Zullen hebzuchtigen omkomen?
WIJ hebben allen op de een of andere manier te lijden gehad van de schadelijke gevolgen van ’s mensen hebzucht. Hebzucht is verantwoordelijk geweest voor het meedogenloos ontbossen van vele heuvels en bergen, het verwoesten van uitgestrekte landgebieden door bovengrondse mijnbouwwerkzaamheden, het verontreinigen van rivieren met rioolslijk en afvalstoffen en het veranderen van steden en stadjes in plaatsen vol rook, steengruis en lawaai. Mensen hebben ook medemensen uitgebuit en zichzelf ten koste van hen verrijkt. Zal aan deze hebzucht ooit een eind komen? Zullen mensen die hebzuchtig zijn omkomen?
Ja, want hebzuchtige daden zijn niet aan de aandacht van Degene die hebzucht haat en die machtig genoeg is om er een eind aan te maken, ontsnapt. Die Persoon is de opperste Soeverein van het universum, Jehovah God. Het historische voorbeeld van de wijze waarop hij met het oude Israël heeft gehandeld, toont aan dat hebzuchtige personen niet eindeloos geduld zullen worden en dat rechtvaardiggezinde personen gezegend zullen worden.
EEN VOORBEELD UIT DE OUDE GESCHIEDENIS
In de zevende eeuw v.G.T. waren veel inwoners van Jeruzalem en het land Juda hebzuchtig. Zij bekommerden zich niet om de Israëlieten die ten gevolge van de Assyrische deportatie in 740 v.G.T. en de Babylonische deportatie in 617 v.G.T. hun erfelijke bezitting waren kwijtgeraakt. De houding van de hebzuchtigen ten opzichte van de ballingen was: „Gaat ver weg van Jehovah. . . . het land is ons gegeven tot een bezitting” (Ezech. 11:15). Als broeders van de Israëlieten die als ballingen in het Babylonische rijk leefden, hadden de bewoners van Jeruzalem en het land Juda de geest van een loskoper aan de dag dienen te leggen die een erfelijke bezitting zou terugkopen zodat zijn onteigende broeder op het door God geschonken bezit hersteld kon worden (Lev. 25:13-38). Deze hebzuchtige mensen waren echter blij dat hun broeders gedwongen waren „ver weg van Jehovah”, dat wil zeggen van het land Israël, waar men meende dat Jehovah was, verwijderd te zijn. Zij wilden het land voor zichzelf hebben.
Jehovah God dacht echter heel anders over de aangelegenheid. Hij was geneigd de berouwvollen onder de ballingen te begunstigen en „gedurende korte tijd”, of „in geringe mate” een „heiligdom” voor hen te zijn (Ezech. 11:16, en voetnoot Eng. uitgave van 1971). Gedurende de „korte tijd” van hun ballingschap zou Jehovah een heiligdom zijn. Hij zou een heilige plaats zijn waarin zij veiligheid konden vinden en bewaard konden worden voor zijn toekomstige goede voornemens. Bovendien zou Jehovah „in geringe mate”, dat wil zeggen tot op zekere hoogte, een heiligdom zijn. Dit kwam doordat hij hen niet kon beschermen tegen al de verdiende gevolgen van hun slechte gedrag en hij kon ook niet de duur van de voorzegde ballingschap verkorten, die op zeventig jaar na Jeruzalems val was bepaald.
Ten slotte nam Jehovah zich evenwel voor hen uit ballingschap te herstellen. Hij beloofde: „Ik wil u ook bijeenbrengen uit de volken en u vergaderen uit de landen waarover gij verstrooid zijt, en ik wil u de grond van Israël geven” (Ezech. 11:17). Deze belofte begon in vervulling te gaan toen in 537 v.G.T. een berouwvol joods overblijfsel naar hun vaderland terugkeerde.
Aan de andere kant zou Jehovah de hebzuchtige inwoners van Jeruzalem en het land Juda niet eindeloos dulden. Hij had gewaarschuwd: „Maar wat degenen aangaat wier hart wandelt in hun walgelijkheden en hun verfoeilijkheden, op hun hoofd zal ik stellig hun eigen gedrag doen neerkomen” (Ezech. 11:21). Dienovereenkomstig bracht Jehovah door middel van de Babyloniërs de vruchten van hun eigen walgelijke, verfoeilijke gedrag over die hebzuchtige joden. In het jaar 607 v.G.T. werd Jeruzalem vernietigd, terwijl de hebzuchtigen omkwamen of met geweld uit het land werden weggerukt en in ballingschap werden weggevoerd.
EEN WAARSCHUWING VOOR DEZE TIJD
Wat bijna zesentwintig eeuwen geleden in Jeruzalem en het land Juda gebeurde, is niet louter dode geschiedenis. Het bewijst dat Jehovah God erop zal toezien dat degenen die hebzuchtigheid beoefenen hun verdiende loon krijgen. Hierbij zijn inbegrepen de hebzuchtige personen die verbonden zijn met de religieuze stelsels van de christenheid. Men dient te bedenken dat de inwoners van Jeruzalem en het land Juda beweerden dienstknechten van God te zijn. Die bewering beschermde hen echter niet tegen Gods veroordeling.
In de ogen van Jehovah God maken alle valse, huichelachtige religieuze stelsels deel uit van een grote hoerenorganisatie die in de Heilige Schrift „Babylon de Grote” wordt genoemd. Die hoerenorganisatie omvat de huichelachtige kerkstelsels van de christenheid, die, evenals de rest van „Babylon de Grote”, „in schaamteloze weelde geleefd” hebben (Openb. 18:7). Is het niet waar dat de kerken van de christenheid vaak de gunst hebben trachten te verkrijgen van de rijke en invloedrijke klassen? Heeft dit niet tot onderdrukking van de armen geleid terwijl het de religieuze leiders een aangenaam, ja zelfs weelderig leven heeft bezorgd? Zijn niet vele religieuze gebouwen en de attributen van kerkelijke waardigheidsbekleders versierd met kostbare juwelen, goud en zilver? Is niet veel van deze rijkdom ten koste van de armen in de geldkisten van kerkstelsels terechtgekomen?
Wegens een dergelijke zelfzuchtige hebzucht zal „Babylon de Grote” vernietigd worden. De profetieën van de bijbel tonen aan dat Openbaring 18:21 binnen dit geslacht vervuld zal worden: „Een sterke engel hief een steen op gelijk een grote molensteen en slingerde hem in de zee, zeggende: ’Zo zal Babylon, de grote stad, met een snelle worp worden neergeslingerd, en ze zal nooit meer gevonden worden.’”
Dit oordeel betekent niet het einde van de ware religie en degenen die deze beoefenen. Waarom niet? Omdat Jehovah God gunstig gezind is jegens degenen die zich berouwvol van de walgelijke praktijken van „Babylon de Grote” hebben afgekeerd. Zulke personen zien dat de wijze waarop God met hen handelt, parallel loopt met de ervaring van de berouwvolle joodse ballingen die in 537 v.G.T. naar Jeruzalem en het land Juda terugkeerden.
Hedendaagse historische bewijzen tonen aan dat het opgedragen, gedoopte, gezalfde overblijfsel van Jehovah’s christelijke getuigen gedurende de Wereldoorlog 1914-1918 in Babylonische ballingschap werden gevoerd. In de lente van 1919 G.T. ondervonden zij echter een bevrijding. Sedertdien hebben zij in hun eigen geval de vervulling gezien van Ezechiël 11:18-20:
„Zij zullen daar [op de grond van Israël] stellig komen en al zijn walgelijkheden en al zijn verfoeilijkheden eruit verwijderen. En ik zal hun stellig één hart geven, en een nieuwe geest zal ik in hen leggen; en ik zal stellig het hart van steen uit hun vlees verwijderen en hun een hart van vlees geven, opdat zij in mijn eigen inzettingen mogen wandelen en mijn eigen rechterlijke beslissingen onderhouden en ze inderdaad ten uitvoer brengen, en zij werkelijk mijn volk worden en ikzelf hun God word.”
Ja, de gezalfde geestelijke Israëlieten kwamen terug op de symbolische „grond” van het geestelijke Israël. Zij lieten de walgelijkheden en de verfoeilijkheden van de christenheid en de rest van „Babylon de Grote” achter zich. Jehovah heeft hun een „hart van vlees” gegeven, niet zo hard als steen maar een hart dat hen ertoe beweegt uit liefde voor hem zijn geboden te onderhouden. Hij heeft ook een „nieuwe geest”, dat wil zeggen, zijn heilige geest, in hen gelegd. Dientengevolge is de vrucht van de geest — liefde, vreugde, vrede, lankmoedigheid, goedheid, vriendelijkheid, geloof, zachtaardigheid en zelfbeheersing — in hun leven openbaar. Zij zijn werkelijk Jehovah’s volk geworden en Hij is hun God geworden.
De geestelijke Israëlieten zijn evenwel niet de enigen in deze tijd die Gods zegen ondervinden. Destijds, in de zesde eeuw v.G.T., waren de natuurlijke Israëlieten niet de enigen die uit Babylonische ballingschap terugkeerden. Onder degenen die terugkeerden, bevonden zich zulke niet-Israëlieten als de Nethinim, die als tempelslaven dienst verrichtten (Ezra 2:58). Zo heeft sinds het jaar 1935 G.T. een voortdurend toenemende „grote schare” met schapen te vergelijken personen „Babylon de Grote” verlaten, en zij genieten thans te zamen met het herstelde overblijfsel op de symbolische „grond” van het geestelijke Israël Jehovah’s gunst. Omdat zij de zuivere, onbesmette aanbidding van Jehovah hebben opgenomen, zullen zij, te zamen met het gezalfde overblijfsel, worden gespaard als de hebzuchtige christenheid en de rest van „Babylon de Grote” worden vernietigd.
NOODZAAK OM TE WAARSCHUWEN
De vernietiging van de christenheid en de rest van „Babylon de Grote” is net zo zeker als de vernietiging die het oude Jeruzalem in 607 v.G.T. overkwam. Hoe dringend is het derhalve dat iemand een waarschuwing voor de komende rampspoed laat klinken! Het laten klinken van zo’n waarschuwing zou in navolging zijn van wat de profeet Ezechiël deed. Nadat Jehovah hem in een visioen had geopenbaard dat de hebzuchtigen van Jeruzalem en het land Juda goddelijke vergelding zouden ondervinden, bericht Ezechiël:
„Een geest zelf hief mij op en bracht mij ten slotte naar Chaldea, naar de ballingen, in het visioen door de geest Gods; en het visioen dat ik had gezien, steeg vervolgens van boven mij op. En ik ging tot de ballingen al de dingen van Jehovah spreken die hij mij had doen zien.” — Ezech. 11:24, 25.
Toen Ezechiël onder de visualiserende kracht van inspiratie vandaan kwam, werd hij zich ervan bewust dat hij zich in het huis van zijn ballingschap bevond en dat de oudere mannen van Juda voor hem zaten. Onmiddellijk begon hij deze mannen te vertellen wat hij had gezien en moest zeggen. Hij sprak niet alleen tot hen, doch ging zijn huis uit om het aan nog anderen te vertellen. Dit was een zaak die alle ballingen aanging.
Als wij in deze tijd beseffen dat Jehovah God weldra een eind aan alle hebzucht, alsook aan de hebzuchtigen zal maken, zullen wij Ezechiël navolgen en het aan anderen vertellen. Dit zal hun de gelegenheid geven hun gedrag te veranderen en in een zodanige toestand te komen dat zij voor Gods bescherming en zegen in aanmerking komen. Bovendien zullen wij het vaste besluit moeten nemen in een toestand bevonden te worden die veiligheid voor onszelf betekent wanneer de „grote verdrukking” een eind maakt aan dit hele hebzuchtige samenstel van dingen, met inbegrip van de christenheid.