Vragen van lezers
● Wat dient een opgedragen dienstknecht van Jehovah God te doen indien hij aanwezig is wanneer er hardop een gebed wordt uitgesproken door iemand die Jehovah niet erkent en zich evenmin aan hem opgedragen heeft, zoals bij begrafenissen, huwelijksvoltrekkingen en dankdiensten die door geestelijken geleid worden? — H.L., Verenigde Staten.
De Schrift toont aan dat Gods dienstknechten nooit met degenen die andere goden dienden samen deel hadden aan de aanbidding (Deut. 7:1-6, 25, 26). Jezus Christus wees er herhaaldelijk op dat ware aanbidding exclusief is: „Wie met Mij niet is, die is tegen Mij, en wie met Mij niet bijeenbrengt, die verstrooit.” „. . . niemand komt tot den Vader dan door Mij.” Degenen die rechtvaardigheid liefhebben en worden aangetroffen in organisaties die andere goden dan de ware God Jehovah aanbidden, wordt bevolen: „Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij geen gemeenschap hebt aan haar zonden en niet ontvangt van haar plagen.” — Matth. 12:30; Joh. 14:6; Openb. 18:4.
Daar dit zo is kunnen Jehovah’s dienstknechten niet met iemand in gebed gaan die Jehovah God niet dient, daar het gebed een onderdeel van de aanbidding is. Wat dient een van Jehovah’s dienstknechten dan te doen indien aanwezig wanneer een gebed wordt opgezonden door een geestelijke bij een huwelijksvoltrekking, een begrafenis of bij de diploma-uitreiking van een zoon of dochter?
Indien de groep gaat staan, is het aan de persoon om te beslissen of hij dit wil doen of niet; op zichzelf is dit niet de daad van aanbidding. Hetzelfde geldt voor het buigen van het hoofd. Ofschoon hij stil dient te blijven, kan hij er wellicht de voorkeur aan geven zijn hoofd niet te buigen met de anderen, waardoor hij allen laat weten dat hij niet deelneemt aan het gebed dat wordt opgezonden en dat degene die bidt, hem niet vertegenwoordigt. Of de dienstknecht van Jehovah zou zijn hoofd kunnen buigen en bij een dergelijke gelegenheid zijn eigen gebed in stilte kunnen opzenden. Zou hij dit laatste verkiezen, dan zal hij stellig niet hardop „Amen” zeggen aan het einde van het openbare gebed alsof hij daarmee instemt. Het wordt aan de individuele christen overgelaten te beslissen welke gedragslijn hij onder de gegeven omstandigheden als de beste beschouwt en niemand dient te worden bekritiseerd om wat hij bij een dergelijke gelegenheid verkiest te doen.
Hetzelfde beginsel zou van toepassing zijn in het geval dat iemand te eten genodigd is in het huis van iemand anders. Indien de heer des huizes uit respect voor de oprechtheid van zijn gast hem zou vragen het gebed bij de maaltijd uit te spreken, zou de dienstknecht van Jehovah dit kunnen doen waarbij het gebed in overeenstemming dient te zijn met de in de bijbel aangetroffen instructies. Indien een gastheer die geen aanbidder van Jehovah is, echter de zegen zou uitspreken wanneer een getuige van Jehovah zijn gast is, zal de Getuige niet meedoen aan het gebed, ofschoon hij in stilte zijn eigen dankgebed aan God kan opzenden. In huizen waar het de gewoonte is om elkaars handen rondom de tafel vast te houden tijdens het gebed, waarbij deelname erop wijst dat men aan het gebed meedoet, kan de christen hieraan niet meedoen indien het gebed zou worden opgezonden door iemand die geen aanbidder van Jehovah God is. Wil iemands gebed door Jehovah God aanvaard worden, dan zal het op de wijze die hij gebiedt, dienen te worden opgezonden.
● Is het juist dat zusters, met het oog op de verklaringen in Bekwaam gemaakt tot de predikingsdienst, bladzijde 254, paragraaf 5, vragen stellen op gemeentevergaderingen? — A. M., Verenigde Staten.
Deze paragraaf is gebaseerd op 1 Timótheüs 2:11, 12 (NW) en 1 Korinthiërs 14:33-35 (NW). In de eerste tekst staat dat een vrouw in de gemeente „in stilheid, in volledige onderdanigheid” dient te leren en geen autoriteit over een man dient uit te oefenen of hem niet dient te onderwijzen. De tweede tekst luidt: „Laten de vrouwen zich, zoals in alle gemeenten der heiligen, stilhouden in de gemeenten, want het is hun niet toegestaan te spreken, maar laten zij onderworpen wezen, zoals de Wet zegt. Indien zij dan iets willen leren, laten zij er hun echtgenoot thuis naar vragen, want het is een schande voor een vrouw in een gemeente te spreken.”
In de betreffende paragraaf van Bekwaam gemaakt tot de predikingsdienst staat hierover het volgende: „Zusters dienen niet te trachten raad te geven aan broeders die zich aan God hebben opgedragen. In dit opzicht dienen zij ’in stilheid’ te zijn. Zij moeten niet met de broeders in de gemeente redetwisten, hen tegenspreken, trachten hen te corrigeren of hun instructies te geven. Wanneer zij iets willen leren, mogen zij hun man thuis er naar vragen, of wanneer zij ongetrouwd zijn, zich tot een rijpe broeder wenden. Zij dienen dan geen vragen te stellen louter en alleen om een punt ter correctie te berde te brengen of hun man of andere broeders er toe te bewegen de dienaren te corrigeren. Neen, Paulus zegt dat zij iets mogen vragen indien zij zelf iets willen leren.”
Wat in dit boek stond, was dus in overeenstemming met de raad van Paulus in de bovengenoemde schriftplaatsen. Evenals in de Schrift stond in dit boek dat „in dit opzicht”, namelijk het geven van raad aan broeders die zich aan God hebben opgedragen, vrouwen werd aangeraden „in stilheid” te zijn. Juist „in de gemeente” dienen zusters het te vermijden met broeders te redetwisten, hen te corrigeren of hun instructies te geven. Het boek „Dit betekent eeuwig leven” zegt op bladzijde 159: „Dat een vrouw in stilheid moest leren, betekende dat zij daar [in de gemeente] niet met de mannen moest debatteren en hen niet moest uitdagen, niet in een redetwist moest geraken en niet moest veroorzaken dat er gekrakeel ontstond, waardoor de positie die de man had toegewezen gekregen, zou worden verkleind.”
In Paulus’ dagen werd echter door geen enkele van zijn raadgevingen de vrouwen in de gemeente en op de gemeentevergaderingen een absoluut stilzwijgen opgelegd. Vrouwen mochten bidden en profeteren en deden dit ook, waarbij hun hoofd op passende wijze was bedekt als teken van onderdanigheid aan hun hoofd, de man. Thans kunnen zusters evenzeer worden gebruikt voor onderdelen van de vergaderingen van Jehovah’s bijeengebrachte volk en in een gemeente waar geen mannen aanwezig zijn om de vergaderingen te leiden, mogen zusters deze leiden, waarbij hun hoofd passend bedekt moet zijn als een teken van onderdanigheid aan de man wiens plaats zij op de vergadering innemen. Wanneer zusters tijdens de Wachttoren-studie en andere studievergaderingen vanuit de zaal commentaar geven, nemen zij niet de plaats van een man in en mogen zij hun gedachten onder woorden brengen zonder dat zij hun hoofd bedekt behoeven te hebben. Paulus’ vermaning in een gemeente „in stilheid” te zijn, houdt geen verbod ten aanzien daarvan in, want die vermaning heeft speciaal betrekking op hun „stilheid” in verband met het onderwijzen van en raad geven aan de mannen en het redetwisten met hen.
Evenmin als dit voor vrouwen een verbod inhoudt in de gemeente te spreken, betekent de ermee in verband staande raad over het stellen van vragen aan de echtgenoot thuis, dat een zuster nooit een vraag op een gemeentevergadering mag stellen. Ook hier is datgene wat wordt afgekeurd het stellen van vragen op een redetwistende, uitdagende, debatterende manier, vragen die ten doel hebben de mannen in de gemeente raad te geven en te onderwijzen. Zoals „Dit betekent eeuwig leven” op bladzijde 159 weer zegt, betekent dit echter niet dat vrouwen niet mogen deelnemen aan het zingen van liederen of het stellen of beantwoorden van vragen ten aanzien waarvan hun geloof en inzicht tot uiting gebracht dienen te worden. Zij mogen hun geloof mondeling met anderen delen en actief, met het verlangen ervan te leren, aan de gemeentebespreking deelnemen.
Wij zouden hieraan nog kunnen toevoegen dat deze instructies betreffende de plaats van de vrouw in de gemeente niet inhouden dat indien een broeder die aangewezen wordt een verkeerd commentaar geeft, een zuster die daarna een beurt krijgt niet mag spreken indien zij de juiste gedachte over die aangelegenheid kent, noch dat zij haar antwoord moet schikken naar het foute commentaar. Indien haar wordt gevraagd commentaar te geven, mag zij zeggen wat naar haar mening het juiste antwoord is; niet op een redetwistende manier natuurlijk, maar louter zakelijk. Het doel en het resultaat van Paulus’ raad en de raad die in de publikaties van het Genootschap wordt gegeven, is niet dat enig lid van de gemeente in de vrije uiting van zijn geloof wordt belemmerd, maar dat onder het door de bijbel geleerde stelsel van gezag, de juiste theocratische orde bij het geven van onderwijs en leiding wordt gehandhaafd, en de eenheid en harmonie onder Jehovah’s bijeengebrachte volk bewaard blijft.
● Gelieve mij Amos 3:14 (PC) te verklaren waar onder andere staat: „Ik [zal] Mij wreken op de altaren van Betel; de hoornen van het altaar worden afgehouwen, en storten neer op de grond!” — V. D., Verenigde Staten.
Koning Jerobeam maakte ter aanbidding voor zijn volk twee gouden kalveren, en plaatste deze aan het ene en aan het andere einde van zijn koninkrijk, in Dan en Bethel. Dit deed hij omdat hij bang was dat zijn volk zich achter het twee-stammen-koninkrijk Juda zou scharen, indien het in verband met de aanbidding regelmatig naar Jeruzalem zou gaan (1 Kon. 12:26-30). Dit kwam bekend te staan als „de schuld van Samaria”. De in Amos 3:14 genoemde altaren zijn die welke met deze valse aanbidding in verband stonden. — Amos 8:14.
In de tekst wordt melding gemaakt van altaren, in het meervoud, en dan van het altaar, in het enkelvoud. Klaarblijkelijk wordt er met de enkelvoudige vorm naar elk afzonderlijke altaar verwezen, en niet slechts naar het grote altaar dat Jerobeam het eerst in Bethel had gebouwd en dat in 1 Koningen 13:2 wordt genoemd. Het meervoud heeft betrekking op de talloze altaren soortgelijk aan die welke in 2 Kronieken 34:5 worden vermeld en die, ook al stonden ze in het land Juda, evenzo een bewijs van afval vormden. Alle altaren hadden hoornen, een symbool van macht; dat deze werden afgehouwen en op de grond neerstortten, voorzei de vernietiging van deze valse aanbidding. In overeenstemming met deze zienswijze wordt Amos 3:14 in de vertaling van Knox als volgt weergegeven: „Ik zal afrekenen met de opstanden van Israël, afrekenen met hun altaren te Bethel, waarvan de hoornen zullen worden afgehouwen en ter aarde zullen worden geworpen.” — Zie ook NBG.
● Waarom verlaten kinderen, gezien hetgeen er in Spreuken 22:6 staat, soms de weg van Jehovah ondanks dat ze door opgedragen christelijke ouders zijn grootgebracht? — L. G., Verenigde Staten.
Spreuken 22:6 luidt: „Oefen de knaap volgens den eis van zijn weg, ook wanneer hij oud geworden is, zal hij daarvan niet afwijken.” Als degenen die in de weg van Jehovah zijn opgevoed, hier bij het oud worden van afwijken, zou men kunnen zeggen dat er eerder wel dan niet iets aan hun opvoeding heeft ontbroken. Het kan zijn dat de ouders niet in voldoende mate gewetensvol of grondig te werk zijn gegaan, niet streng genoeg zijn geweest of niet genoeg liefde hebben getoond. Bovendien bestaat de kans dat zij niet zo’n goed voorbeeld hebben gesteld als wel mogelijk was. Hoewel kinderen dus schijnbaar juist werden opgevoed doordat zij christelijke ouders hadden, behoeft dit nog niet werkelijk het geval te zijn.
Wij mogen echter uitzonderingen niet over het hoofd zien. Daarom moeten wij wel tot de conclusie komen dat Spreuken 22:6 bedoelt dat het gewicht van waarschijnlijkheid, dat de kansen, dat de krachten of factoren die door een juiste opleiding in beweging worden gezet, het zeer waarschijnlijk maken dat het kind wanneer het oud wordt, niet van de goede weg afwijkt; dit hoeft echter nog niet te betekenen dat er geen uitzonderingen zullen zijn.
Anderzijds moet men wel toegeven dat niet alle kinderen die op bedroevende wijze door hun ouders zijn verwaarloosd, de verkeerde kant zijn opgegaan. Dit wil evenwel niet zeggen dat er vanwege deze uitzonderingsgevallen geen aandacht aan kinderen besteed behoeft te worden of dat het nutteloos is hen in de juiste weg op te leiden.