merkt op: „Velen van deze ouderlingen waren voortreffelijke rijpe christelijke broeders, die bezorgd waren voor het welzijn van de gemeente.” Jehovah weidde zijn volk, en het behaagde hem zulke mannen tot nut van zijn opgedragen aanbidders te gebruiken.
„Gekozen ouderlingen” voerden vele jaren lang het opzicht over de werkzaamheden van de gemeente. In 1932 kwam er echter een tijdelijke verandering. Oudere leden van de Bethelfamilie in Brooklyn herinneren zich nog de vergadering die op woensdag, 5 oktober 1932, ’s avonds in de Apollo Hall in Brooklyn werd gehouden. Ongeveer 300 leden van de gemeente New York namen toen een resolutie aan waardoor de verkiezing van ouderlingen in New York werd afgeschaft. (Zie De Wachttoren van november 1932, bladzijde 171.) Bijna alle andere gemeenten hielden er terstond mee op ouderlingen te kiezen en namen een soortgelijke resolutie aan. Zo werden in 1932 de „gekozen ouderlingen” door een groep rijpe christelijke mannen vervangen die als „dienstcomité” werden aangeduid en door de gemeente werden gekozen om de plaatselijke dienstleider te helpen, die door de Watch Tower Society was aangesteld.
Het invoeren van de nieuwe regeling in 1932 bracht enkele problemen met zich en bepaalde personen verlieten de organisatie. Maar de grote meerderheid van de gemeenten en van de personen die daarmee verbonden waren, namen de organisatorische verandering dankbaar aan.
ANDERE ONTWIKKELINGEN IN DE STRUCTUUR VAN DE ORGANISATIE
Vele jaren lang bekleedden slechts gezalfde volgelingen van Jezus Christus verantwoordelijke posities in de christelijke gemeente. Maar in 1937 trad er een verandering in. Grant Suiter schrijft: „In organisatorisch opzicht was de raad in The Watchtower van 1 mei 1937 [Nederlands: augustus 1937] een grote hulp voor ons, want daarin stond dat personen die tot de Jonadab-klasse behoorden [d.w.z. een aardse hoop hadden], in de gemeenten in dienstposities aangesteld konden worden. . . . In de uitgave van The Watchtower van 15 augustus [Nederlands: november 1937] werd uiteengezet dat Jonadabs in dienstcomités en in soortgelijke hoedanigheden in de groepen [gemeenten] konden dienen.” Zoals in De Wachttoren werd getoond, konden „Jonadabs” „groepsdienaar” of presiderend opziener worden indien er geen bekwame leden van het gezalfde overblijfsel beschikbaar waren. „Wij zien hoe Jehovah de weg baande voor de grote toename die nog zou komen”, zei Norman Larson en voegde eraan toe: „Dat opende voor degenen die tot de aardse klasse behoorden, zoals bijvoorbeeld voor mij, nieuwe perspectieven.”
In 1938 was er nog een betekenisvolle organisatorische ontwikkeling. De Wachttoren-artikelen „Eenheid in Handelen” (augustus 1938) en „Organisatie” (augustus en september 1938) toonden aan dat de bevoegdheid om opzieners en hun assistenten aan te stellen, niet bij de afzonderlijke gemeenten berustte. Er werd voorgesteld dat de gemeenten over de gehele wereld een resolutie aannamen die in De Wachttoren werd voorgelegd en waarin het „Genootschap” werd verzocht de gemeente voor dienst te organiseren en „haar verschillende dienaren te benoemen”, dat wil zeggen allen die plaatselijk verantwoordelijke posities zouden vervullen. (Zie De Wachttoren van 1938, bladzijde 163, 174.) De meeste gemeenten namen deze resolutie aan, en de weinige die dit niet deden, verloren spoedig hun geestelijke kijk en de voorrechten die zij in verband met de Koninkrijksdienst hadden.
DE „KONINKRIJKSZAAL”
Jehovah, de hemelse Herder, voorziet zijn volk rijkelijk van geestelijk voedsel. Bij het verschaffen van voedsel aan hen spelen christelijke vergaderingen een grote rol (Hebr. 10:24, 25). Dikwijls hebben Gods hedendaagse dienstknechten in privé-huizen en gehuurde openbare gebouwen vergaderd. Maar in 1914 G.T. werd het hemelse koninkrijk geboren. Daarom begonnen de leden van Gods volk in de loop des tijds hun vergaderplaatsen als „Koninkrijkszalen van Jehovah’s getuigen” aan te duiden.
Zoals Domenico Finelli vertelt, werd de eerste Koninkrijkszaal in 1927 in Roseto (Pennsylvania) gebouwd, en hij zegt dat de zaal „werd ingewijd met een openbare lezing die door broeder Giovanni DeCecca werd gehouden”. Het algemene gebruik van de naam „Koninkrijkszaal” kwam echter pas vanaf 1935 in zwang. In dat jaar bezocht de president van de Watch Tower Society, J. F. Rutherford, de Hawaii Eilanden en richtte een bijkantoor in Honolulu op. Bij het gebouw van het bijkantoor zou ook een vergaderzaal behoren. Deze vergaderzaal werd als „Koninkrijkszaal” aangeduid.
Vanaf 1935 hebben Jehovah’s getuigen op verscheidene plaatsen gebouwen gehuurd, ze als vergaderplaatsen ingericht en als Koninkrijkszalen gebruikt. Dikwijls hebben gemeenten stukken grond gekocht, gebouwen gerestaureerd of nieuwe gebouwen opgericht die als vergaderplaatsen voor bijbelstudie en voor de aanbidding van God moesten dienen. W. L. Pelle merkte kortelings het volgende op:
„De Koninkrijkszalen zijn van buiten aantrekkelijk en van binnen gezellig en praktisch. Bovendien geven ze, daar ze er aantrekkelijk uitzien, een stil getuigenis, en pasgeïnteresseerden voelen zich ’direct thuis’. Verreweg het meeste werk aan de bouw hebben onze broeders en geïnteresseerde personen verricht. Wij hebben ons niet tot kredietinstellingen (van de wereld van de Duivel) hoeven te wenden. Het kapitaal en de eigendommen blijven ter beschikking van Jehovah’s volk. Dit was lang geleden ook het geval met de Israëlieten en hun ’tent in de wildernis’ [Hand. 7:44]. Iemand vroeg mij kort geleden: ’Waarom noemt u uw gebouw een „Koninkrijkszaal”?’ Ik antwoordde dat de eerste betekenis die in mijn woordenboek voor ’zaal’ werd gegeven, luidde: ’een gebouw dat aan een openbare zaak gewijd is.’ Onze Koninkrijkszalen zijn uitsluitend aan de zaak van de Almachtige God en zijn koninkrijk gewijd. Er zou dus geen passender naam kunnen zijn.”
ZONEDIENST VERSTERKT JEHOVAH’S VOLK
Terwijl destijds, in de jaren dertig, de „grote schare” in steeds grotere aantallen naar de Koninkrijkszalen stroomde, begon er een activiteit die ten doel had de gemeenten van Gods volk te versterken (Openb. 7:9). Het was de zonedienst, die met de huidige kringdienst overeenkwam. Ongeveer twintig gemeenten in een bepaald gebied van het land vormden een zone. Het Genootschap stelde een zonedienaar aan, die elke gemeente moest bezoeken en daar gewoonlijk een week moest blijven. Zijn taak bestond erin de gemeenten in organisatorisch opzicht te versterken en ze ook in het predikingswerk te helpen. Van tijd tot tijd werden de gemeenten in een zone bijeengebracht voor een zonevergadering, om daar bijbels onderricht en geestelijke hulp te ontvangen. Door het hoofdbureau van het Genootschap werden speciale dienaren naar deze vergaderingen gezonden. De zonedienst begon op 1 oktober 1938 en werd tot november 1941 voortgezet.
Edgar C. Kennedy verklaart hoe christenen op de zonedienst reageerden: „Zij hadden een goede geest en brachten op liefdevolle wijze hun waardering voor onze bezoeken tot uitdrukking. Alle groepen [gemeenten] waren klein, maar men kon merken dat ze actief waren. Als gevolg van hun bereidwilligheid om theocratische instructies te aanvaarden, hun liefde voor de waarheid, hun reactie op de groepsdienst en hun activiteit met de modelstudies, werden de eerste tekenen van groei zichtbaar. Er werden verscheidene nieuwe groepen gevormd.”
„REDDING BEHOORT JEHOVAH TOE”
Er was in die dagen beslist een sterke christelijke organisatie nodig, want Jehovah’s getuigen waren het voorwerp van hevige vervolging. Deze begon vooral in 1935. Hoe dat zo? Welnu, op maandag, 3 juni, beantwoordde broeder Rutherford op het congres in Washington (D.C.) een vraag over het groeten van de vlag door kinderen op school. Hij zei de congresgangers dat het groeten van een aards embleem en er redding aan toe te schrijven, een daad van ontrouw jegens God was. Rutherford zei dat hij het niet zou doen.
H. L. Philbrick merkte op dat Rutherfords antwoord „door enkele jongeren moet zijn gehoord, want toen in die herfst de scholen weer begonnen, verschenen er plotseling in de kranten van Boston koppen over een jongen uit Lynn (Massachusetts), die geweigerd had aan het begin van het nieuwe leerjaar op school de vlag te groeten. Zijn naam was Carleton Nichols. Een jong meisje, Barbara Meredith, nam op dezelfde dag op haar school in Sudbury (Massachusetts) hetzelfde standpunt in”. Over haar vernam de pers echter niets omdat zij een tolerante onderwijzer had, die er geen geschilpunt van wilde maken.
Het was op 20 september 1935 dat de jonge Carleton B. Nichols jr. weigerde de vlag te groeten. Dit voorval werd in het gehele land gepubliceerd. De Associated Press wendde zich tot de president van de Watch Tower Society, J. F. Rutherford, en vroeg om een officieel standpunt met betrekking tot de zienswijze van Jehovah’s getuigen in deze aangelegenheid. Het standpunt werd uiteengezet, maar de pers weigerde het te publiceren. Daarom sprak Rutherford op 6 oktober 1935 een radiorede uit die in het hele land werd uitgezonden, over het onderwerp „Een vlag groeten”. Deze toespraak werd in de 32 bladzijden tellende brochure Loyalty gepubliceerd en in miljoenen exemplaren verspreid. In dit antwoord aan de pers toonde Rutherford dat Jehovah’s getuigen de vlag respecteren, maar dat hun bijbelse verplichtingen en hun verhouding tot God hen ten strengste verbieden een beeld of afbeelding te groeten. Voor Jehovah’s dienstknechten zou dit neerkomen op een daad van aanbidding die in strijd is met de beginselen die in de Tien Geboden worden uiteengezet (Ex. 20:4-6). In het antwoord werd ook getoond dat christelijke ouders in de eerste plaats de verantwoordelijkheid hebben hun kinderen te onderwijzen en dat de kinderen de waarheid onderwezen moet worden overeenkomstig het begrip dat hun ouders van de Schrift hebben.
Hoewel vele schoolautoriteiten en onderwijzers ruim van opvatting waren, handelden anderen eigenmachtig en stuurden kinderen van Jehovah’s getuigen die weigerden de vlag te groeten, van school. Zo werden op 6 november 1935 twee kinderen van Getuigen om deze reden in Minersville (Pennsylvania) van een openbare school gestuurd. Hun vader, Walter Gobitis, spande een proces tegen het schoolbestuur, de Minersville School District, aan. Het proces begon voor de arrondissementsrechtbank der Verenigde Staten voor het oostelijk arrondissement van Pennsylvania en werd ten gunste van Jehovah’s getuigen beslist. Toen er beroep tegen het vonnis werd aangetekend, wonnen de Getuigen de zaak ook voor de Arrondissementsrechtbank van Appèl. Maar vervolgens kwam de zaak voor het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten. Het Gerecht vernietigde in juni 1940 met acht stemmen tegen één het gunstige vonnis, en dit had rampzalige gevolgen.
In de ene plaats na de andere werden christenen wegens hun bijbelse standpunt ten aanzien van de vlaggegroet vervolgd. Zo werden Jehovah’s getuigen op 20 juni 1940 tijdens een bijbelse vergadering in Rockville (Maryland) aangevallen door het gepeupel, waarbij zich enkele politieagenten hadden aangesloten. Nadat zij de Koninkrijkszaal waren binnengedrongen, hield de aanvoerder van de bende een vlag omhoog en riep: „Ik geef u twee minuten Amerikaanse tijd om deze vlag te groeten of anders vloeit er bloed.” Sotir K. Vassil bericht: „Een minuut lang heerste er stilte, toen werd plotseling een man die voor de eerste maal de vergadering bezocht, heel bevreesd, sprong op, groette de vlag en ging naar buiten . . . Niemand anders groette de vlag. Toen de twee minuten om waren, sloeg de aanvoerder mij alles uit de hand en gaf het gepeupel het bevel om alles, de stoelen enzovoort, kort en klein te slaan, en de voorwerpen begonnen door de lucht te vliegen. De beide politieagenten met hun pistolen aan de heup waren met hen in de zaal en ik ging naar hen toe en vroeg hun of zij niet iets konden doen. Zij deden nog niet eens hun mond open en ondernamen ook niets om het gepeupel een halt toe te roepen.” Het werd steeds erger. „Zij gingen tekeer als een stel demonen”, zegt broeder Vassil, „en duwden en schoven ons de zaal uit. Zij riepen als maar: ’Doodt hen! Doodt hen! Zij zijn nazi’s.’ Enkele kinderen in de zaal begonnen te huilen en enkelen uit het gepeupel riepen: ’Gooi die schreeuwlelijken het raam uit.’ Zij trapten ons letterlijk het gebouw uit en de straat op en schreeuwden nu: ’Jaagt hen de stad uit! Jaagt hen de stad uit!’”
Nadat broeder Vassil aan het gepeupel was ontkomen, nam hij contact op met de zonedienaar, Charles Eberle, en die berichtte het voorval onmiddellijk aan de minister van justitie van de Verenigde Staten. De volgende dag werd het voorval door de federale recherche onderzocht. Ten slotte kwam er een rechtszaak van en broeder Vassil vertelt ons: „Na het proces, dat ten gunste van ons en tot Jehovah’s heerlijkheid werd beslist, liet de stad Rockville onze Koninkrijkszaal bij elke vergadering door een politieagent bewaken, opdat een dergelijk incident zich niet zou kunnen herhalen. Ditmaal was het Satan niet gelukt onze pasgevormde gemeente en onze Koninkrijkszaal te vernietigen. — Jes. 54:17.”
Dit verslag is slechts een voorbeeld. Er waren nog veel meer van zulke incidenten. In Connersville (Indiana) bijvoorbeeld werd een advocaat van de Getuigen geslagen en de stad uit gejaagd. Gods dienstknechten moesten een dergelijke gewelddadige vervolging verduren omdat zij zich strikt aan de Schrift hielden en moedig de mening waren toegedaan dat hun redding en bevrijding van vijanden en gevaren niet van enige natie komt, maar van God. Ja, „redding behoort Jehovah toe”. — Ps. 3:8.
KONINKRIJKSSCHOLEN
De verplichte vlaggegroet op de scholen leidde ertoe dat vele leerlingen die Jehovah’s getuigen waren, van school werden gestuurd. De Watchtower Society hielp ware christenen echter hun kinderen van een schoolopleiding te voorzien. Dit gebeurde reeds in 1935, doordat er privé-„Koninkrijksscholen” werden geopend. Op deze scholen besteedden bekwame onderwijzers uit de rijen van Jehovah’s getuigen hun tijd en energie en gaven onderwijs aan kinderen die van openbare scholen waren weggestuurd. Gods volk organiseerde en financierde deze privé-scholen op verscheidene plaatsen.
Een van de Koninkrijksscholen bevond zich in Lakewood (New Jersey). C. W. Erlenmeyer, die deze school heeft bezocht, vertelt dat de Koninkrijkszaal van de gemeente Lakewood, alsook het schoollokaal, een keuken en de eetzaal op de benedenverdieping waren. De slaapkamers voor de meisjes bevonden zich op de eerste verdieping en die van de jongens op de tweede. „Natuurlijk”, zegt broeder Erlenmeyer, „woonden de meesten van ons daar en wij gingen hoogstens op de weekeinden naar huis. Degenen die verder weg woonden, gingen elk tweede weekeinde naar huis, en in het laatste schooljaar gingen wij wegens de benzinerantsoenering in de oorlog elk derde weekeinde naar huis.”
Er waren ook een kok en een huishoudster ter plaatse, die volop werk hadden. Maar ook de kinderen hadden hun werktoewijzingen. Zij hielpen in de keuken, wasten af en droogden af, brachten het afval naar buiten, enzovoort. Aan de ontbijttafel werd de dagtekst behandeld, en elke schooldag begon met een half uur bijbelstudie. Op deze wijze werden de kinderen geestelijk gevoed. Bovendien hadden zij de gelegenheid om ’s zaterdags en ’s zondags datgene wat zij geleerd hadden, in de velddienst te gebruiken.
Nog een Koninkrijksschool werd in Gates (Pennsylvania) opgericht. Daar werd les gegeven door Grace A. Estep, een onderwijzeres aan een openbare school die ontslagen was omdat zij in haar klas de eed van trouw niet liet afleggen en de vlaggegroet niet liet brengen. Zuster Estep herinnert zich dat het eerste jaar van de school tamelijk „woelig” was, daar de autoriteiten op alle mogelijke manieren een reden trachtten te vinden om de school te sluiten. Zij vertelt ook: „Vaak kwamen schoolfunctionarissen of andere functionarissen het schoollokaal binnen om aanmerkingen te maken of om te storen. Bovendien was een groot deel van de bevolking met patriottische geestdrift bezield. Op een keer verzamelde er zich een mensenmenigte om een bom te leggen of de school af te branden, waarop zij boos tegen de eigenaar uitvoeren dat hij ruimte aan ons had verhuurd. Maar omdat de eigenaar een vooraanstaand burger van de stad was en omdat zij er geen raad op wisten hoe zij een bomaanslag op de school konden doen zonder dat de kapperssalon [die zich in hetzelfde gebouw bevond] er eveneens aan ging, gaven zij hun plan op.” Ten slotte werd het aantal leerlingen steeds groter, zodat er een kleuterschool, acht klassen lagere school en vier klassen middelbare school opgericht moesten worden.
Hoe verging het de leerlingen op de Koninkrijksschool wat hun onderwijs betreft? Lloyd Owen, die in Saugus (Massachusetts) les gaf, bericht: „Wij onderwierpen hen aan de prestatietest om te zien hoe goed wij onderwezen hadden. Meestal waren de leerlingen een half tot een heel punt beter dan zij hadden moeten zijn. . . . Wij testten de leerlingen minstens tweemaal per jaar en zij hielden hun goede cijfers.”
Er heerste een voortreffelijke geest onder allen die met de Koninkrijksscholen te maken hadden. „De vrienden waren werkelijk geweldig en boden altijd in menigerlei opzicht hulp”, zegt zuster Estep. „Het was een soort gemeenschapsbelang, en tot de ’gemeenschap’ behoorde iedereen die iets met de Koninkrijksscholen te maken had. Mijn hart vloeit over van liefde en waardering wanneer ik terugdenk aan de wonderbaarlijke dingen die de dierbare vrienden in die dagen deden. Hun liefde voor Jehovah kende geen grenzen. En hoewel zij slechts weinig geld hadden, gaven zij hun tijd en kracht om ons van het noodzakelijke te voorzien.”
HET HOOGGERECHTSHOF VERNIETIGT ZIJN VONNIS
Op 8 juni 1942 besliste het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten in de zaak Jones contra Opelika, waarbij het om de kwestie van een ventvergunning en de daarmee verbonden belasting ging, met vijf tegen vier stemmen ten nadele van Jehovah’s getuigen. Interessant is echter dat de rechters Black, Douglas en Murphy niet slechts een afwijkende mening voorstonden, maar hun vonnis in de vlaggegroetzaak Gobitis van 1940 herriepen. De advocaat van de Watchtower Society greep dit aan om bij de arrondissementsrechtbank der Verenigde Staten voor het zuidelijk arrondissement van West Virginia een rechterlijke beschikking tegen het ministerie van onderwijs van West Virginia te verkrijgen. Waarom? Om te verhinderen dat de wet aangaande de verplichte vlaggegroet van kracht werd. Een uit drie rechters bestaand gerecht besliste unaniem ten gunste van Jehovah’s getuigen, maar het ministerie van onderwijs van West Virginia tekende beroep aan. Op de Dag van de Vlag, 14 juni 1943, herzag het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten zijn uitspraak in de zaak Gobitis, doordat het (in de zaak West Virginia State Board of Education contra Barnette) besliste dat het schoolbestuur niet het recht had kinderen van Jehovah’s getuigen die weigerden de vlag te groeten, van school te sturen en hun aldus het onderwijs te ontzeggen.
Door die beslissing herriep het Hooggerechtshof het vonnis dat het in de zaak Gobitis had geveld. Daarmee waren weliswaar nog niet alle problemen uit de weg geruimd die verband hielden met het christelijke standpunt ten opzichte van de vlaggegroet, maar de Koninkrijksscholen waren niet langer noodzakelijk. Derhalve konden kinderen van Jehovah’s getuigen na acht jaar voor het eerst weer openbare scholen bezoeken.
„HET VERDEDIGEN EN WETTELIJK BEVESTIGEN VAN HET GOEDE NIEUWS”
Jehovah’s christelijke getuigen, hetzij jong of oud, verwachten vervolging. Jezus zei immers tot zijn discipelen: „Gij zult om mijn naam voorwerpen van haat zijn voor alle mensen” (Matth. 10:22). „Trouwens”, zo schreef Paulus, „allen die met godvruchtige toewijding in vereniging met Christus Jezus wensen te leven, zullen ook vervolgd worden” (2 Tim. 3:12). Soms heeft de vervolging ertoe geleid dat christenen op grond van valse beschuldigingen gearresteerd werden — misschien omdat zij zonder vergunning lectuur hadden verkocht of de vrede hadden verstoord. In het begin werden er nog geen statistieken daarover bijgehouden, maar in 1933 werden er in de Verenigde Staten 268 arrestaties gemeld. In 1936 waren het er reeds 1149. Men classificeerde Jehovah’s getuigen ten onrechte als vertegenwoordigers of venters in plaats dat men hen als verkondigers van het evangelie beschouwde.
Jehovah’s getuigen lieten zich echter niet zonder weerstand arresteren, voor het gerecht dagen en in de gevangenis werpen. Zij volgden de gedragslijn om tegen elke ongunstige beslissing van het gerecht hoger beroep aan te tekenen. Met Jehovah’s hulp waren zij in staat ’het goede nieuws te verdedigen en wettelijk te bevestigen’. — Fil. 1:7.
Het is onmogelijk op slechts enkele bladzijden het hele spannende verloop weer te geven en de vele taferelen van moedige theocratische oorlogvoering te doen herleven waarin Jehovah’s dienstknechten voor vrijheid om te prediken hebben gestreden. Wij doen er echter goed aan met de hevige „slag van New Jersey” te beginnen. Het ’startschot’ werd gelost in 1928, toen enkelen van Gods dienstknechten in South Amboy (New Jersey) werden gearresteerd. Maar Plainfield werd het middelpunt van het katholieke slagveld tegen de Getuigen in dat gebied.
HET INCIDENT IN PLAINFIELD
Daar Jehovah’s volk in Plainfield bijzonder sterk werd vervolgd, besloot J. F. Rutherford daar een openbare lezing over het onderwerp „Waarom heerst er in dit land thans religieuze onverdraagzaamheid?” te houden. Op 30 juli 1933 verschenen er voor dit speciale programma ruim vijftig politieagenten, die noch uitgenodigd noch gewenst of nodig waren, zogenaamd om de theaterzaal te bewaken. Zij waren ongetwijfeld op aandrang van de katholieke geestelijkheid gekomen, die eropuit was de vergadering te verijdelen en misschien ook de spreker uit de weg te ruimen.
Bij zijn aankomst in het theater ziet broeder Rutherford dat achter de gordijnen twee machinegeweren van de politie zijn opgesteld, die op hem en de toehoorders gericht zijn. Hij protesteert, maar de politieagenten met hun geweren verroeren zich niet van de plaats. Zij zeggen dat zij een tip hebben gekregen dat er een rel zal uitbreken en dat zij er zijn om de orde te handhaven. George Gangas zegt dat tijdens de hele lezing de atmosfeer gespannen was. Hem beroerden vooral de volgende uitspraken die Rutherford tegen het einde van zijn lezing deed:
„Smaad en schande echter over de priesters en predikanten die de vervolging van Jehovah’s getuigen oogluikend hebben toegelaten en hebben veroorzaakt om het volk in onwetendheid omtrent de waarheid te houden en zich aldus tegen ontmaskering te beschermen; smaad en schande over de functionarissen die ter bevordering van hun zelfzuchtige doeleinden Jehovah’s getuigen bereidwillig als baatzuchtige venters en straatverkopers geclassificeerd hebben; smaad en schande over de juristen die op de rechterstoel zitten of als advocaten dienst doen en die uit vrees dat zij enkele persoonlijke voordelen zouden kunnen verliezen, het geschilpunt uit de weg zijn gegaan en nagelaten en geweigerd hebben een onpartijdig oordeel te vellen over de kwestie of men door het uitvaardigen en handhaven van gemeenteverordeningen tegen venters en straatverkopers mensen al dan niet kan verhinderen het evangelie van Gods koninkrijk te prediken.”
Broeder Gangas bekent: „Ik zei bij mezelf: ’Nu schieten ze! Nu zullen ze hem arresteren!’ Maar het was zoals het in de inleiding van de brochure Onverdraagzaamheid staat: ’De Engel des HEREN legert Zich rondom degenen, die Hem vrezen, en rukt hen uit’” (Ps. 34:8 [7]). Ondanks de benarde situatie hield broeder Rutherford zijn toespraak zonder incidenten. Ze werd enthousiast aanvaard, evenals ook de brochure Onverdraagzaamheid, die later gepubliceerd en wijd en zijd verspreid werd.
EEN DICTATOR HOORT VAN JEHOVAH’S GETUIGEN
Jehovah’s getuigen streden niet alleen in de Verenigde Staten om vrijheid van spreken en van godsdienst. In juni 1933, het zogenaamde „Heilig Jaar”, legde het Hitlerregime beslag op de eigendommen van de Watch Tower Society in Maagdenburg. Het werd Jehovah’s volk in Duitsland niet meer toegestaan vergaderingen te houden en lectuur te verspreiden, ofschoon de eigendommen in oktober werden teruggegeven. Op 7 oktober 1934 kwamen de Getuigen in Duitsland in groepjes bijeen en zonden na een ernstig gebed een protesttelegram aan functionarissen van de Hitlerregering. Gods dienstknechten in andere landen zagen echter niet lijdelijk toe.
„Op een avond tijdens een dienstvergadering in het jaar 1934 werd ons gevraagd op zondagmorgen om 9 uur op de plaats van samenkomst te zijn; er zou iets bijzonders zijn”, herinnert Gladys Bolton zich. „Iedereen was opgewonden! Wat kon dat zijn? Op zondagmorgen was het huis vol. De spreker maakte bekend dat gemeenten van Jehovah’s getuigen over de gehele wereld die dag bijeen kwamen om terzelfder tijd telegrammen aan Hitler te zenden waarin hem werd verzocht de vervolging van Jehovah’s getuigen in Duitsland te staken.” Na een gebed tot Jehovah zond iedere groep het volgende telegram: „Hitlerregering, Berlijn, Duitsland. Uw mishandeling van Jehovah’s getuigen schokt alle goede mensen op aarde en onteert Gods naam. Onthoud u van verdere vervolging van Jehovah’s getuigen, want anders zal God u en uw nationale partij vernietigen.” De boodschap was met „JEHOVAH’S GETUIGEN” ondertekend, gevolgd door de naam van de stad of plaats waar de gemeente was bijeengekomen.
Die telegrammen veroorzaakten heel wat opschudding, zelfs op sommige postkantoren in de Verenigde Staten. „In Keysville (Virginia) en ook op andere plaatsen”, zegt Melvin Winchester, „viel de telegrafist bijna flauw toen de vrienden hun telegram opgaven.”
Hoe reageerde het nazi-regime daarop? De vervolging van Jehovah’s getuigen werd heviger. Maar Gods volk in Duitsland en elders was op de tegenstand en de moeilijkheden die vóór hen lagen, voorbereid. Jehovah zorgde er te rechter tijd voor dat zij de nodige raad en aanmoediging uit de Schrift ontvingen. Dit was tegen het einde van 1933 door middel van het Wachttoren-artikel „Vreest hen niet” geschied. Daarin werd de vijandschap van de Rooms-Katholieke Kerk aan de kaak gesteld, en het artikel waarschuwde dat de tegenstand de dood van enkele getrouwe dienstknechten van God zou kunnen betekenen. Maar Gods volk werd ertoe aangespoord moedig en vreugdevol getuigenis van zijn naam te blijven afleggen, opdat zij een aandeel aan de rechtvaardiging van die heilige naam zouden hebben.
HULPMIDDELEN BIJ DE VERDEDIGING
Dat waren tijden van geloofsbeproeving voor christenen. Natuurlijk had niet elk incident van openlijke tegenstand en ook niet elke arrestatie een rechtszaak tot gevolg. Maar het kwam dikwijls voor dat Jehovah’s dienstknechten rechtsbijstand nodig hadden om zich voor de gerechtshoven van de Verenigde Staten succesvol te verdedigen. Om de Koninkrijksverkondigers te helpen, richtte de Watchtower Society op het hoofdbureau in Brooklyn (New York) een wettelijke afdeling op.
Terugblikkend, herinnert Robert E. Morgan zich: „Op onze wekelijkse dienstvergaderingen bestudeerden wij een brochure die het Genootschap over het procederen voor het gerecht had uitgegeven [Order of Trial] en trachtten wij ons toe te rusten voor de wijze waarop wij tegenover politieagenten en rechters dienden te handelen, die ons in de velddienst voortdurend lastig vielen. Op onze dienstvergaderingen leerden wij hoe wij ons moesten gedragen wanneer wij door de politie werden aangehouden, welke rechten wij als staatsburgers hadden en welke procedures wij beslist moesten volgen om een solide wettelijke basis voor de verdediging van het goede nieuws te hebben, in geval wij wegens een veroordeling gedwongen zouden zijn voor hogere instanties te verschijnen.”
„In demonstraties tijdens dienstvergaderingen werd de procedure vanaf de arrestatie tot het einde van het proces en de afwikkeling van de zaak opgevoerd”, herinnert Ray C. Bopp zich en voegt eraan toe: „Dienaren in de gemeente vervulden de rol van de officier van justitie en de verdediger; sommige ’rechtszaken’ duurden enige weken lang.”
GEARRESTEERD EN NAAR DE GEVANGENIS
De rechtsbrochure van het Genootschap en de goede opleiding op de dienstvergaderingen waren voor Gods dienstknechten een grote hulp. Maar voor het harde leven achter de tralies kon alleen Jehovah zelf zijn volk sterken. Paulus zei: „Voor alle dingen bezit ik de sterkte door hem die mij kracht verleent.” — Fil. 4:13.
Honderden christelijke getuigen van Jehovah werden tijdens de woelige jaren dertig en veertig gearresteerd en in de gevangenis geworpen. Homer L. Rogers zegt over de wettelijke problemen waarmee Jehovah’s volk in één gebied werd geconfronteerd, het volgende: „In de stad La Grange [Georgia] had men een verordening uitgedacht waarin het iedereen werd verboden in La Grange een huis te bezoeken om de huisbewoner enig drukwerk aan te bieden. Deze verordening was tegen Jehovah’s getuigen gericht en werd ook alleen ten aanzien van Jehovah’s getuigen toegepast.” Hoe kon hij dat zo precies weten? De inwoners van de stad bevestigden dat alle mogelijke andere drukschriften in La Grange werden verspreid zonder inmenging van de autoriteiten.
Op 17 mei 1936 werden 176 Getuigen in La Grange gearresteerd omdat zij gepredikt hadden; allen kwamen in de gevangenis. De volgende dag liet men de vrouwen vrij, maar 76 mannen werden 14 dagen lang in de arrondissementsgevangenis, 6 kilometer buiten de stad, vastgehouden. De gedetineerden in deze gevangenis moesten van zonsopgang tot zonsondergang wegwerkzaamheden verrichten, waarbij zij in groepen aan elkaar geketend waren. Het gerecht verklaarde de Getuigen schuldig en veroordeelde elkeen tot een geldboete van één dollar of 30 dagen gevangenisstraf, zoals C. E. Sillaway vertelt. Daar de strafvervolgingsautoriteiten hadden verordend dat er van de broeders geen borgtocht aangenomen mocht worden, werd hun naar Amerikaans recht vrijwel de mogelijkheid ontnomen in beroep te gaan. Op 28 mei 1937 keerden derhalve 57 van hen naar de gevangenis terug om hun straf van 30 dagen tot het einde uit te zitten. Hoewel deze Getuigen onschuldig waren, droegen zij nu gevangeniskleding, moesten zij gedurende de koude nachten met z’n tweeën één deken delen en verrichtten zij zware arbeid in de wegenbouw en elders.
De gevangenen moesten veel verduren. Maar toch hadden zij ook gelegenheid om anderen geestelijk te sterken. Broeder C. E. Sillaway schrijft: „Tegen het einde van onze 30 dagen stelde men mijn groep en nog een groep, in totaal 12 gevangenen, te werk op een afgelegen kleurlingenkerkhof. Tijdens de voormiddag kwam er een lijkstoet door de hoofdingang en wachtte daar terwijl de lijkbezorger naar ons toe kwam. Het scheen dat de familie te arm was om een prediker voor de begrafenis te betalen; derhalve had niemand een preek gehouden of een gebed uitgesproken. Men vroeg of iemand van ons als bedienaren van het evangelie een paar woorden wilde spreken. Wij hadden het voorrecht het handjevol mensen te vertellen over de ware toestand van de doden en de hoop op een opstanding. Het maakte hun niets uit dat wij gevangeniskleding droegen.”
Theresa Drake vertelt dat zij voor het eerst met onverdraagzaamheid tegen Gods volk te maken kreeg in het begin van de jaren dertig, toen zij in Bergenfield (New Jersey) voor de eerste maal werd gearresteerd. Zij vervolgt: „In Plainfield (New Jersey) werden er voor het eerst vingerafdrukken van mij gemaakt. Daar moest ik te zamen met nog 28 zusters de nacht doorbrengen. Men had ons in een kleine cel gestopt en daar wij met 29 personen waren, hadden wij geen plaats om ons ter ruste te leggen. Ten slotte bracht men ons naar het gymnastieklokaal in hetzelfde gebouw en daar waren matten waarop wij konden liggen. Ik kan mij nog herinneren hoe een politieagent de deur opendeed, naar binnen keek en zei: ’Als schapen die ter slachting worden geleid.’”
Over een ander geval schrijft zuster Drake; „In Perth Amboy werden wij gearresteerd en hield men ons van 10 uur ’s morgens tot 8 uur ’s avonds vast. Destijds leerde ik broeder Rutherford kennen. Hij kwam om voor ons 150, die gearresteerd waren, borgtocht te betalen. Men had ons in een grote zaal van het rechtsgebouw opgesloten. Buiten haalden de mensen onze boeken en lectuur uit onze auto’s en gooiden die vóór het rechtsgebouw overal op het grasveld neer. Achter in de rechtszaal wachtte een half dozijn mannen, die broeder Rutherford wilden grijpen. Zij slingerden hem dreigementen naar het hoofd, maar zij kregen hem niet te pakken, daar wij allen hem omringden toen hij het rechtsgebouw verliet en vervolgens snel in een wachtende, vreemde auto wegreed.”
Edna Bauer bericht over enkele steden in Ohio en West Virginia: „Velen van de vrienden werden gearresteerd en met brandweerauto’s, die hun sirene lieten loeien om luid de aandacht op de arrestaties te vestigen, naar de gevangenis gebracht.” Dikwijls werden velen terstond in de gevangenis geworpen, zonder dat de leeftijd in aanmerking werd genomen. Zuster J. W. Bennecoff herinnert zich bijvoorbeeld een voorval in Columbia (South Carolina), „waarbij 200 van ons in de gevangenis werden geworpen, van wie de jongste zes weken oud was”.
De toestanden in de gevangenis konden heel ellendig zijn. Earl R. Dale herinnert zich hoe hij in Somersworth (New Hampshire) als christen ten onrechte werd opgesloten en schrijft: „Ik probeerde die nacht te slapen, maar de gevangenis was niet al te schoon. ’s Nachts kropen er kleine beestjes over ons heen, die ik niet erg prettig vond, maar zij vonden het bij mij wel prettig.” Broeder en zuster R. J. Adair waren in 1941 78 dagen in de gevangenis omdat zij het goede nieuws in Caruthersville (Missouri) hadden gepredikt. Zuster Adair beschrijft haar verblijfplaats als een „kerker”. Zuster Adairs gezondheid werd tijdens die opsluiting aangetast. „Het was niet bepaald aangenaam om 78 dagen lang met een deken en een kussen op de betonvloer te slapen”, geeft zij toe. „Maar het belangrijkste was dat wij Jehovah trouw bleven.”
Hoewel Jehovah’s getuigen in de Verenigde Staten dikwijls in de gevangenis werden geworpen omdat zij de Koninkrijksboodschap predikten, werden zij daardoor nog niet tot zwijgen gebracht. Zij predikten het goede nieuws eenvoudig als gevangenen verder. Dora Wadams had bijvoorbeeld meermalen gelegenheid om in de gevangenis te prediken. Toen in een gevangenis in Newark (New Jersey) bekend werd dat de Getuigen vrijgelaten zouden worden, herinnert zij zich dat het volgende gebeurde: „Op een avond, toen wij in onze cellen werden opgesloten, hoorden wij de gevangenen om ons heen zeggen: ’De Bijbelmensen gaan ons morgen verlaten. Zoals nu zal het hier nooit meer zijn. Zij leken wel engelen die tot ons werden gezonden.’”
HUN OPTREDEN VOOR HET GERECHT
Jehovah’s dienstknechten waren bereid zichzelf en hun door God opgedragen werk te verdedigen in geval hun arrestatie tot een rechtszaak leidde. Soms stond hun niet eens een advocaat ter zijde. In 1938 bijvoorbeeld kreeg Roland E. Collier uit de gemeente Orange (Massachusetts) een vergunning om in de nabijgelegen plaats Athol een geluidswagen te gebruiken. Hij was met nog een broeder in de geluidswagen en speelde de grammofoonplaat „Vijanden” af, terwijl andere Koninkrijksverkondigers van deur tot deur predikten. Broeder Collier werd gearresteerd en ervan beschuldigd dat hij van huis tot huis was gegaan, ofschoon hij dat bij deze gelegenheid niet had gedaan. Hij vertelt ons: „Wij zagen de rechtszaak met belangstelling tegemoet en bereidden ons erop voor. Ik bestudeerde zorgvuldig de brochure Order of Trial, die door het Genootschap was uitgegeven opdat men zich op rechtszaken zou kunnen voorbereiden. Op de dag van de rechtszitting waren er enkele broeders in de zaal aanwezig om mij moed in te boezemen. Ik volgde nauwgezet de procedure die door het Genootschap was uiteengezet, waarbij ik zelfs de commissaris van politie aan een kruisverhoor onderwierp. Nadat alle bewijzen tijdens een volledige rechtszitting ter tafel waren gekomen, werd ik vrijgesproken, en in de krant stond de kop ’BURGER VAN ORANGE PREDIKT ZICH UIT DE GEVANGENIS’.”
Sommige advocaten, die geen getuigen van Jehovah waren, deden zeer veel moeite om Gods volk te verdedigen. Maar dikwijls vertegenwoordigden advocaten die zelf Getuigen waren, hun medegelovigen voor het gerecht. Onder hen was Victor Schmidt. Zijn vrouw Mildred zegt onder andere: „Nadat het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten in de vlaggegroetkwestie ten nadele van ons had beslist, leek het wel alsof er in de omgeving van Cincinnati [Ohio] een lawine van aanvallen door het gepeupel en arrestaties op onze broeders neerkwam. Daar mijn man niet kon autorijden, moest ik hem naar af deze plaatsen rijden. Een tijdlang moesten wij bijna elke dag ergens anders heen, Ik kon derhalve geen pionierster meer zijn. . . . Victor had een groot geloof in Jehovah en dit sterkte mij om net zo vast in het geloof te zijn. Wanneer wij een stad naderden waar hij onze broeders voor het gerecht moest vertegenwoordigen, liet hij mij een zijweg inslaan en bad tot Jehovah, of hij de weg voor hem wilde openen zodat hij de broeders zou kunnen helpen, en hij bad ook of Jehovah, als het zijn wil was, ons wilde beschermen en ons wilde helpen nooit te zwichten voor mensenvrees. Dikwijls konden wij zien hoe sterk Jehovah’s engelen waren, die voor ons streden.”
TOT VOOR HET HOOGGERECHTSHOF VAN DE VERENIGDE STATEN
Verscheidene rechtszaken die met Jehovah’s getuigen te maken hadden, kwamen ten slotte voor het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten. Eén daarvan was de zaak Lovell contra City of Griffin. Hoewel Gods dienstknechten in Griffin (Georgia) reeds dikwijls waren gearresteerd omdat zij het goede nieuws hadden gepredikt, werden bij één gelegenheid een aantal van hen gearresteerd wegens zogenaamde overtreding van een stadsverordening waardoor „de verspreiding . . . van lectuur van welke aard dan ook . . . zonder voordien verkregen schriftelijke toestemming van het stadsbestuur van Griffin” verboden was. Broeder G. E. Fiske zegt daarover: „In de groep bevonden zich verscheidene broeders die meer dan 1,80 m lang waren, en de functionarissen vroegen of de broeders ermee akkoord zouden gaan wanneer zij er één uit de groep zouden uitkiezen die de anderen zou vertegenwoordigen. Onze opzieners gingen daarmee akkoord. Daarop kozen zij een kleine, tengere zuster uit, omdat zij dachten dat zij een gemakkelijke prooi zou zijn. Maar zij [Alma Lovell] had de brochure Order of Trial bestudeerd . . . Niet een van de mannen had zich zo goed voorbereid als deze kleine zuster, en toen de zaak voorkwam, sprak zij een uur lang voor het gerecht, waarbij zij een schitterend getuigenis gaf, De rechter was er echter niet eens in geïnteresseerd en legde zijn benen op de tafel. Toen zij ging zitten, nam hij de benen van de tafel en vroeg: ’Bent u klaar?’ Zij antwoordde: ’Jawel, Edelachtbare.’ Toen verklaarde hij hen allen schuldig. De advocaat van het Genootschap tekende onmiddellijk beroep aan.” Op 28 maart 1938 besliste het Hooggerechtshof eenstemmig dat de bewuste verordening reeds naar de letter ongeldig was.
Newton Cantwell, een getuige van Jehovah, werd op 26 april 1938 te zamen met zijn beide minderjarige zonen gearresteerd toen hij tijdens zijn predikingswerk de grammofoonplaat „Vijanden” afspeelde en het gelijknamige boek verspreidde. Twee rooms-katholieken dienden een aanklacht in en zo kwam de zaak voor de gerechtshoven van Connecticut. Hij werd beschuldigd van vredebreuk en van het zogenaamd overtreden van een wet van Connecticut waardoor het ophalen van geld voor liefdadigheidsdoeleinden of religieuze doeleinden zonder goedkeuring van de minister van de openbare welvaart werd verboden. De gerechtshoven van Connecticut verklaarden de aangeklaagden schuldig. R. D. Cantwell schrijft: „Het Genootschap tekende beroep aan en de zaak kwam voor het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten . . ., het vonnis werd vernietigd en de wet van Connecticut waarin een vergunning werd geëist voor het te koop aanbieden van religieuze lectuur of het aannemen van geld voor religieuze doeleinden, werd in haar toepassing op Jehovah’s getuigen ongrondwettig verklaard. Wederom een overwinning voor Jehovah’s volk!”
Jehovah’s getuigen verloren echter een belangrijke zaak toen het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten op 8 juni 1942 in de zaak Jones contra City of Opelika ten nadele van hen besliste. Bij deze zaak ging het om het straatwerk met tijdschriften en de vraag of Rosco Jones terecht schuldig was bevonden aan het overtreden van een verordening van de stad Opelika (Alabama) omdat hij „boeken verkocht” had zonder in het bezit te zijn van een vergunning en zonder de vereiste belasting te hebben betaald.
EEN GROTE DAG VOOR GODS VOLK
Toen kwam 3 mei 1943, die men heel goed een „grote dag” voor Jehovah’s getuigen kan noemen. Waarom? Omdat op die dag twaalf van dertien zaken ten gunste van hen werden beslist. Vooral in het oog springend was de zaak Murdock contra Pennsylvania, waarbij het om de kwestie van een ventvergunning en de daarmee verbonden belasting ging. Door deze beslissing herzag het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten zijn eigen uitspraak in de zaak Jones contra City of Opelika. In de beslissing met betrekking tot de zaak Murdock stond: „Er zij echter betoogd dat het feit dat de ventbelasting deze activiteit kan onderdrukken of beheersen, onbelangrijk is indien ze dit ook niet werkelijk doet. Maar daarmee zou men de aard van deze belasting miskennen. Het betreft een ventbelasting — een algemene belasting die wordt geheven voor het aanspraak maken op een recht dat door de Bill of Rights wordt gewaarborgd. Een staat mag geen belasting heffen voor het genieten van een door de federale grondwet gewaarborgd recht.” Over de zaak Jones werd gezegd: „De beslissing in de zaak Jones contra Opelika is thans herzien. Bevrijd van dit dominerende precedent kunnen wij de vrijheden van rondtrekkende evangelisten, die hun religieuze overtuiging en hun geloofsleer door de verspreiding van lectuur verbreiden, weer tot hun hoge grondwettelijke positie herstellen.” De gunstige beslissing in de zaak Murdock riep een halt toe aan de vele aanklachten die wegens de ventbelasting tegen Jehovah’s volk werden ingebracht.
Deze krachtsinspanningen hebben een uitwerking gehad op de gehele rechtspraak. Terecht is er gezegd: „Het is duidelijk dat de door de grondwet gewaarborgde vrijheden, zoals deze door het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten gezaghebbend worden geïnterpreteerd, thans veel omvangrijker zijn dan vóór de lente van 1938, en dat deze uitbreiding grotendeels door de 31 rechtszaken van Jehovah’s getuigen (16 doorslaggevende uitspraken), waarvan de zaak Lovell contra City of Griffin de eerste was, bereikt is. Als ’het bloed der martelaren het zaad der Kerk is’, wat is de Grondwet dan wel niet verschuldigd aan de strijdgeest en volharding — of misschien moet ik het de toewijding noemen — van deze zonderlinge groep?” — Minnesota Law Review, Deel 28, No. 4. maart 1944, blz. 246.
GEWELDDADIGE AANVALLEN VAN HET GEPEUPEL BRENGEN LOFPRIJZERS VAN JEHOVAH NIET TOT ZWIJGEN
Terwijl Jehovah’s getuigen een wettelijke strijd voor vrijheid van aanbidding en hun recht om het goede nieuws te prediken, streden, werden zij in hun werk soms op gewelddadige wijze door het gepeupel aangevallen. Dit was echter niets nieuws, want ook Jezus Christus heeft dergelijke ervaringen meegemaakt (Luk. 4:28-30; Joh. 8:59; 10:31 tot 39). De getrouwe Stéfanus stierf de marteldood door toedoen van een woedende mensenmenigte. — Hand. 6:8-12; 7:54 tot 8:1.
Het wereldomvattende christelijke congres dat van 23 tot 25 juni 1939 plaatsvond, werd door herriemakers als een gelegenheid aangegrepen om Gods volk te bestoken. Het congres in New York diende als uitgangspunt en was radiotelegrafisch met andere congressen in de Verenigde Staten, Canada, Groot-Brittannië, Australië en Hawaii verbonden. Tijdens de aankondiging van J. F. Rutherfords lezing „Heerschappij en vrede” kwamen Jehovah’s dienstknechten te weten dat aanhangers van de Katholieke Actie van plan waren op 25 juni de openbare vergadering te verhinderen. Gods volk bereidde zich dus op moeilijkheden voor. Blosco Muscariello vertelt ons: „Wij waren gewapend net als ten tijde van Nehemía, die de muur van Jeruzalem bouwde en zijn mannen zowel met werktuigen als wapens uitrustte (Neh. 4:15-22). . . . Enkelen van ons jonge mannen kregen speciale instructies als ordedienaren. Wij kregen allen een dikke knuppel, die wij moesten gebruiken in geval iemand de hoofdlezing zou verstoren.” Maar R. D. Cantwell voegt eraan toe: „Wij kregen instructies er slechts in het uiterste noodgeval gebruik van te maken.”
Hoewel het niet algemeen bekend was, stond het er met broeder Rutherfords gezondheid niet goed voor toen hij op die zondagmiddag, 25 juni 1939, in Madison Square Garden in New York het podium besteeg. De lezing begon. Onder de laatkomers bevonden zich ongeveer 500 aanhangers van de rooms-katholieke geestelijke Charles E. Coughlin, een bekende „radiopriester” van de jaren dertig, naar wiens geregelde uitzendingen miljoenen mensen luisterden. Daar de lagere rangen van de zaal voor de Getuigen gereserveerd en door hen bezet waren, moesten Coughlins aanhangers, onder wie ook priesters, op de hoogste rangen van het balkon achter de spreker plaatsnemen.
„Er werd nergens in de zaal gerookt”, schreef een Vertroosting-correspondent, „maar achttien minuten na het begin van de lezing stak links vooraan in deze groep een man een sigaret op, waarop rechts vooraan nog iemand er een opstak: daarop ging het licht in dit gedeelte aan en uit, en alleen vandaar kwam gejouw, geschreeuw en gefluit.” „Ik zat gespannen”, zegt zuster E. Broad, „en wachtte erop dat de onrust zich over de hele zaal zou uitbreiden. Maar na enkele ogenblikken bemerkte ik dat de onrust slechts tot één groep recht achter de spreker beperkt was. Ik vroeg mij af: ’Wat zal hij nu wel doen?’ Het leek onmogelijk om verder te spreken, aangezien er dingen op het podium werden geworpen en men niet wist of niet elk moment de microfoon weggehaald zou worden.” Esther Allen herinnert zich dat „woest geschreeuw en kreten als ’Heil Hitler!’ ’Viva Franco!’ en ’Doodt die vervloekte Rutherford!’ de zaal vervulden”.
Zou broeder Rutherford als zieke man voor deze gewelddadige vijanden zwichten? „Hoe luider zij schreeuwden om de spreker te overstemmen, des te luider werd de stem van rechter Rutherford”, zegt zuster A. F. Laupert. Aleck Bangle merkt op: „De president van het Genootschap werd niet bevreesd, maar zei moedig: ’De nazi’s en de katholieken zouden deze vergadering willen opbreken, maar Gods genade laat dit niet toe.’” „Dat was de gelegenheid die wij gebruikten om een welgemeend applaus te geven en de spreker enthousiast onze instemming te verzekeren”, schrijft Roger Morgan en voegt eraan toe: „Broeder Rutherford behield tot het einde de overhand. Wij waren later telkens weer verheugd wanneer wij de grammofoonopnamen van deze lezing in de huizen van de mensen afspeelden.”
C. H. Lyon vertelt ons: „De ordedienaren deden goed werk. Een paar van de weerspanniger aanhangers van Coughlin kregen een slag met de knuppel op het hoofd en toen werden zij allen zonder veel complimenten de opgangen af en de zaal uitgeworpen. Een van hen kreeg wat publiciteit toen er de volgende ochtend een foto van hem in een sensatieblad verscheen, waarop men hem met een verband om het hoofd zag en het net leek alsof hij een tulband op had.”
Drie ordedienaren werden gearresteerd en van „aanslag” beschuldigd. Hun zaak werd op 23 en 24 oktober 1939 voor het uit drie rechters (twee katholieken en een jood) bestaande bijzondere gerechtshof van de stad New York behandeld. Er werd voor het gerecht op gewezen dat de ordedienaren zich naar het gedeelte van de Madison Square Garden hadden begeven waar de onrust was uitgebroken om de rustverstoorders te verwijderen. Toen dezen de ordedienaren aanvielen, hadden zij weerstand geboden en enkelen van de onruststokers er flink van langs gegeven. De getuigen van het openbaar ministerie spraken elkaar op vele punten tegen. Het gerecht sprak de drie ordedienaren niet alleen vrij, maar besliste ook dat hun optreden gerechtvaardigd was.
DE WERELDOORLOG WAKKERT HET VUUR VAN DE GEWELDDAAD AAN
Gewelddaad van de zijde van het gepeupel was op het congres van Jehovah’s getuigen in 1939 begonnen. Het vuur van de gewelddaad zou echter met het uitbreken van de wereldoorlog nog veel sterker aangewakkerd worden. Het zou weliswaar tot het einde van 1941 duren voordat de Verenigde Staten de oorlog aan Duitsland, Italië en Japan zouden verklaren, maar reeds lang daarvoor heerste er in het gehele land een sterke nationalistische geest.
Tijdens de eerste maanden van de Tweede Wereldoorlog trof Jehovah een geweldige voorziening voor zijn volk. In de Engelse Wachttoren van 1 november 1939 (Nederlandse oorlogsuitgave van eind maart 1945) verscheen een artikel getiteld „Neutraliteit”. De volgende woorden van Jezus Christus over zijn discipelen vormden de leitekst: „Zij zijn niet van de wereld, gelijkerwijs Ik van de wereld niet ben” (Joh. 17:16, Statenvertaling). Die schriftuurlijke studie van de christelijke neutraliteit, juist op dit tijdstip, bereidde Jehovah’s getuigen van tevoren op de moeilijke tijden voor die nog komen zouden.
GEDREIGD MET BRANDSTICHTING OP DE KONINKRIJKSBOERDERIJ
De Koninkrijksboerderij in de omgeving van South Lansing (New York) voorzag de leden van het hoofdbureau van het Genootschap rijkelijk van fruit, groenten, vlees, melk en kaas. David Abbuhl werkte op de Koninkrijksboerderij toen de vrede en rust daar in 1940 werden verstoord. „Een dag vóór de Dag van de Vlag, op de avond van 14 juni 1940”, aldus broeder Abbuhl, „lichtte een oude man die hier elke dag op weg naar het café in South Lansing, waar hij zijn whisky kocht, voorbij kwam, ons erover in dat de bewoners van de plaats te zamen met aanhangers van het Amerikaanse legioen van plan waren al onze gebouwen plat te branden en ons machinepark te vernietigen.” Men berichtte dit aan de sheriff.
Ten slotte kwamen de vijanden opdagen. John Bogard, destijds boerderijdienaar, gaf eens het volgende aanschouwelijke verslag van de gebeurtenis: „Omstreeks 6 uur ’s avonds begonnen de onruststokers samen te scholen; de ene wagen na de andere kwam aangereden, totdat er ten slotte 30 of 40 volle wagens waren. De sheriff en zijn mannen arriveerden en hielden vervolgens elke wagen aan, controleerden de papieren van de autobestuurders en waarschuwden hen ervoor iets tegen de Koninkrijksboerderij te ondernemen. Tot laat in de nacht bleven de onruststokers op en neer rijden over de weg die langs ons terrein liep, maar door de aanwezigheid van de politie moesten zij op de weg blijven en werd hun plan om de boerderij te verwoesten, verijdeld. Het was voor ons allen daar op de boerderij een zeer opwindende nacht, maar wij werden levendig herinnerd aan de verzekering die Jezus zijn volgelingen gaf: ’Gij zult om mijn naam voor alle mensen voorwerpen van haat zijn. En toch zal er geenszins een haar van uw hoofd vergaan.’ — Luk. 21:17, 18.”
Zo werden de aanval en de brandstichting afgewend. Naar schatting 1000 auto’s met misschien wel 4000 inzittenden waren uit heel het westen van de staat New York gekomen om de Koninkrijksboerderij, die het eigendom van het Genootschap was, te verwoesten, maar vergeefs. Kathryn Bogard zegt: „Hun opzet faalde, en enkelen van degenen die tot het gepeupel behoorden, zijn nu zelf getuigen van Jehovah, ja, zijn zelfs in de volle-tijddienst!”