Wij leven thans in die „laatste dag” van de opstanding
1. Welke gedachte werd er gedurende tientallen jaren gekoesterd met betrekking tot het tijdstip waarop het overblijfsel van nog in leven zijnde christenen verheerlijkt zou worden, maar ging vanaf die tijd in vervulling wat in 1 Thessalonicenzen 4:16, 17 was voorzegd?
AANGEZIEN de ’doden in Christus’ op die „laatste dag” worden opgewekt in een geestelijk lichaam dat voor menselijk ogen onzichtbaar is, moeten wij mensen met betrekking tot datgene wat thans werkelijk gebeurt, door geloof wandelen, en niet door aanschouwen. Wij herinneren ons dat gedurende enkele tientallen jaren vrij velen de mening waren toegedaan dat de verheerlijking van alle in leven gebleven leden van de christelijke gemeente zou plaatsvinden aan het einde van de tijden der heidenen, omstreeks 1 oktober 1914 (Luk. 21:24). Op die datum vond er echter niets plaats wat overeenkwam met datgene wat in 1 Thessalonicenzen 4:16, 17 beschreven staat. In plaats daarvan brak er oorlog uit in de hemel en werden de verliezers, Satan en zijn demonen, met een snelle worp naar de aarde geslingerd (Openb. 12:7-13). Interessant is ook dat heel wat door de geest verwekte christenen die in 1914 op aarde leefden en actief waren, zich nog in het vlees bij ons bevinden. Kennelijk was er iets mis met betrekking tot de tijdsbepaling van de „laatste dag” waarop de gemeente van door de geest verwekte christenen verheerlijkt zou worden.
2, 3. Gedurende welke periode moet de verheerlijking plaatsvinden, en welke vraag rijst derhalve met betrekking tot de vervulling van 1 Korinthiërs 15:50-57?
2 Niettemin begon in 1914, aan het einde van de tijden der heidenen, de onzichtbare „tegenwoordigheid” of parousie van de verheerlijkte Jezus Christus. Daarom bevinden wij ons sedertdien in de tijdsperiode waarin datgene moet geschieden wat in 1 Thessalonicenzen 4:16, 17 met betrekking tot de nog in leven zijnde, door de geest verwekte christenen wordt voorzegd en wat op de „laatste dag” zou plaatsvinden. — Joh. 6:54.
3 Wanneer begint redelijkerwijs de vervulling van 1 Korinthiërs 15:50-57? „Vlees en bloed [kunnen] Gods koninkrijk niet . . . beërven en de verderfelijkheid beërft de onverderfelijkheid niet. Ziet! Ik vertel u een heilig geheim: Wij zullen niet allen ontslapen [wanneer het verderfelijke menselijke lichaam sterft], maar wij zullen allen veranderd worden, in een ogenblik, in een oogwenk, gedurende de laatste trompet. Want de trompet zal klinken en de doden zullen onverderfelijk worden opgewekt en wij [christenen zoals Paulus] zullen veranderd worden. Want dit wat verderfelijk is, moet onverderfelijkheid aandoen en dit wat sterfelijk is, moet onsterfelijkheid aandoen. Maar wanneer dit wat verderfelijk is, onverderfelijkheid aandoet en dit wat sterfelijk is, onsterfelijkheid aandoet, dan zal het woord geschieden dat geschreven staat: ’De dood is voor eeuwig verzwolgen.’ ’Dood, waar is uw overwinning? Dood, waar is uw angel?’ De angel die de dood veroorzaakt, is de zonde, maar de kracht van de zonde is de [Mozaïsche] Wet. Maar God zij gedankt, want hij geeft ons de overwinning door bemiddeling van onze Heer Jezus Christus!”
4. Wanneer stierf Jezus, en hoe was dit in Daniël 9:24-27 te kennen gegeven?
4 Om tot een schriftuurlijke tijdsberekening te komen, kunnen wij gebeurtenissen vergelijken die parallel lopen of die overeenkomen wat hun aard betreft. Wij vragen derhalve: Wanneer werd Jezus Christus zelf uit de doden opgewekt om „Christus, de eersteling”, te worden? Dit gebeurde op zondag, 16 Nisan van het jaar 33 G.T. Twee dagen daarvoor, op 14 Nisan, de dag van het paschafeest, was hij aan een paal gehangen en gestorven. Die dag waarop Christus werd geofferd, was een tijd die in het door Jehovah God opgestelde en in Daniël 9:24-27 opgetekende schema van gebeurtenissen was vastgesteld. Die dag kenmerkte het midden van die laatste week van een reeks van „zeventig weken”, dat wil zeggen, jaarweken, geen weken van dagen. Daniëls profetie voorzei dat gedurende deze laatste of 70ste jaarweek „Messías [zou] worden afgesneden, met niets voor zichzelf”. Maar wanneer precies gedurende deze laatste jaarweek, die in de herfst van het jaar 29 G.T. begon? Daniël 9:27 antwoordt: „Op de helft van de week zal hij slachtoffer en offergeschenk doen ophouden.” Dierlijke offers hadden na de dood van Jezus derhalve geen waarde meer.
5. Hoe wordt het begin van de 70ste jaar-„week” berekend, waardoor werd dit begin gekenmerkt, en welke periode brak toen voor Jeruzalem en het joodse stelsel aan?
5 Aangezien Jezus zijn volmaakte menselijke leven offerde „op de helft van de week”, of op 14 Nisan van het jaar 33 G.T., begon die „week” drie en een half maanjaar eerder op 15 Tisjri van het jaar 29 G.T. Welnu, door welke gebeurtenis werd het begin van die 70ste jaar-„week” gekenmerkt? Jezus bleek de Messías te zijn, hetgeen „Gezalfde” betekent. Dat was ten tijde dat Jezus door Johannes de Doper werd gedoopt. Vlak daarna werd Jezus met de heilige geest „gezalfd” om de Messiaanse Koning over Jehovah’s volk te worden. Jezus was toen 30 jaar oud (Luk. 3:21-23; 4:1-21). Deze gebeurtenis kenmerkte werkelijk het begin van de „tijd van het einde” voor Jeruzalem en het joodse stelsel van offers. Nog geen 41 jaar later, of in de zomer van 70 G.T., werden de stad Jeruzalem en haar tempel verwoest. Dit was in Daniël 9:26 voorzegd: „De stad en de heilige plaats zullen door het volk van een leider [generaal Titus] die komt [in 70 G.T.], ten verderve worden gebracht. En het einde ervan zal door de vloed [van Romeinse legioenen] zijn. En tot het einde zal er oorlog zijn.”
6, 7. Wat volgde direct na het einde van de tijden der heidenen in 1914, en welke aankondiging die in de hemel weerklonk, werd toen ten aanzien van onze aarde en haar doden van kracht?
6 Nu dan de parallel. Toen in de herfst van 1914 de tijden der heidenen eindigden, begon de „tijd van het einde” voor dit samenstel van dingen (Dan. 12:4). Onmiddellijk na dat einde van die tijden der heidenen werd de in de hemel vertoevende, gezalfde Jezus als Koning geïnstalleerd, als de blijvende Erfgenaam van zijn voorvader uit de oudheid, koning David van Jeruzalem. Toen werd de aankondiging van kracht die in de hemel weerklonk nadat de engel op de zevende trompet had geblazen. Daarover lezen wij in Openbaring 11:15-18:
7 „En de zevende engel blies op zijn trompet. En er weerklonken luide stemmen in de hemel, die zeiden: ,Het koninkrijk der wereld is het koninkrijk van onze Heer [de Soevereine Heer Jehovah] en van zijn Christus geworden, en hij [de Soevereine Heer Jehovah] zal als koning regeren tot in alle eeuwigheid.’ . . . ’Wij danken u, Jehovah God, de Almachtige, die is en die was, dat gij uw grote kracht hebt opgenomen en als koning zijt gaan regeren. Doch de natiën ontstaken in gramschap, en uw gramschap kwam, en de bestemde tijd om de doden te oordelen en om aan uw slaven, de profeten, en aan de heiligen en aan hen die uw naam vrezen, de kleinen en de groten, hun beloning te geven, en om te verderven die de aarde verderven.’”
8. (a) Tegen wie ontstaken de natiën toen in gramschap en waarom, en in hoeverre? (b) Hoe liep dit parallel met wat er „op de helft van de week” met de gezalfde Jezus gebeurde?
8 Tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918 G.T.) ’ontstaken de natiën in gramschap’, en ze koelden hun gramschap aan het opgedragen volk van de Soevereine Heer Jehovah. Waarom? Omdat deze opgedragen dienstknechten predikten dat in 1914 de tijden der heidenen waren geëindigd en Christus’ koninkrijk in de hemel volledig was opgericht. Deze gramschap van de natiën bereikte een hoogtepunt in de lente van 1918, en wel op een in het oog springende wijze in de Verenigde Staten van Amerika. Dit was drie en een half jaar na het einde van de tijden der heidenen en de installatie van de gezalfde Jezus als hemelse Koning. Wat in 1918 met de Koninkrijksverkondigers op aarde gebeurde, loopt vrijwel parallel met wat er „op de helft van de week” te Jeruzalem met Jezus gebeurde. In zijn geval moest er een opstanding uit de doden plaatsvinden. Op overeenkomstige wijze werd de verkondigers van zijn koninkrijk in 1918 een, zo dachten de vervolgers althans, „doodslag” toegebracht, zodat de Koninkrijksverkondiging een herleving, een opstanding, nodig had.
9. (a) Waarom zou de herleving of figuurlijke opstanding van de vervolgde Koninkrijksverkondigers tot hernieuwde activiteit geen ware parallel zijn van Jezus’ opstanding op 16 Nisan in 33 G.T.? (b) Wie moesten eerst een geestelijke opstanding ontvangen voordat de nog in leven zijnde gezalfde christenen ’weggerukt zouden worden, de Heer tegemoet’?
9 De opstanding van Jezus op 16 Nisan van het jaar 33 G.T. was van geestelijke aard, daar hij tot het hemelse rijk werd opgewekt, zij het ook vanuit een aards graf. In het geval van de nog in het vlees zijnde Koninkrijksverkondigers was er sprake van een herleving tot een aardse activiteit, tot een hernieuwde prediking van „dit goede nieuws van het koninkrijk” op de gehele bewoonde aarde „tot een getuigenis voor alle natiën” (Matth. 24:14). Die door de geest verwekte christenen zouden nog niet in de hemel verheerlijkt worden, om „in wolken [te] worden weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht”. Deze gebeurtenis voor hen zou niet ’voorafgaan’ aan de opstanding van christenen die tot aan 1918 „ontslapen [waren] door Jezus”. Het zou veeleer zo zijn als in 1 Thessalonicenzen 4:14-17 wordt uiteengezet, namelijk, dat ’zij die dood zijn in eendracht met Christus, eerst zullen opstaan’. Op passende wijze zouden zij eerst opstaan en deze gebeurtenis zou voorafgaan aan de herleving van de Koninkrijksverkondigers, die nieuw leven ingeblazen zou worden om gedurende deze „tijd van het einde” hun werk in het vlees op aarde voort te zetten. Deze herleving vond plaats in de lente van 1919.
10. Wier opstanding, die op welke tijd plaatsvond, zou de ware parallel zijn van Jezus’ opstanding op 16 Nisan in 33 G.T.?
10 De geestelijke opstanding van de ’doden in Christus’, die plaatsvond in de lente van 1918, drie en een half jaar nadat Christus in de herfst van 1914, aan het einde van de tijden der heidenen, op de troon werd geplaatst, zou parallel lopen met Jezus’ eigen opstanding op 16 Nisan van het jaar 33 G.T., „op de helft van de week” (Dan. 9:27). Derhalve ’stonden zij eerst op’. Hun opstanding ’ging vooraf’ aan de opstanding van degenen die in leven bleven tot de „tegenwoordigheid” of parousie van Christus en het gedood worden van de Koninkrijksprediking.
11. Welke overeenkomstige tijdsperiode komt in het spel in verband met Gods profetische getuigen uit Openbaring hoofdstuk 11, en is datgene wat door hun opstijgen naar de hemel wordt afgebeeld, een vervulling van 1 Thessalonicenzen 4:17?
11 Een soortgelijke tijdsperiode komt in het spel in verband met Gods profetische getuigen die in Openbaring hoofdstuk 11 worden afgebeeld. Volgens Openbaring 11:3-7 werden zij nadat zij gedurende 1260 dagen, of 3 1/2 jaar, hadden geprofeteerd, gedood. Maar zij ontvangen een opstanding: „Na de drie en een halve dag voer levensgeest van God in hen, en zij gingen op hun voeten staan, en grote vrees overviel degenen die hen aanschouwden. En zij hoorden een luide stem uit de hemel tot hen zeggen: ’Stijgt hierheen op.’ En in de wolk stegen zij tot in de hemel op, en hun vijanden aanschouwden hen” (Openb. 11:11, 12). Hierdoor werd profetisch afgebeeld dat het overblijfsel van door de geest verwekte christenen in de lente van 1919 tot nieuw leven kwam in de Koninkrijksdienst. Dat zij voor het oog van de gehele wereld opstegen tot een in het oog springende positie, was niet de vervulling van 1 Thessalonicenzen 4:17. In dit verband herinneren wij ons dat de 120 discipelen van Jezus Christus pas 51 dagen nadat mijn Heer, Jezus Christus, aan de paal gehangen en begraven was, in Jeruzalem tot hernieuwde openbare activiteit kwamen.
12. Hoe werd deze herleving van het geestelijke overblijfsel ook in het visioen dat in Ezechiël 37:3-14 wordt uiteengezet, voorzegd?
12 Deze herleving van het nog in leven zijnde overblijfsel werd ook in Ezechiël 37:1-14 voorzegd. Daar gaf Jehovah de profeet Ezechiël een visioen van een vallei vol dorre beenderen van Israëlieten. De beenderen werden toen weer samengevoegd en opgebouwd tot levende Israëlieten die gereed waren om hun ballingschap in het heidense Babylon te verlaten. Vertellend hoe het visioen vervuld zou worden, zei Jehovah: „Ziet, ik open uw grafsteden, en ik wil u uit uw grafsteden doen opkomen, o mijn volk [in Babylonische ballingschap], en u op Israëls bodem brengen. En gij zult moeten weten dat ik Jehovah ben wanneer ik uw grafsteden open en wanneer ik u uit uw grafsteden doe opkomen, o mijn volk.” — Ezech. 37:12, 13.
13. Hoe werd dit visioen van de vallei vol dorre beenderen in de tegenwoordige tijd vervuld, en hoe kwam dit overeen met wat er met Jezus’ discipelen gebeurde, maar wat had er eerst „op de helft van de week” plaatsgevonden?
13 In de hedendaagse vervulling van dat visioen kwam het overblijfsel van geestelijke Israëlieten in de lente van 1919 tot nieuw leven en werden zij uit Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, bevrijd. Dat niet alleen, maar zij werden ook bevrijd uit de slaafse onderworpenheid aan haar politieke, rechterlijke en militaire minnaars, die haar tijdens de Eerste Wereldoorlog op haar wenken bedienden. Klaarblijkelijk met een profetische betekenis voor de hedendaagse timing van gebeurtenissen vond de herleving van Jezus’ persoonlijke discipelen en hun bevrijding van het onderdrukkende joodse samenstel van dingen pas plaats nadat Jezus was gestorven en begraven en op de derde dag, 16 Nisan van het jaar 33 G.T., uit de doden was opgewekt. Dit was kort na de „helft van de week”, waarop Jezus als losprijs voor de gehele mensheid werd geofferd.
14. Tot welke, in 1 Thessalonicenzen 4:15-17 genoemde klasse behoren deze hedendaagse herleefde, weer actief geworden getuigen, en in welk opzicht is datgene wat Jezus „de laatste dag” noemde, een ’gelukkige’ dag voor hen?
14 In de hedendaagse tijd waren de leden van het herleefde, weer actief geworden overblijfsel van geestelijke Israëlieten die in de lente van 1919 het getuigeniswerk weer ter hand namen, degenen over wie de apostel Paulus sprak als „wij, de levenden, die in leven blijven tot de tegenwoordigheid van de Heer” (1 Thess. 4:15). Zij verwachten, nadat zij het laatste Koninkrijksgetuigenis over de gehele wereld hebben gegeven, „in eendracht met de Heer” en gedurende zijn tegenwoordigheid te sterven. Hun dood vindt plaats gedurende die „laatste dag” gedurende welke Jezus, zoals hij zei, die discipelen uit de doden zou opwekken die het voorrecht hebben zijn vlees te eten en zijn bloed te drinken. Dit beduidt voor hen dat zij worden „weggerukt” om hem, hun Heer, tegemoet te gaan „in de lucht”. Deze ogenblikkelijke opstanding van hen tot hemels leven geschiedt onzichtbaar voor mensen die op aarde achterblijven, als was ze door „wolken” aan hun ogen onttrokken. Zij zijn inderdaad „gelukkig” omdat zij „van nu af aan [gedurende de „tegenwoordigheid van de Heer”] in eendracht met de Heer sterven” en niet in afwachting van zijn tweede komst in de dood behoeven te slapen. — Openb. 14:13; Joh. 6:53, 54; 1 Kor. 15:52, 53.
15. Welke medewerkers uit de laatste tijd zullen aanwezig zijn wanneer het in leven gebleven overblijfsel aan het einde van de „laatste dag” heengaat, en wat voor afscheid zal dit wellicht blijken te zijn?
15 Een „grote schare” christelijke metgezellen wordt achtergelaten. Zij hebben gedurende deze „tijd van het einde” en gedurende de onzichtbare „tegenwoordigheid van de Heer” met het overblijfsel van geestelijke Israëlieten samengewerkt om het laatste Koninkrijksgetuigenis aan alle natiën te geven. Deze „grote schare” verwacht de „grote verdrukking”, waarin het huidige wereldse samenstel van dingen ten onder gaat, te overleven (Openb. 7:9, 14). Zij zullen derhalve aanwezig zijn wanneer de vreugdevolle tijd aanbreekt dat de laatsten van het overblijfsel van geestelijke Israëlieten „worden weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht” (1 Thess. 4:17). Hoe liefdevol zou het zijn wanneer de „grote schare” die in die laatste dag van de opstanding leeft, het in leven gebleven overblijfsel vaarwel zou zeggen wanneer zij aan het einde van de „laatste dag” hun aardse loopbaan beëindigen! (Joh. 6:53, 54) Dit zal wellicht geen gemakkelijk afscheid zijn, maar het zou vergezeld kunnen gaan van een innige uitwisseling van genegenheid tussen degenen die heengaan en degenen die op een paradijsaarde achterblijven. De „grote schare” zal hen niet meer zien.
16. Wie zullen door de leden van de „grote schare” vreugdevol op de paradijsaarde verwelkomd worden, maar wier persoonlijke gezelschap zullen zij verliezen?
16 Hoewel de „grote schare” het fysieke gezelschap van het verheerlijkte overblijfsel zal verliezen, zal ze vertroost worden door een talloze menigte nieuwe bewoners van de paradijsaarde. Wie zijn dit, en waar komen zij vandaan? Het zijn andere losgekochten van de mensheid die een opstanding zullen krijgen en aldus uit het land van de „laatste vijand”, de Adamitische dood, zullen terugkeren (1 Kor. 15:26). Wat een vreugde zal het dan voor de „grote schare” zijn om al degenen te ontmoeten die uit de dood terugkeren, personen zoals Job, ja, Abraham, Isaäk, Jakob, Johannes de Doper, ah, ja, zelfs de jonge kinderen van Bethlehem die door hun vijand, Herodes de Grote, naar het rijk van de doden werden gezonden! Wat een vreugde zal het ook zijn om bekende vrienden te ontmoeten, zoals de „andere schapen” van de Voortreffelijke Herder die de „grote verdrukking” niet hebben overleefd en niet rechtstreeks zijn 1000-jarige regering zijn binnengegaan! (Openb. 20:4, 6; Joh. 10:16) Zullen de leden van het gezalfde overblijfsel die de „grote verdrukking” overleven, nog zo lang in de Nieuwe Ordening leven dat zij getuige zullen zijn van het begin van de opstanding van de aardse doden op hun „laatste dag”? (Joh. 11:24) Dit wordt niet met enige zekerheid in de Schrift te kennen gegeven.
17. (a) Wat zullen, in verband met het oogsten van de aardse doden, degenen die dan uit de doden worden opgewekt, in vergelijking met Christus zijn? (b) In welk opzicht zal de „grote schare”, hoewel ze niet uit het graf opgewekt hoeft te worden, toch net zo zijn als degenen die uit de doden worden opgewekt, en welke gezegende situatie zal er aan het einde van Christus’ duizendjarige regering heersen?
17 Die uit de doden opgewekte mensen zullen geoogst worden als de latere oogst, terwijl de uit de doden opgewekte Jezus de eerste, ofte wel „Christus, de eersteling”, werd (1 Kor. 15:20, 22, 23). Hoewel de „grote schare” overlevenden niet uit het graf opgewekt behoeft te worden, zullen zij, net als degenen die uit de doden worden opgewekt, toch nog verdere voordelen van het zoenoffer van Jezus Christus nodig hebben. Alle gevolgen van de overgeërfde dood moeten uitgewist worden. Gezegend zullen zij inderdaad aan het einde van Christus’ 1000-jarige regering zijn, wanneer ’als laatste vijand de dood teniet wordt gedaan’ voor de gehele losgekochte en gehoorzame mensheid, met inbegrip van de „grote schare” overlevenden van de verdrukking. Dan zal Jehovah God, zeer terecht, ’alles zijn voor iedereen’. — 1 Kor. 15:26, 28; Openb. 1:18; 20:11-14.
[Illustratie op blz. 28]
Teruggekeerde doden in het Paradijs verwelkomen